1 - 4 Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
1 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2 En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, uit de hemel neerdalen van God, gereed als een bruid die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem vanuit de troon zeggen: Zie, de tabernakel van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen zijn, <hun God>. 4 En Hij zal elke traan van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschrei, noch pijn zal er meer zijn, <want> de eerste dingen zijn voorbijgegaan.
V1. Als alle kwaad en alle kwaaddoeners hun eeuwige, onveranderlijke, vreselijke bestemming hebben gekregen, wordt de blik van Johannes gericht op een compleet nieuwe hemel en een compleet nieuwe aarde. “De eerste hemel en de eerste aarde” hebben hun tijd gehad, ze zijn weggevlucht (Op 20:11) en door vuur vergaan (2Pt 3:7,12). Daardoor is er plaatsgemaakt voor “een nieuwe hemel en een nieuwe aarde”.
Het grote verschil met de eerste aarde is dat de zee, die er in het vrederijk nog is (Ez 47:20; Zf 2:6; Zc 9:10; 14:8), er in de eeuwigheid niet meer is. Ook de woelige, opstandige volken, waarvan de zee een beeld is, en de goddelozen, die als de zee zijn (Js 57:20), zijn er niet meer. Er is een constante toestand van volkomen rust. De ware theocratie is aangebroken. God regeert, of beter, bestuurt, want het gaat hier meer om God Die woont in rust, terwijl er niets meer te beteugelen valt, want er is niets meer wat nog in opstand kan komen. Dan zal gerechtigheid op aarde wonen (2Pt 3:13) en er niet slechts heersen zoals in het vrederijk. Alles beantwoordt innerlijk en uiterlijk aan Gods Wezen.
De oude schepping is vergankelijk (Ps 102:26; Mt 24:35; 1Ko 7:31; 1Jh 2:17) en daardoor voorbijgaand. De nieuwe schepping is volkomen nieuw en van blijvende, eeuwige aard. De nieuwe is niet een vervanging door het veranderen en verbeteren van de oude, maar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zijn er nooit eerder geweest. Het tweede is niet alleen anders dan het eerste, het is ook beter dan het eerste. Zo is wat God in de verlossing heeft bewerkt, anders en beter dan wat de mens door de zonde is kwijtgeraakt. God heeft niet alleen het probleem van de zonde opgelost, maar er iets veel heerlijkers voor in de plaats gegeven.
Het tweede heeft bij God altijd de voorkeur boven het eerste. Je vindt vaak in de Schrift dat de tweede of later geborene de voorkeur krijgt boven de eerstgeborene. Kijk bijvoorbeeld maar naar Abel die de voorkeur krijgt boven Kaïn, Izak boven Ismaël, Jakob boven Ezau, Efraïm boven Manasse, David boven zijn oudere broers (vgl. Jb 42:12; 1Ko 15:47; Hb 8:6).
V2. Na het heerlijke totaalbeeld van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde ziet Johannes een stad. Deze stad is het centrum van heel dat nieuwe tafereel. Ook in de nieuwe orde van zaken, waar geen zonde meer is, is er plaats voor heiligheid. De stad is “de heilige stad”. Heilig is afgezonderd. Afzondering heeft niet altijd te maken met afzondering van kwaad. Als God bijvoorbeeld de zevende dag heiligt, wil dat zeggen dat Hij deze dag een aparte plaats geeft ten opzichte van de andere dagen (Gn 2:3). Zo neemt deze stad in heel dat nieuwe bestel een aparte plaats in.
Deze stad is “het nieuwe Jeruzalem” wat wijst op het contrast met het oude Jeruzalem. Het is een beweeglijke stad. Ze daalt “uit de hemel” neer, want de hemel is het land waar ze thuishoort. Ze komt “van God”, want de oorsprong van de stad ligt in God, in Zijn raadsbesluit. Het nieuwe Jeruzalem daalt neer zonder op aarde te komen, om als het ware een verbinding te vormen tussen de hemel en de aarde, om ze met elkaar te verbinden.
De stad ziet er uit “als een bruid die voor haar man versierd is”. Deze beschrijving maakt duidelijk dat dit nieuwe Jeruzalem de gemeente is. Ze bezit na duizend jaar nog dezelfde stralende schoonheid die ze had tijdens haar bruiloft (Op 19:7). De tand des tijds heeft op haar schoonheid geen enkele invloed gehad. Tot in alle eeuwigheid zal ze die schoonheid bezitten.
De stad is ‘heilig’ en wordt vergeleken met ‘een bruid’. Dat betekent dat God, Die licht – heiligheid heeft met God als licht te maken – en liefde is, in die stad wordt gezien. Hier is de gemeente volkomen geschikt om met Hem verbonden te zijn, omdat ze volmaakt beantwoordt aan Zijn Wezen. Zo beantwoordt ze ook volkomen aan Zijn verlangens, ze past bij Hem, is Hem gelijk (Ef 5:31-32; 1Jh 3:3).
Dit nieuwe Jeruzalem moet wel worden onderscheiden van het hemelse Jeruzalem (Hb 12:22). Met het hemelse Jeruzalem wordt de woonplaats van alle hemelse heiligen bedoeld. Het hemelse Jeruzalem is de hemelse hoofdstad van waaruit tijdens het vrederijk wordt geregeerd. Het is het regeringscentrum waarin gelovigen uit het Oude Testament en uit het Nieuwe Testament hun plaats en taak hebben. Het nieuwe Jeruzalem bestaat alleen uit hen die de gemeente van de levende God zijn, de woonplaats van God in de Geest.
Ook als er sprake is van ‘het Jeruzalem dat boven is’ (Gl 4:26), is dat iets anders dan wat hier het ‘nieuwe Jeruzalem’ wordt genoemd. Het Jeruzalem ‘dat boven is’, is niet zozeer een stad met regeringskenmerken, maar duidt meer op een sfeer waarin de gelovigen leven. Die sfeer is een sfeer van vrijheid die staat tegenover de wet. Het Jeruzalem dat boven is, wordt dan ook in contrast gesteld met het aardse Jeruzalem, dat de sfeer van de wet voorstelt.
V3. Nadat Johannes deze prachtige en omvangrijke nieuwe dingen heeft gezien, hoort hij een luide stem. Die stem komt met een verklaring vanuit de troon, de zetel van de regering van God. De regering van God is tot haar eindbestemming gekomen, heeft haar doel bereikt. De verklaring luidt dat God bij de mensen woont. Hij doet dat in “de tabernakel”. Daarmee wordt de gemeente bedoeld, want dat is de woonplaats van God in de Geest (Ef 2:22).
Er worden meer benamingen gebruikt voor Gods woonplaats, zoals een tempel en een huis. Dat juist hier van “de tabernakel” als woonplaats gesproken wordt, betekent dat het om de verplaatsbaarheid van de woonplaats gaat, zoals de tabernakel tijdens de woestijnreis van het volk Israël.
Het is mooi om eraan te denken dat het woord ‘tabernakel’ ook te zien is in wat je leest over het wonen van de Heer Jezus onder ons. Als je leest “het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond” (Jh 1:14), staat er letterlijk ‘het Woord is vlees geworden en heeft onder ons getabernakeld’, dat is ‘in een tent gewoond’.
De tabernakel spreekt van de wijze waarop God bij Zijn volk woont. De tabernakel in het Oude Testament is een beeld van Gods woonplaats. De echte woonplaats van God zie je in de Heer Jezus en in de gemeente.
Dan is het opmerkelijk dat er staat dat God “bij de mensen” woont. Dat het voor God een bijzondere vreugde is bij de mensen te wonen, kun je wel zien aan het feit dat het in dit ene vers drie keer genoemd wordt. Al deze mensen samen zijn Zijn volk. Er is geen sprake meer van afzonderlijke volken. Volken zijn ontstaan door de zonde, maar alle gevolgen van de zonde zijn weggedaan. Er is dan ook geen verschil meer tussen Israël en de volken. Israël zal geen bevoorrechte plaats meer innemen.
Israël had te maken met Gods raadsbesluiten vanaf de grondlegging van de wereld (Mt 13:35; 25:34) en had een aards en tijdelijk bestaan. Al het aardse en tijdelijke zal er dan niet meer zijn. Er zijn alleen nog mensen, gelovigen afkomstig uit alle tijden, zonder onderscheid. Het enige onderscheid dat zal blijven, betreft het nieuwe Jeruzalem, de gemeente, die dateert van vóór de grondlegging van de wereld.
Het vers eindigt met een uitdrukking van de bijzondere intimiteit tussen God en Zijn volk. “God Zelf”, zonder tussenpersoon, zoals Mozes of Elia of een hogepriester zijn geweest, “zal bij hen zijn”. Er is niemand meer via wie God met Zijn volk in verbinding staat. Hij is de God van dat ene grote volk. En dat ene grote volk heeft en kent niemand anders dan alleen Hem als hun God.
V4. Als die heerlijke situatie is aangebroken, zal elke herinnering aan droefheid, die onlosmakelijk met de eerste dingen verbonden was, weggedaan zijn. De beschrijving van de heerlijkheid van de eeuwigheid komt voor ons nog het best tot zijn recht door te zeggen wat daar allemaal niet is. De heerlijkheid van wat er wel is, kunnen we nog niet bevatten (vgl. 2Ko 12:4). Maar we kunnen wel begrijpen dat daar niet meer zal zijn wat ons leven op aarde nu vaak nog zo moeilijk en moeizaam maakt en wat ons naar de hemel doet hunkeren. Deze beschrijving is op zich dan ook al een hele bemoediging. De vijf woorden die zeggen wat er niet meer zal zijn, tekenen nu het hele wereldgebeuren en de hele wereldgeschiedenis sinds de zondeval.
In Openbaring 7 is al aangekondigd dat God elke traan van de ogen zal afwissen, zoals een moeder de tranen van het gezicht van haar kind afwist (Op 7:17; Js 25:8). Hij wist “elke traan” weg, waarna nooit meer een traan zal opwellen. Alles wat nu nog tranen veroorzaakt, is dan voorgoed verdwenen. Dan zal ieder mens in volkomen harmonie met God leven, volkomen in overeenstemming met God en volkomen eensgezind met ieder ander mens. Als de zonde er niet meer is, is er ook geen dood meer en ook niets meer wat aan de dood verbonden is als pijn en verdriet, waarvan tranen de uiting zijn. Het komt ook nooit meer terug, want “de eerste dingen zijn” definitief “voorbijgegaan”.
Lees nog eens Openbaring 21:1-4.
Verwerking: Wat doet jou het meest naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde verlangen?
5 - 10 Ik maak alles nieuw
5 En Hij Die op de troon zat, zei: Zie, Ik maak alles nieuw. En Hij zei <tegen mij>: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig. 6 En Hij zei tegen mij: Zij zijn gebeurd! Ik ben de Alfa en de Oméga, het Begin en het Einde. Ik zal hem die dorst heeft, geven uit de bron van het water van het leven om niet. 7 Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal Hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. 8 Maar voor de bangen, ongelovigen, verfoeilijken, moordenaars, hoereerders, tovenaars, afgodendienaars en alle leugenaars – hun deel is in de poel die van vuur en zwavel brandt; dit is de tweede dood. 9 En een van de zeven engelen die de zeven schalen hadden, vol van de zeven laatste plagen, kwam en sprak met mij en zei: Kom, ik zal u de bruid, de vrouw van het Lam tonen. 10 En hij voerde mij weg in [de] Geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, die uit de hemel neerdaalde van God
V5. Nu spreekt “Hij Die op de troon zat”. Zitten op de troon betekent dat Hij alle macht heeft en alles bestuurt naar Zijn wil en daarmee tot Zijn doel komt. Hoe dat nieuwe eruit zal zien, kunnen we ons niet voorstellen. Je kunt het vergelijken met een tarwekorrel. Als je daarnaar kijkt, kun je je ook niet voorstellen dat daaruit een aar groeit. Of als je naar een rups kijkt, kun je je ook niet voorstellen dat daaruit een vlinder voortkomt. Paulus gebruikt tal van beelden om het verschil tussen aardse en hemelse dingen duidelijk te maken (1Ko 15:35-49), maar ons bevattingsvermogen is te klein om het allemaal voor ons te zien. We weten in elk geval dat alle droevige dingen weg zijn en “alles nieuw” zal zijn.
Het is niet nieuw in tegenstelling tot oud, maar nieuw als iets wat nooit heeft bestaan, noch in soort, noch in zichzelf, want niets en niemand zal ooit oud worden in de nieuwe schepping. Waarvoor de mens zich altijd tevergeefs heeft ingespannen, zal dan door God tot stand worden gebracht. De mens kan geen einde maken aan de dood en de dingen die daarmee zijn verbonden omdat de zonde in hem woont. Voor de mens blijft die situatie een ijdele droom, maar voor het geloof is het de grote realiteit.
Na deze heerlijke toezegging dat Hij alles nieuw maakt, krijgt Johannes voor de derde keer de opdracht te schrijven (Op 14:13; 19:9). Door het op te schrijven ligt het vast. Als we deze dingen soms wat vergeten, kunnen we het telkens nalezen. Om elke onzekerheid weg te nemen wordt er als een bekrachtiging aan toegevoegd dat deze woorden “getrouw en waarachtig” zijn.
V6. Dan klinkt als een machtige afsluiting de uitroep: “Zij zijn gebeurd!” Op dat ogenblik is alles nieuw geworden. Dan wordt het volle resultaat gezien van het werk van Hem Die eens riep: “Het is volbracht!” (Jh 19:30). De rust, de vrede en de harmonie die op dat werk gegrond zijn, zullen zonder onderbreking alle eeuwigheid door worden genoten door God en de mensen bij wie Hij woont.
Hij, Die het heeft gesproken, is de eeuwige God, “de Alfa en de Oméga”. Hij vervult van A tot Z – “Alfa” is de eerste letter en “Oméga” de laatste letter van het Griekse alfabet – wat Hij heeft gezegd. Het wil zeggen dat Hij Zijn Woord tot op de letter vervult. Hij is ook “het Begin en het Einde”, dat wil zeggen dat Hij aan het begin van alles staat, en aan het einde van alles staat Hij er nog. Er is niets vóór Hem en er is niets ná Hem. Alles wordt met Hem in verbinding gehouden van eeuwigheid af en tot in eeuwigheid. Er is een eeuwigheid, omdat Hij de Eeuwige is.
Op dit adembenemende moment, waar de tijd en alles wat daarmee te maken heeft, is verdwenen, komt als het ware spontaan een uitnodiging aan ieder die hieraan nog geen deel heeft. Als er lezers zijn die hieraan nog geen deel hebben, dan kan het niet anders of er is het verlangen gekomen daaraan deel te krijgen. Dat kan! Als er dorst is naar de levende God (Ps 42:3), zal Hij die dorst lessen, zoals de dorst van de Samaritaanse vrouw door de Heer Jezus werd gelest (Jh 4:14).
V7. Behalve dorst is er ook strijd nodig om deel te krijgen aan die heerlijkheid. Er is namelijk tegenstand in de vorm van personen of leringen die het deel krijgen aan die heerlijkheid in de weg staan en willen verhinderen. Maar er zijn krachtige wapens beschikbaar die de overwinning zeker maken. Zo wordt het beërven van deze dingen gegeven aan hen die door het geloof de wereld hebben overwonnen (1Jh 5:4). Zij hebben overwonnen door het bloed van het Lam (Op 12:11). Zij zijn meer dan overwinnaars door Hem Die hen heeft liefgehad (Rm 8:37).
De overwinnaars zullen trouw blijven tot het einde, tot die heerlijke erfenis in bezit kan worden genomen. Dan zal de nieuwe schepping beleefd worden in de nauwste verbinding met God en tot vreugde voor God. Dit is de enige plaats in de geschriften van Johannes waar van onze positie als zonen sprake is. Het is ook een persoonlijke betrekking. Ieder zal een eigen betrekking met God hebben en God met hem. Hij zal niet opgaan in de massa van mensen bij wie God woont (vers 3).
V8. Na de uitvoerige, maar tegelijk zeer beperkte beschrijving van de heerlijkheid die het deel is van de gelovigen, volgt het deel van de ongelovigen. Het contrast is enorm en zal nooit tenietgedaan worden. Het zal tot in eeuwigheid bestaan. Dit is het deel van hen die geen overwinnaars zijn en die geen dorst hebben gehad naar God.
De eerste categorie mensen van wie gezegd wordt wat hun deel is, zijn “de bangen”, de lafaards. De bangen hebben nooit de Heer Jezus durven belijden. Zij staan aan de kant van de vijanden en zullen met hen omkomen. Ook de andere categorieën zullen Gods koninkrijk niet beërven (1Ko 6:10).
Er is sprake van “hun deel”. Dat sluit zielsvernietiging uit. Het sluit ook uit dat ze na verloop van tijd alsnog aan de zegen deel zullen krijgen. De leer van de alverzoening is een ernstige aantasting van het gezag van Gods Woord en doet afbreuk aan de zwaarte en volmaaktheid van het werk van Christus. Het plaatsvervangend lijden van Christus zou niet nodig zijn geweest als alle mensen uiteindelijk toch deel zouden krijgen aan de eeuwige heerlijkheid. Maar allen die geen deel hebben aan het werk van Christus omdat ze het hebben afgewezen, zullen in de tweede dood zijn. Het gevolg is een definitief van alle leven afgesneden zijn, waaraan ze ook nooit meer deel zullen krijgen.
V9. Met vers 8 is een chronologisch gedeelte afgesloten dat eindigt in de eeuwigheid. Wat hierna komt, kan daarop geen vervolg zijn, want na de eeuwige toestand komt er niet nog iets anders. We worden vanaf vers 9 dan ook mee teruggenomen naar de tijd die onmiddellijk aan de eeuwige toestand voorafgaat, het vrederijk. Er volgt een beschrijving van de heerlijkheid van de gemeente als de hemelse stad, dat is als de plaats van waaruit Christus’ regering over de aarde plaatsvindt.
Vers 9 begint met bijna dezelfde woorden die je ook in Openbaring 17 hebt gelezen (Op 17:1). Het begint hier, evenals in Openbaring 17:1, met “een van de engelen die de zeven schalen hadden”. Maar er wordt hier aan toegevoegd dat ze “vol van de zeven laatste plagen” waren. De volle schalen worden getoond om te laten zien dat de stad pas kon komen, nadat de oordelen van God over de aarde waren gegaan. Verder zie je dat in beide gedeelten de beschrijving volgt van een vrouw en een stad. Als je beide gedeelten met elkaar vergelijkt, zie je zowel een verband met als een groot verschil tussen wat je inmiddels weet van het grote Babylon en wat je zult zien van het nieuwe Jeruzalem.
De gemeente wordt hier voorgesteld als “bruid” en als “vrouw”. Mogelijk ziet ‘bruid’ op haar heerlijkheid naar de wereld toe en ‘vrouw’ op de intieme betrekking tot het Lam, de Bruidegom. ‘Bruid’ kan ook zien op de eerste liefde voor die ene Man Die zij boven alles liefheeft en ‘vrouw’ op het vervulde verlangen van de liefde en de voortduring ervan. Beide aspecten blijven eeuwig van toepassing.
V10. In Openbaring 17 is Johannes in een woestijn gevoerd (Op 17:3). Hier bevindt hij zich op een verheven positie. Vanaf de berg mag hij de bruid, de vrouw van het Lam zien. Maar wat ziet hij? Hij ziet een stad. Dat wil zeggen dat de vrouw die de gemeente is, ook het kenmerk van een stad heeft. Johannes krijgt de stad te zien zoals God haar van eeuwigheid af gezien heeft. Zo mocht Mozes vanaf een berg het beloofde land zien (Dt 34:1) en zag Ezechiël het toekomstige aardse Jeruzalem en de nieuwe tempel vanaf een hoge berg (Ez 40:2).
De positie van Johannes is nog veel hoger dan van die beiden, want hij mag het nieuwe, hemelse Jeruzalem aanschouwen dat uit de hemel neerdaalt van God. Zoals de stad in de eeuwigheid neerdaalt van God (vers 2), zo daalt ze ook neer in het vrederijk.
De gemeente is de woonplaats van God van waaruit zegen naar de aarde gaat, zowel in het vrederijk als in de eeuwigheid. Ook hier is zij “de heilige stad”, de stad die God voor Zichzelf apart heeft gezet om Zijn stad, Zijn woonplaats te zijn. Het is de stad met de naam “Jeruzalem”, dat betekent ‘grondslag van de vrede’. In en door de gemeente zal de naam van de stad haar betekenis waarmaken. De stad is zowel de woonplaats van God als de plaats waar Zijn troon staat. De stad is daardoor ook het centrum van waaruit Hij regeert en bestuurt tot zegen van de mensen.
De laatste keer dat een stad in verbinding met de aarde wordt genoemd, is Babylon. De eerste stad die in verbinding met de aarde wordt genoemd, is de stad die Kaïn bouwt (Gn 4:17). Steden op aarde zijn niet gebouwd tot eer van God. De stad die God bouwt, is van oorsprong hemels en verspreidt de eer van God en Christus.
Lees nog eens Openbaring 21:5-10.
Verwerking: Wat doet het jou als je denkt aan de toekomst van de ongelovigen?
11 - 18 De heilige stad, het nieuwe Jeruzalem
11 en de heerlijkheid van God had. Haar lichtglans was aan zeer kostbaar gesteente gelijk, als een kristalheldere jaspissteen. 12 Zij had een grote en hoge muur, zij had twaalf poorten en aan de poorten twaalf engelen en daarop namen geschreven, welke <de namen> van de twaalf stammen van [de] zonen van Israël zijn. 13 Aan [de] oostkant drie poorten, aan [de] noordkant drie poorten, aan [de] zuidkant drie poorten en aan [de] westkant drie poorten. 14 En de muur van de stad had twaalf fundamenten en daarop [de] twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam. 15 En hij die met mij sprak, had een gouden meetrietstok, opdat hij de stad en haar poorten en haar muur zou meten. 16 En de stad ligt in het vierkant, en haar lengte is even groot als haar breedte. En hij mat de stad met de rietstok: twaalfduizend stadiën; haar lengte, breedte en hoogte zijn gelijk. 17 En hij mat haar muur: honderdvierenveertig el, een maat van een mens, dat is van een engel. 18 En de bouwstof van haar muur was jaspis; en de stad was zuiver goud, aan zuiver glas gelijk.
V11. De stad heeft “de heerlijkheid van God”. Dat gaat verder dan het kleed van de bruid, dat door haarzelf is geweven, hoewel dat kleed haar door God is gegeven. In Christus zien we de lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God (2Ko 4:6). Hier heeft de gemeente die heerlijkheid. De gemeente is net zo volkomen in harmonie met God, als Christus dat is. Zoals de heerlijkheid van God in Christus te zien is, zo is die heerlijkheid van God ook in haar te zien (vgl. Jh 17:22). Wat in de Heer Jezus geopenbaard is, zal in deze stad terug te zien zijn.
Als je bedenkt dat dit geldt voor mensen die van nature geen deel hadden aan de heerlijkheid van God (Rm 3:23), is dat dan geen onbeschrijflijke genade? Het is inderdaad niets anders dan genade waardoor je daaraan deel hebt gekregen (2Ko 4:6). Daardoor kun je nu roemen in de hoop op de heerlijkheid van God (Rm 5:2b) die in dit gedeelte werkelijkheid is geworden.
De heerlijkheid van God, zoals die in Openbaring 4 tot uiting komt (Op 4:3), is op allerlei wijzen ook het deel van de gemeente. De jaspissteen die daar wordt genoemd, vind je ook hier, en ook verderop, in de verzen 18-19. Deze steen is te vergelijken met de ons bekende diamant, die zo geslepen kan worden, dat op vele wijzen de weerkaatsing van het licht in allerlei schitterende kleuren plaatsvindt. Die lichtglans, die straks in volle ongehinderde heerlijkheid zichtbaar zal zijn, behoort de gemeente nu al uit te stralen (vgl. Fp 2:15). Dat kan alleen door de Geest (Hd 7:55; 2Ko 3:18).
V12. De gemeente is gebouwd op een manier die de heerlijkheid van God kan weerspiegelen of doorgeven, zonder iets wat deze heerlijkheid onderbreekt of verduistert. Daarvoor bezit zij een muur, poorten en fundamenten. Een muur zorgt voor veiligheid (Zc 2:5) en heiligheid en maakt scheiding tussen het heilige en het onheilige (Ez 42:20). In deze stad zijn alle heiligen verzameld die God in hun leven op aarde verheerlijkt hebben. De muur zorgt ervoor dat er niets in de stad kan komen wat er niet thuishoort (Ps 122:3), wat nu nog wel in de gemeente mogelijk is (Gl 2:4; Jd 1:4).
Maar het is een muur met poorten. Poorten staan in verband met regering. Vroeger werd er in de poorten van steden rechtgesproken (Ru 4:1). De grote nadruk op de poorten onderstreept de betekenis van de stad als bestuursorgaan. De poorten laten het goede binnen en houden het kwade buiten. Een poort betekent ook een beveiligde en gecontroleerde toegang tot de tempel.
Poorten vormen een verbinding tussen de stad en de aarde tijdens het vrederijk. De engelen zijn dienaars bij de poorten, zij zijn de wachters. Hun taak als kanalen van Gods zegen zoals in het Oude Testament is voorbij. Die taak is voor de gemeente (Hb 2:5). De muur met zijn poorten is tot meerdere heerlijkheid van God (Js 60:18).
Op de poorten staan namen geschreven. Dat heeft te maken met de gewoonte dat poorten wel werden genoemd naar de steden waar ze naartoe leiden. De Damascuspoort is bijvoorbeeld de poort waardoor je op de weg naar Damascus komt. Zo wijzen de poorten met de namen van de twaalf stammen van de zonen van Israël erop dat de zegeningen van de gemeente in de eerste plaats zullen uitgaan naar Israël.
V13. Het is met de heilige stad Jeruzalem, de tabernakel van God (vers 3), hetzelfde als met de tabernakel in de woestijn. In elke windrichting waren drie stammen opgesteld en de tabernakel stond in het midden (Nm 2:17). Alle zegen gaat uit van het centrum en alle aanbidding komt tot dit centrum.
1. Het begint met de “oostkant”, de kant waar de zon opgaat. Het licht van de nieuwe dag van het vrederijk is aanwezig.
2. De “noordkant” doet denken aan de tijd dat God Zijn volk door middel van volken uit het noorden moest oordelen vanwege hun ontrouw, een tijd die voorbij is.
3. De “zuidkant” spreekt van zomerwarmte, de zomer die is aangebroken.
4. De “westkant” is de kant waar de zon ondergaat, wat laat zien dat er ook aan het vrederijk een einde komt.
Er is een toepassing te maken voor de verkondiging van het evangelie in onze tijd en ook voor de gemeente nu. Wij moeten alle volken met het evangelie zien te bereiken en ook alle leeftijdsgroepen en sociale lagen van de bevolking, dat wil zeggen iedereen, zonder onderscheid. Een gemeente moet zowel een hoge muur als goed functionerende poorten hebben. Soms hebben gemeenten zoveel open poorten dat er van een muur geen sprake meer is. Het kan ook andersom. Dan heeft een gemeente alleen een hoge muur en geen enkele poort. In beide gevallen is er geen afzondering voor de Heer.
V14. Na de poorten wordt nader over de muur gesproken. De fundamenten zijn niet de twaalf zonen van Israël, maar “de twaalf apostelen van het Lam”. De twaalf zonen van Israël zijn nooit verbonden geweest aan het Lam op aarde. De twaalf apostelen zijn, nadat de Heilige Geest is gekomen en de gemeente is ontstaan, de fundamentleggers van de gemeente geworden (Ef 2:20). Het fundament is Christus (1Ko 3:11). Dit is de stad met fundamenten waarnaar Abraham heeft uitgezien (Hb 11:10).
V15. Dan merkt Johannes op dat de engel “een gouden meetrietstok” heeft. De meetstok is van goud en beantwoordt daarmee aan de heerlijkheid van God. De stad en haar poorten en haar muur moeten gemeten worden met een Goddelijke maat. Eerder heeft Johannes de opdracht gekregen om het aardse Jeruzalem te meten (Op 11:1). Alleen is daar geen sprake van een meetrietstok van goud en ook moet Johannes een bepaald deel niet meten.
Als God iets meet of laat meten, wil Hij daarmee zeggen dat het Hem toebehoort en door Hem wordt erkend (vgl. Zc 2:1-2,12; Ez 40:3,5). ‘Meten’ wil ook zeggen de positie en de roeping van de stad bepalen met de grenzen die daarbij horen. Er moet worden vastgesteld dat de stad en alles wat daarin is, alles wat er wordt beslist – waarvan de poort spreekt –, in overeenstemming is met de heerlijkheid van God. Hetzelfde geldt voor de heiligheid van de stad, waarvan de muur spreekt.
V16. De stad is niet alleen vierkant – wat aangegeven wordt door de vermelding “haar lengte is even groot als haar breedte” –, ze is ook kubusvormig, want ook haar hoogte heeft dezelfde afmeting. Dat doet denken aan het heilige der heiligen, dat naar zijn afmetingen ook een kubus was (vgl. 1Kn 6:20; Ez 41:4). Door haar lengte en breedte staat ze in verbinding met de aarde en door haar hoogte in verbinding met de hemel.
De “twaalfduizend stadiën” die de engel meet, zijn te vergelijken met ongeveer tweeduizend tweehonderdtwintig kilometer. Dat de stad volmaakt gelijke zijden heeft, zegt iets over het volkomen evenwicht in alles wat God tot stand brengt. Hij geeft aan elke waarheid van Zijn Woord het juiste gewicht. Dat zien we in de uitvoering ervan. Nooit benadrukt Hij de ene waarheid ten koste van een andere.
Dat de stad te meten is, geeft aan dat ze begrensd is. Dat geldt voor alles, wat met de mens te maken heeft. Alleen God is oneindig en de mens is per definitie beperkt. Tegelijk is de gemeente volmaakt in overeenstemming met de eeuwige raadsbesluiten van God en is de maat ervan niet te meten (vgl. Ef 3:18-19).
V17. Met de “honderdvierenveertig el” zal waarschijnlijk de dikte van de muur worden bedoeld die daarmee tussen de vijfenzestig en zeventig meter bedraagt. Het is in elk geval een volkomen maat – honderdvierenveertig is twaalf keer twaalf. Tegelijk houdt het ook in dat ieder mens zich slechts een beperkte voorstelling kan vormen van de ‘afmetingen’ van de gemeente. In deze maat worden “een mens” en “een engel” op hetzelfde niveau geplaatst. Ze zijn allebei schepselen en daardoor begrensd in het doorgronden van alle heerlijkheid van God.
V18. In vers 11 heb je gezien dat jaspis een beeld is van de lichtglans van de heerlijkheid van God. De muur van de stad is van ditzelfde materiaal. De heerlijkheid van God werkt als een beschermings- en scheidingswand. De heerlijkheid van God verbiedt en verhindert dat er iets onreins de stad binnengaat. Als de heerlijkheid van God zich ook meer onder ons openbaarde, zou er veel worden tegengehouden wat niet in het licht van die heerlijkheid past (Hd 5:13; Gn 28:17).
Dit is de vierde keer dat er over de muur van de stad wordt gesproken:
1. In vers 12 is het kenmerk van de muur genoemd: groot en hoog.
2. In vers 14 worden de fundamenten van de muur genoemd.
3. In vers 17 wordt over de muur gesproken in verbinding met haar maat.
4. Ten slotte spreekt vers 18 over de bouwstof, het materiaal, waaruit de muur bestaat.
De stad is van “zuiver goud, aan zuiver glas gelijk”, dat wil zeggen dat stad van doorschijnend goud is. In de oude schepping is dat niet mogelijk, maar in de nieuwe wel. Het maakt duidelijk dat de stad gemaakt is van materiaal dat volkomen transparant is, zonder enige donkere plek, zonder enige vlek of iets onreins. De stad is in deze eigenschap gelijk aan God. Hoe zou de stad van God iets kunnen bezitten wat duister of bevlekt is? Alles is doorschijnend en beantwoordt aan de heerlijkheid van God.
Lees nog eens Openbaring 21:11-18.
Verwerking: Welke aspecten van de stad worden genoemd en wat stellen ze voor?
19 - 27 God de Almachtige is haar tempel
19 De fundamenten van de muur van de stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was jaspis, het tweede saffier, het derde chalcedon, het vierde smaragd, 20 het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende chrysoliet, het achtste beril, het negende topaas, het tiende chrysopraas, het elfde hyacint, het twaalfde amethist. 21 En de twaalf poorten waren twaalf parels, elk afzonderlijk van de poorten was uit één parel. En de straat van de stad was zuiver goud, als doorzichtig glas. 22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Heer, God de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. 23 En de stad heeft de zon of de maan niet nodig om haar te beschijnen, want de heerlijkheid van God verlichtte haar en haar lamp is het Lam. 24 En de naties zullen door haar licht wandelen en de koningen van de aarde brengen hun heerlijkheid tot haar. 25 En haar poorten zullen overdag geenszins gesloten worden, want geen nacht zal daar zijn. 26 En zij zullen de heerlijkheid en de eer van de naties tot haar brengen. 27 En geenszins zal iets onheiligs binnengaan, noch wie gruwel en leugen doet, behalve zij die geschreven zijn in het boek van het leven van het Lam.
V19-20. Dan wordt het fundament nader bekeken. Het fundament is met allerlei edelgesteenten versierd, ja, het bestaat uit edelgesteente. Het blijkt een fundament van twaalf lagen te zijn. Elke laag is een fundament, zodat de stad op twaalf fundamenten ligt. Die fundamenten zijn niet verborgen in de grond, maar zijn zichtbaar. De stad is in haar hele omvang zichtbaar, omdat ze wordt gezien als neerdalend van God uit de hemel, zonder op de aarde te komen.
De volgorde van de fundamenten wordt gegeven:
1. Het “eerste fundament”, het onderste, waarop alle andere fundamenten gelegd worden, is weer de “jaspis”, het beeld van de heerlijkheid van God. De kleur is die van een doorzichtige kristal.
2. “Het tweede” fundament is “saffier”. De kleur van saffier is prachtig blauw.
3. “Chalcedon”, het edelgesteente waaruit “het derde” fundament bestaat, komt hier de enige keer voor in de Bijbel. De kleur ervan is groen-blauw.
4. De kleur van de “smaragd”, “het vierde” fundament, is stralend groen.
5. De kleur van de steen “sardonyx”, “het vijfde” fundament, kan licht gevlamd zwart, bruin, rood en wit gestreept zijn.
6. De “sardius”, “het zesde” fundament, moet een prachtige rode kleur hebben.
7. De “chrysoliet”, “het zevende” fundament, is goudgeel van kleur.
8. De kleur van “beril”, “het achtste” fundament, kan verschillend zijn. Deze edelsteen heeft onder andere een rode, blauwe, groene, gele, paarse en zelfs een kleurloze variant.
9. De “topaas”, “het negende” fundament, is diep, schitterend geel.
10. De “chrysopraas”, “het tiende” fundament, is naar de betekenis van zijn naam goudgroen.
11. De kleur van de “hyacint”, “het elfde” fundament, is (mij) onbekend.
12. De “amethist”, “het twaalfde” fundament, is violetkleurig.
Hoewel niet van elke edelsteen de precieze kleur bekend is, krijg je toch wel een indruk van de overweldigende glans en schittering die de kleuren van de op elkaar liggende fundamenten uitstralen. Ze gaan in elkaar over en elke kleur versterkt de andere kleuren. Het moet een lust voor het oog zijn om daarnaar te kijken. Het gaat om bouwstoffen die nooit vergaan en om kleuren die nooit verbleken. Het geheel openbaart de macht en de wijsheid van de Schepper.
In Ezechiël 28 kom je ook twaalf edelstenen tegen (Ez 28:4,13). Die edelstenen weerspiegelen de heerlijkheid van de schepping. Ook in Exodus 28 vind je twaalf edelstenen (Ex 28:17-21). Daar zijn ze verbonden aan het borstschild van de hogepriester en weerspiegelen zij de heerlijkheid van zijn dienst die hij ten behoeve van de twaalf stammen van Israël verricht.
De edelstenen zijn allemaal verschillend. Wij zullen allemaal bekleed zijn met de heerlijkheid van God, maar nooit zal vergeten worden hoe de heerlijkheid van God op aarde in iedere verloste op unieke wijze tot uitdrukking is gekomen. Samen vormen ze een unieke weergave van de heerlijkheid van God. Ieder kind van God kan in zijn leven iets van Gods heerlijkheid laten zien. In de edelgesteenten stelt goud de gemeenschappelijke heerlijkheid voor – de hele stad is van goud (vers 18). De edelstenen zelf stellen de heerlijkheid voor die iedere individuele gelovige bezit en die hem enerzijds van iedere andere gelovige onderscheidt, terwijl hij anderzijds de andere gelovige ermee aanvult en diens heerlijkheid versterkt.
V21. “De twaalf poorten” bestaan elk uit een parel. Dat herinnert aan de waarde die de gemeente voor de Heer Jezus heeft. De gemeente is voor Hem een “zeer kostbare parel” (Mt 13:46). De twaalf poorten zullen voor eeuwig naar alle kanten in de hele schepping eraan herinneren dat Hij Zichzelf voor haar heeft gegeven. Als voor Hem de gemeente een zo kostbare parel is, kan dan voor ons de gemeenschap van de heiligen onbelangrijk of onbetekenend zijn (vgl. Hb 10:25) of zouden we er het minste lid van verachten (Mt 18:10)?
Nog een bijzonder kenmerk van de stad is dat er maar één straat is. Het is onmogelijk om te verdwalen of van de weg af te raken. Alle gelovigen gaan daar één weg. Het is onmogelijk dat er verdeeldheid komt. Zoals de stad van zuiver goud is, goud dat als doorzichtig glas is (vers 18), is ook de straat van “zuiver goud, als doorzichtig glas”. De straat verwijst naar je wandel in deze stad. Daar zal geen gevaar voor verontreiniging aanwezig zijn, want je bent daar in overeenstemming met de gouden doorzichtigheid van de straat. Tegelijk is het een oproep om nu al zo te wandelen als je daar zult doen.
V22. Johannes ziet in de stad geen tempel. Het gaat dan ook niet over het aardse Jeruzalem, waarover de profeten spreken, want daarin zal wel een tempel zijn (Ezechiël 40-43). Een tempel herinnert aan de zonde, want de tempel is een afgezonderde plaats in de stad. Dat betekent ook dat er een zekere afstand is tussen God en Zijn volk. Het voorhangsel in de tempel legt extra nadruk op de scheiding tussen God en Zijn volk.
Die afstand en die scheiding zijn er niet tussen de gemeente en God en het Lam. God woont in de gemeente en Hij is Zelf de tempel ervan evenals het Lam (vgl. Js 8:14a). De gemeente is in de directe, onmiddellijke tegenwoordigheid van God en het Lam, zonder enige afstand of scheiding.
V23. De stad als geheel is de tempel van God. God woont in de stad en daardoor is de stad de tempel. Er is geen afzonderlijke tempel. Zo is er ook geen afzonderlijk licht, zoals de zon of de maan, dat van buitenaf de stad beschijnt. Als God in de stad woont, is Hij haar licht. Zijn heerlijkheid kan nooit door iets anders wat een grotere heerlijkheid zou hebben, worden verlicht. De glans van Zijn heerlijkheid ligt over de hele stad.
En waarin is de glans van Zijn heerlijkheid te zien? In het Lam. De heerlijkheid van God zal de stad altijd alleen bereiken door het Lam (2Ko 4:6). Wij kennen en zien de Vader alleen door de Zoon (Jh 14:6,9). De zon en de maan zijn middelen om het licht door te geven in de schepping. In Genesis 1 zie je dat er eerst licht is op de eerste dag en dat daarna op de vierde dag de zon en de maan door God tevoorschijn worden geroepen.
Maar de stad van God wordt niet verlicht door natuurlijke, geschapen middelen. Er is een directe van God Zelf afkomstige verlichting. Dat het Lam de lamp is, duidt wel aan dat het Lam het middel is, maar dat verandert niets aan het feit dat Gods licht direct aanwezig is, want het Lam in Wie dit licht zichtbaar is, is tevens God.
V24. De gemeente geeft het licht van de heerlijkheid van God, dat door het Lam over haar ligt, door aan de aarde. De gemeente is voor de volken als de zon. Door het licht van het Lam geeft de gemeente licht waarin de naties zullen wandelen. De gemeente, dat zijn wij, zal het kanaal zijn waarlangs de zegen vanuit de hemel aan de aarde wordt doorgegeven. Zelf zullen wij in onze verheerlijkte lichamen zegeningen genieten die de aardse zegeningen te boven gaan.
De koningen van de aarde zullen hun aardse heerlijkheid tot haar brengen (vgl. Ps 72:10-11; Js 60:3,5-7,9). Hoe we ons dat precies moeten voorstellen, is mij niet duidelijk. Misschien moeten we denken aan de verschijning van hemelse heiligen aan deze volken op aarde. De gemeente zal immers als de vrouw van het Lam met Christus mee regeren. Deze hemelse heiligen vertegenwoordigen Christus. Door hen als kanalen van hemelse zegen te erkennen zullen de volken Christus eren.
V25. Waar het licht van God heerst, is geen duisternis aanwezig. De dag zal niet meer worden gevolgd door de nacht. De morgen zonder wolken (2Sm 23:4), de dag zonder iets wat schaduw of duisternis veroorzaakt, is voor de hemelse gemeente aangebroken. Alles is volkomen doorschijnend. Er zal geen vrees voor dieven zijn die ’s nachts zouden willen binnendringen, want alle duisternis is verdwenen en voorgoed voorbij (1Jh 2:8b). De stad zal een en al licht en heerlijkheid zijn.
V26. Nog eens wordt gezegd dat de heerlijkheid en de eer van de naties tot haar worden gebracht. Het maakt duidelijk hoezeer de gemeente in het vrederijk het middelpunt van zegen is. Ze is in zichzelf niet de bron ervan, want alle zegen komt van God. Maar ze is wel het middel waardoor God Zijn zegen naar de aarde doet gaan.
De naties zullen dat beantwoorden met gepaste geschenken. Het zullen niet zozeer materiële geschenken zijn, als wel de erkenning dat zij geen heerlijkheid en eer bezitten die tot eigen grootmaking dient, alsof zij die aan zichzelf te danken zouden hebben. Zo hebben de naties zich wel gedragen in de tijd van de verwerping van Christus. Toen werd de gemeente niet geacht, maar verworpen en vervolgd. Nu is het precies omgekeerd. God zorgt ervoor dat Zijn gemeente geëerd wordt naar de mate waarin haar oneer is aangedaan (vgl. Op 3:9).
V27. In de stad kan alleen binnengaan wat bijdraagt aan de heerlijkheid van de stad. Wat aan de heerlijkheid van de stad afbreuk zou doen, kan er onmogelijk binnengaan. Alles wat met de zonde in verbinding staat, krijgt geen kans de hemelse stad binnen te dringen. Als er ook maar iets onheiligs probeert binnen te gaan, of iemand die verkeerde dingen doet, zal het licht dat direct openbaar maken. Niets van wat bij de duisternis hoort, zal het lukken om ongemerkt de stad binnen te gaan. Het licht is tegelijk haar veiligheid.
Maar er zijn er die wel de stad binnengaan. Het betreft gelovigen, personen “die geschreven zijn in het boek van het leven van het Lam”. Het zijn niet de naties van de aarde, want vlees en bloed kunnen er niet binnengaan. Ook zijn het niet de gelovigen van de gemeente, want zij zijn de stad. Welke gelovigen zijn het dan wel? Het zijn alle gestorven gelovigen uit het Oude Testament en de martelaars die na de opname van de gemeente zijn omgebracht. Zij maken geen deel uit van de gemeente, maar hebben wel deel aan alle zegeningen die God heeft beloofd aan allen die hun vertrouwen op Hem hebben gesteld. Die zegeningen zullen ze genieten in het hemelse deel van het vrederijk.
Lees nog eens Openbaring 21:19-27.
Verwerking: Wat is er anders in het nieuwe Jeruzalem in vergelijking met het oude Jeruzalem?