1 - 10 Het aardse heiligdom
1 <Ook> het eerste [verbond] had dus dienstvoorschriften en het wereldlijk heiligdom. 2 Want een tabernakel was ingericht, de eerste, waarin de kandelaar was en de tafel en de toonbroden; deze wordt [het] heilige genoemd. 3 En achter het tweede voorhangsel was een tabernakel, [het] heilige der heiligen geheten, 4 die een gouden wierookvat bevatte en de ark van het verbond, rondom geheel met goud overdekt, waarin een gouden kruik was die het manna bevatte, en de staf van Aäron die gebloeid had, en de tafelen van het verbond; 5 en daarboven de cherubs van [de] heerlijkheid die het verzoendeksel overschaduwden; het is niet mogelijk hierover nu in bijzonderheden te spreken. 6 Waar deze dingen nu zo ingericht zijn, gaan de priesters wel steeds in de eerste tabernakel om de diensten te volbrengen, 7 maar in de tweede alleen de hogepriester, eenmaal in het jaar, niet zonder bloed, dat hij offert voor zichzelf en voor de afdwalingen van het volk. 8 Daarmee duidt de Heilige Geest aan dat de weg tot het heiligdom nog niet bekendgemaakt is, zolang de eerste tabernakel nog standhoudt. 9 Deze is een gelijkenis voor de tegenwoordige tijd; vandaar dat zowel gaven als slachtoffers geofferd worden, die hem die de dienst verricht, naar [het] geweten niet kunnen volmaken, 10 die alleen [bestaan] in spijzen, dranken en verschillende reinigingen: inzettingen van [het] vlees, tot op [de] tijd van het herstel opgelegd.
In Hebreeën 8 heb je gezien hoe het nieuwe verbond tegenover het oude is geplaatst. In Hebreeën 9 zul je zien hoe het ware, hemelse heiligdom tegenover het zinnebeeldige, aardse heiligdom wordt geplaatst. In de verzen 1-5 staat eerst een beschrijving van de inrichting van het aardse heiligdom. Vervolgens wordt in de verzen 6-10 de eredienst in het aardse heiligdom beschreven. Daarna kijk je in het hemelse heiligdom, waar Christus eens voor altijd is ingegaan en wat de heerlijke gevolgen daarvan zijn.
Wat nog opvalt, is dat er sprake is van de tabernakel en niet van de tempel. De reden is dat de beschrijving van de tabernakel en de dienst daarin beter passen bij de wijze waarop de christenen in deze brief worden gezien. Ze worden hier namelijk gezien als een pelgrimsvolk op aarde dat op weg is naar het beloofde land. Dat wil niet zeggen dat er een bepaald verschil is tussen de inrichting van de tabernakel en de dienst die daarin plaatsvond en de tempel met zijn inrichting en dienst. Naar hun wezen zijn de diensten in de tabernakel en de tempel ook gelijk. De beschrijving die wordt gegeven, is wel in wezen die van de actuele gang van zaken in de tempel, maar de schrijver spreekt steeds over de tabernakel.
V1. Hij begint met het aantonen van het verband tussen het eerste, oude verbond en de voorschriften voor de eredienst in het aardse heiligdom waar die eredienst plaatsvond. Hij spreekt over “het wereldlijk heiligdom” en niet over een ‘werelds heiligdom’. Een werelds heiligdom zou betekenen dat het er werelds aan toeging en dat het aan de smaak van de wereld zou zijn aangepast. Wat hij bedoelt te zeggen, is dat het een heiligdom is dat tot de tastbare, zichtbare wereld behoort.
V2. In zijn beschrijving neemt hij zijn lezers mee naar de tabernakel en voert hen in gedachten langs de verschillende voorwerpen. Hij staat eerst stil bij “de eerste” tabernakel, dat wil zeggen het eerste gedeelte van de tabernakel. Dit gedeelte wordt “[het] heilige” genoemd (Ex 26:31-37). Daarin mochten de priesters dagelijks komen om er hun dienst te doen. In het heilige stonden de kandelaar (Ex 25:31-40) en de tafel met daarop de toonbroden (Ex 25:23-30).
V3. Na het eerste gedeelte achter een eerste voorhangsel is er nog een tweede gedeelte “achter” wat hier genoemd wordt “het tweede voorhangsel“. Dat gedeelte heet “[het] heilige der heiligen” en was de eigenlijke woonplaats van God. Het was alleen toegankelijk voor de hogepriester en dat slechts eenmaal per jaar.
V4. In het heilige der heiligen stonden ook enkele voorwerpen en wel het reukaltaar (Ex 30:1-6) en de ark (Ex 25:10-16). De ark wordt hier “de ark van het verbond” genoemd om nog eens aan te geven dat het om een oud en een nieuw verbond gaat. De ark was de ontmoetingsplaats tussen God en het volk onder het oude verbond. Tegenover dit centrum van het oude verbond staat Christus als het middelpunt, het hart van het nieuwe verbond.
De heerlijkheid van de ark wordt aangegeven door te vermelden dat die “rondom geheel met goud overdekt” was. En er waren nog meer heerlijke dingen met de ark verbonden. In de ark bevonden zich een gouden kruik met manna (Ex 16:33) en de staf van Aäron (Nm 17:8-10). Als je de aangehaalde verzen leest, valt het op dat zowel van de kruik als van de staf wordt gezegd dat ze vóór de ark werden neergelegd. Hier staat dat ze in de ark waren. Dat moet betekenen dat ze later in de ark zijn terechtgekomen. Hoe dat is gebeurd, weten we niet.
De inhoud van de ark wordt compleet gemaakt door de twee stenen tafelen, hier genoemd “de tafelen van het verbond” (vgl. ‘de ark van het verbond’). De tafelen bevonden zich vanaf het begin in de ark en wel omdat God het had gezegd (Dt 10:5; 1Kn 8:9).
V5. In zijn ‘rondleiding’ in het wereldlijk heiligdom staat de schrijver ten slotte stil bij “de cherubs van [de] heerlijkheid die het verzoendeksel overschaduwden” (Ex 25:18-22). De twee indrukwekkende engelgestalten vormden één geheel met het verzoendeksel. Tussen de twee cherubs, die de troon van God vormden, woonde God. Ze keken neer op het verzoendeksel en de tafelen van de wet en waren de symbolische vertegenwoordigers van Gods oordeelskracht om alles te oordelen wat niet overeenstemde met Gods heiligheid.
De schrijver had graag in bijzonderheden over de betekenis van het innerlijk of het uiterlijk van de tabernakel willen spreken, maar dat was niet mogelijk. Het is natuurlijk ook prachtig om in die voorwerpen een geestelijke betekenis te zien. Dat mag ook. Het is, als je het boek Exodus leest en bestudeert, zelfs de bedoeling. Maar daar gaat het de schrijver hier niet om. Hij wil zijn Joodse lezers juist losmaken van dit hele aardse gebeuren omdat die hele tempeldienst met al zijn voorwerpen voor God zijn betekenis heeft verloren.
Voor hen gaat er echter nog steeds een grote aantrekkingskracht uit van de tempel als zodanig met alle voorwerpen en de dienst die daarmee verbonden was. Vandaar dat de schrijver de leegte van het aardse heiligdom aantoont en de zinloosheid om daar nog enige waarde aan toe te kennen. Er mag dan veel onderwijs in de symbolen aanwezig zijn, het gaat de schrijver om het scherpe contrast tussen de symbolen als zodanig en het christendom. Telkens weer laat hij de tegenstelling zien: symbolen–werkelijkheid, aards–hemels, tijdelijk–eeuwig, onvolkomen–volmaakt, en zegt dat een vermenging niet mogelijk is.
V6. Nadat de schrijver heeft laten zien hoe alles is ingericht, spreekt hij vervolgens over de dienst van de priesters. Hun dienst in het heilige, ‘de eerste tabernakel’, bestond uit het twee keer per dag verzorgen van de lampen en het offeren van reukwerk op het altaar en het eens per week verwisselen van de toonbroden. Deze dienst gebeurde met grote regelmaat, wat wordt aangegeven door het woord “steeds”.
V7. Dat is een contrast met de dienst van de hogepriester, van wie je leest dat hij slechts “eenmaal in het jaar” in het heilige der heiligen, ‘de tweede’, mocht binnengaan. Dit ‘eenmaal in het jaar’ was op de tiende dag van de zevende maand, dat is de grote Verzoendag (Lv 16:29-30). En als hij binnenging, dan was dat “niet zonder bloed”. Eerst ging hij naar binnen met het bloed van de stier om dat “voor zichzelf” te offeren (Lv 16:6,14). Daarna ging hij naar binnen met het bloed van de eerste bok om dat te offeren “voor de afdwalingen [dat wil zeggen de onopzettelijke zonden] van het volk” (Lv 16:15).
V8. De beschrijving van de tabernakel is niet door de schrijver verzonnen. Hij volgt eenvoudig wat de Heilige Geest hierover in het Oude Testament heeft bekendgemaakt. Hij begrijpt uit de beschrijving van de tabernakel ook het onderwijs van de Heilige Geest dat, zolang de eerste tabernakel met zijn gesloten voorhang nog standhoudt, er geen vrije toegang is tot God. Zijn lezers moeten goed beseffen dat een terugkeer naar de aardse eredienst betekent dat zij de weg tot God weer voor zichzelf sluiten.
Is door het werk van de Heer Jezus de voorhang niet gescheurd en de weg tot het heiligdom geopend (Mt 27:51)? Iedere gelovige wordt op grond van wat de Heer Jezus heeft gedaan, toegelaten tot de tegenwoordigheid van God. Ook jij hebt voortdurend toegang tot God, rechtstreeks toegang tot de plaats waar Hij is, in het licht. Zou je dat voorrecht willen inruilen voor een dienst die misschien wel je oog en je oor streelt, maar die je buiten de tegenwoordigheid van God plaatst?
V9. De hele aardse tabernakel- of tempeldienst is “een gelijkenis voor de tegenwoordige tijd”, dat wil zeggen met de bedoeling alle onderdelen van die dienst te vergelijken met de hemelse tabernakel. Het woord ‘gelijkenis’ is letterlijk ‘werpen naast’ met de betekenis van het werpen van een voorwerp naast een ander voorwerp om die twee voorwerpen met elkaar te vergelijken. Het is de bedoeling dat je zowel het gebouw als wat erin plaatsvindt, vergelijkt met het hemelse heiligdom en de dienst die daar plaatsvindt. Zoals bij een aards heiligdom past, werden er – ook nog ten tijde van het schrijven van deze brief – tastbare, letterlijke gaven en slachtoffers geofferd.
De lezers moeten er goed van doordrongen raken dat geen enkel offer in de eerste tabernakel de offeraar ooit een volmaakt geweten heeft gegeven. Wie terugkeert naar de oude eredienst, zal zijn volmaakte geweten verliezen en weer voortdurend door zijn geweten aangeklaagd worden. Een volmaakt geweten kent God en weet zich door Hem aangenomen. Wie een volmaakt geweten heeft, weet dat hij door het werk en het bloed van Christus eens voor altijd van alle kwaad is gereinigd.
V10. De hele dienst naar de wet met zijn offers en inzettingen kan en kon dat nooit bewerken. Het zijn allemaal inzettingen voor het uiterlijk, het vlees, het lichaam, en niet voor het innerlijk of het geweten of de geest. Zo hebben “spijzen” te maken met het verschil tussen reine en onreine dieren (Lv 11:2) en wijzen “dranken” bijvoorbeeld op het verbod voor de priester om sterkedrank te gebruiken (Lv 10:9). Ook de “verschillende reinigingen” hebben niets te maken met het innerlijk, maar alleen met het uiterlijk. Zo was er reiniging nodig bij een geboorte (Leviticus 12) en na melaatsheid (Leviticus 13-14).
Al deze uiterlijke inzettingen waren door God aan het volk opgelegd tot “[de] tijd van [het] herstel”, dat is het duizendjarig vrederijk. Als dat rijk is aangebroken, zal Gods aardse volk door bekering en wedergeboorte gereinigd zijn van alle zonden en innerlijk met God in verbinding staan. De uiterlijke dienst is dan geen holle vorm meer, niet meer een godsdienstig gebeuren zonder inhoud. Het zal een eredienst zijn die vanuit een vernieuwd hart zal plaatsvinden en die geheel in overeenstemming met Gods gedachten zal zijn.
Lees nog eens Hebreeën 9:1-10.
Verwerking: Wat wil de schrijver met deze samenvatting van de aardse eredienst aan de lezer duidelijk maken?
11 - 15 Christus, Hogepriester en Middelaar
11 Maar Christus, gekomen als Hogepriester van de komende goederen, door de grotere en volmaaktere tabernakel, niet met handen gemaakt (dat is niet van deze schepping), 12 ook niet door [het] bloed van bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, is eens voor altijd ingegaan in het heiligdom na een eeuwige verlossing verworven te hebben. 13 Want als het bloed van bokken en stieren en [de] as van een jonge koe, gesprenkeld op de onheiligen, heiligt tot de reinheid van het vlees, 14 hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door [de] eeuwige Geest Zichzelf vlekkeloos aan God heeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, om [de] levende God te dienen. 15 En daarom is Hij Middelaar van een nieuw verbond, zodat, nu [de] dood heeft plaatsgevonden tot verlossing van de overtredingen onder het eerste verbond, de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis ontvangen.
V11. Het eerste woord, “maar”, geeft aan dat wat nu volgt een tegenstelling vormt met het voorgaande. Het tweede woord, “Christus”, stelt de Persoon voor door Wie de hele aardse eredienst die in de vorige verzen is beschreven, zijn bestaansrecht heeft verloren. De aardse eredienst heeft het geweten van geen enkel mens volmaakt gemaakt (vers 9) en geen volmaakte situatie gebracht (Hb 7:19). De Enige Die dat kan en zal doen, is Christus.
Hij is gekomen als Hogepriester om Zijn volk in de rust van het beloofde vrederijk in te voeren. In dat rijk van vrede, dat is het toekomstige aardrijk, zal Hij regeren en Zijn volk zegenen met “goederen”. Deze “komende” of toekomstige goederen bestaan in alles waarin de Messias Zich zal verheugen wanneer Hij zal regeren.
Bij ‘goederen’ moet je niet zozeer denken aan bepaalde tastbare dingen, maar aan goede dingen. Het woord ‘goederen’ is hier namelijk het meervoud van het woord ‘goede’. Je herkent deze goede dingen in het brood en de wijn waarmee Melchizédek Abraham tegemoetkwam (Gn 14:18).
De goede dingen die voor Israël nog zullen komen, hebben wij nu al gekregen: de eeuwige behoudenis, verlossing, erfenis, verbond, een volmaakt geweten, vrije toegang tot het hemelse heiligdom, gemeenschap met God. Voor de gelovige Hebreeën, en voor jou en mij, is Christus al als Hogepriester gekomen. Zijn dienst staat voor ons niet in verbinding met een aards heiligdom dat gekenmerkt werd door zwakheid en onvolkomenheid, maar met het hemelse heiligdom.
Het hemelse heiligdom is groter en volmaakter dan het aardse. Dat hemelse heiligdom en de dienst die Christus daar verricht, is niet het resultaat van mensenwerk. Het staat op geen enkele manier in verbinding met de eerste schepping. Daarom is dat heiligdom en de dienst die daar gebeurt, gegarandeerd onaantastbaar voor enige vorm van verderf, waarmee de zegen veilig is gesteld. Met die zegen komt Christus als de ware Melchizédek straks naar buiten uit het hemelse heiligdom tot Zijn volk op aarde.
V12. De schrijver gebruikt weer de krachtigste taal om de geringste twijfel aangaande Christus en Zijn werk geen schijn van kans te geven. De garantie van de zegen is gelegen in het “eigen bloed” van Christus waarmee Hij het heiligdom is binnengegaan. Dat staat ook weer tegenover de aardse dienst met zijn dierlijke offers waarvan het bloed geen zonden kon wegnemen (Hb 10:4). Hoe zou trouwens het bloed van dieren ooit zonden van mensen kunnen wegnemen?
Christus is het heiligdom ingegaan om er altijd te blijven. Zijn eens voor altijd gestorte bloed behoudt eeuwig zijn waarde en kracht. Het werk is af en kan nooit van waarde veranderen. Omdat Hij daar altijd blijft, is de toegang eens en voor altijd ontsloten en hebben we altijd toegang tot God in het licht. We kunnen ingaan omdat Christus is ingegaan en we kunnen ingaan omdat we een volmaakt geweten hebben.
Hij heeft “een eeuwige verlossing” verworven. Die verlossing betreft de gelovigen van alle tijden. Ook de hele kosmos zal erin delen. Het gaat om de rechten die Hij als de Zoon des mensen, Die eenmaal over het toekomstige aardrijk zal heersen, heeft verworven. Door Zijn offerdood heeft Hij de grondslag gelegd voor de verlossing van alle gelovigen en alle dingen (Ko 1:19-22). Het bloed dat de grondslag ervan vormt, is nu in het heiligdom.
Het bloed heeft eeuwigheidswaarde. Daarom is de verlossing ook een eeuwige verlossing. Verlossing gaat verder dan vergeving. Vergeving doet iets met onze zonden en wil zeggen dat God ons de zonden niet meer toerekent omdat ze door de Heer Jezus zijn weggedaan. Verlossing doet iets met onszelf. Het neemt ons weg uit heel onze vroegere toestand en brengt ons over in een heel nieuwe positie, verbonden met Christus.
V13. De schrijver wil nog nadrukkelijker het contrast tussen de reinigingsrituelen in het Oude Testament en de reiniging door het bloed van Christus naar voren brengen. Het bloed van bokken en stieren staat in verbinding met de grote Verzoendag (Lv 16:3,14-15). De as, vermengd met reinigingswater, kwam van de rode jonge koe (Nm 19:9). Deze middelen werden letterlijk op het lichaam van een persoon aangebracht die door een zondige uiting of aanraking onrein was geworden. Door de besprenkeling met de voorgeschreven middelen werd die persoon weer rein. Die reinheid betrof alleen zijn lichaam, maar op grond daarvan kon hij zich weer onder Gods volk begeven. Over zijn innerlijk zei het niets. Ook moesten deze middelen opnieuw worden toegepast als de persoon weer een zonde beging. De reiniging was slechts tijdelijk.
V14. Het bloed van Christus en de werking en het resultaat daarvan is volledig anders. Zover de hemel is boven de aarde, zover gaan wat Christus heeft gedaan en de waarde van Zijn bloed uit boven de aardse reinigingsrituelen. Zo was de Heilige Geest aanwezig in elk aspect van het werk van de Heer Jezus op het kruis en van Zijn hele leven dat eraan voorafging. De Heer Jezus werd door de Heilige Geest verwekt (Lk 1:35), Hij werd met Hem gezalfd (Hd 10:38a), Hij werd door Hem geleid (Lk 4:1) en Hij handelde door Hem (Hd 10:38b). Hier lezen we dat Hij Zichzelf door de eeuwige Geest vlekkeloos aan God heeft geofferd.
De waarde van het bloed van Christus is zo groot omdat dit het bloed is van Christus Die Zichzelf heeft geofferd aan God, en wel dóór de Heilige Geest. Hij wordt hier gezien als Mens Die ten behoeve van alle mensen die in Hem geloven het offer bracht aan een heilig en rechtvaardig God en dat deed in de kracht van de Heilige Geest. Christus was een Offeraar Die een vlekkeloos offer kon aanbieden aan God omdat Hij volmaakt rein, rechtvaardig en zonder zonde was. Hij was de Offeraar én het Offer, waarvan het bloed in het heiligdom werd gebracht en daar gaat het hier om.
Het resultaat is dat het geweten van de gelovige gereinigd is van “dode werken”, waardoor hij nu in staat is “om [de] levende God te dienen”. Dode werken zijn allemaal werken die niet gedaan worden in gemeenschap met de levende God, maar vanuit een eigen idee over het dienen van God. Daarom staat het dienen van de levende God tegenover de dode werken.
‘Dienen’ heeft hier de betekenis van eredienst. Op grond van het offer dat de Heer Jezus in Zichzelf aan God heeft aangeboden, kunnen nu alle gelovigen geestelijke offers brengen aan God. Zij dienen God door Hem eer te brengen. De gelovigen brengen aanbidding in geest en waarheid (Jh 4:24) door God te vertellen wat zij in het offer van Zijn Zoon hebben gezien.
Alles zal worden beoordeeld aan de hand van de vraag: ‘Wat vindt God, de Levende, ervan?’ De levende God heeft geen belangstelling voor ‘kerkbezoek’ als zodanig, maar ziet of er belangstelling is voor Hem. Stel je voor dat er iemand bij je op bezoek zou komen die er alleen maar in geïnteresseerd zou zijn hoe je huis er uitziet, terwijl hij jou geen blik of woord waardig zou keuren. Dit is de manier waarop heel wat mensen met God en Zijn dienst omgaan. Zij beseffen niet dat de Heer Jezus Zichzelf heeft geofferd om een gezelschap van aanbidders te vormen die met een volkomen gereinigd geweten tot God in het heiligdom zouden naderen.
V15. Dit naderen tot God was onder het oude verbond onmogelijk. Daarvoor was een nieuw verbond nodig. Dit nieuwe verbond betreft Israël en Juda en moet nog met hen worden gesloten, maar God heeft wel al de Middelaar aangesteld en geopenbaard. Deze heeft het werk volbracht waarop de vervulling van de beloften gegrond kan worden. De offerdood van Christus maakt ons vrij van de overtredingen van het oude verbond én is de grondslag voor het ontvangen van de zegeningen van het nieuwe verbond, “de eeuwige erfenis”.
De overtredingen onder het eerste verbond konden door de offers onder het eerste verbond niet worden weggenomen. Maar het bloed van het nieuwe verbond dat door de dood van Christus is vergoten, heeft ze geheel en al uitgedelgd. Ze drukken niet meer als een last op de gelovige, wat wel het geval is bij hen die in verbinding blijven met het oude verbond. Wie verbonden zijn aan de Middelaar van het nieuwe verbond, zijn ervan verlost. Zij zijn “de geroepenen” en kunnen op grond van die verlossing de eeuwige erfenis ontvangen.
Het is een groot voorrecht tot de geroepenen te behoren, waarbij tot dit voorrecht ook het ontvangen van de eeuwige erfenis hoort. Er kan van een eeuwige erfenis worden gesproken omdat de verzoening volkomen is. De zonde is weggedaan en zal volkomen worden weggedaan uit het oog van God in overeenstemming met de natuur van God Zelf. Christus, de Middelaar (Hb 12:24), bemiddelt tussen de heilige God en de verontreinigde mens. Mozes was ook middelaar, maar dan van het oude verbond. Maar hij stierf niet voor het volk. Als zondig mens kon hij dat ook niet. Wat Christus deed, deed Hij niet in verbinding met het oude verbond, want binnen dat bestel was geen ruimte voor ware reiniging en eredienst. De dienst van Christus staat in verbinding met een nieuw verbond. Dat maakt alles totaal anders en volmaakt zeker.
Lees nog eens Hebreeën 9:11-15.
Verwerking: Welke aspecten van Christus en Zijn werk vind je in deze verzen?
16 - 28 Reiniging en verschijning
16 (Want waar een testament is, daar is het nodig dat [de] dood van de testamentmaker vaststaat; 17 want een testament wordt geldig als de dood is ingetreden, daar het nimmer kracht heeft zolang de testamentmaker leeft.) 18 Daarom is ook het eerste [verbond] niet zonder bloed ingewijd. 19 Want toen door Mozes naar de wet elk gebod tot het hele volk gesproken was, nam hij het bloed van de kalveren <en de bokken> met water en scharlaken wol en hysop en besprenkelde zowel het boek zelf als het hele volk, 20 en zei: ’Dit is het bloed van het verbond dat God u geboden heeft’. 21 En evenzo besprenkelde hij zowel de tabernakel als alle vaten van de dienst met het bloed. 22 En met bloed wordt bijna alles naar de wet gereinigd, en zonder bloedstorting is er geen vergeving. 23 Het was dus nodig dat wel de zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn hierdoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze. 24 Want Christus is niet ingegaan in [het] met handen gemaakte heiligdom, een tegenbeeld van het ware, maar in de hemel zelf, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons; 25 ook niet opdat Hij Zichzelf dikwijls offerde, zoals de hogepriester elk jaar ingaat in het heiligdom met vreemd bloed; 26 anders had Hij van [de] grondlegging van [de] wereld af dikwijls moeten lijden. Maar nu is Hij eenmaal in [de] voleinding van de eeuwen geopenbaard om <de> zonde af te schaffen door het slachtoffer van Zichzelf. 27 En evenzeer als het de mensen beschikt is éénmaal te sterven en daarna het oordeel, 28 zo zal ook Christus, éénmaal geofferd om [de] zonden van velen te dragen, [de] tweede keer zonder zonde verschijnen tot behoudenis aan hen die Hem verwachten.
V16-17. Deze verzen vormen een tussenzin. Je ziet dat in de tekst aan de haakjes aan het begin en het eind van deze verzen. In vers 15 heeft de schrijver gesproken over de dood en de erfenis. Hij gaat nu verklaren hoe deze twee met elkaar verbonden zijn. Het een staat niet los van het ander. Dat was toen zo en dat is nog steeds zo.
Een erfenis is wat iemand na zijn overlijden nalaat. Wie iets heeft na te laten, zal meestal een testament laten opmaken. In een testament beschrijft de ‘testamentmaker’ wie zijn bezit krijgt als hij is gestorven. Dat betekent dat de dood moet hebben plaatsgevonden voordat de erfgenaam, dat is hij die in het testament als de begunstigde wordt genoemd, kan genieten van wat hem in dat testament is toegezegd. Daarom staat in deze verzen dat een testament pas in werking treedt bij de dood van de testamentmaker, ofwel de erflater. Om de wilsbeschikking van de testamentmaker te kunnen uitvoeren moet diens dood absoluut vaststaan.
Nu is het bijzondere in deze situatie dat Christus zowel de Testamentmaker of Erflater is als Degene Die recht heeft op de erfenis. Als God is Hij de Testamentmaker en als Mens is Hij gestorven. Tevens is Hij als de Zoon van God de “Erfgenaam van alle dingen” (Hb 1:2). En als je dan bedenkt dat Hij die erfenis met jou deelt (Ef 1:11; 3:6), dat je tot de geroepenen behoort die de eeuwige erfenis ontvangen (vers 15), dan kun je niet anders dan Hem aanbidden. Dit zijn dingen die het menselijk verstand te boven gaan, maar in het geloof zul je aanvaarden dat het zo is. Het is juist de heerlijkheid van Christus en het geheimenis van Zijn Persoon waardoor we tot aanbidding van Hem komen.
Een testament of verbond wordt dus alleen van kracht als de dood is ingetreden. Het is niet iets dat pas in verband met het nieuwe verbond is gaan gelden. Ook in het oude verbond of oude testament was dat al zo. In het Oude Testament staat een overvloed aan voorbeelden van de noodzaak dat de dood moest intreden, voordat mensen in betrekking konden staan tot God. Denk maar aan de hele offerdienst. Ook nu geldt nog dat een mens óf het oordeel zelf ondergaat, óf ziet hoe zijn zonden zijn uitgewist doordat een Ander voor hem het oordeel heeft ondergaan.
V18-20. Om zijn onderwijs te illustreren haalt de schrijver weer een voorbeeld aan waarmee zijn lezers bekend zijn. Mozes had de woorden aan het volk doorgegeven die hij van God over Zijn verbond op de berg had gehoord. Daarop verklaarde het volk plechtig zich aan dit verbond te zullen houden (Ex 24:3). Hierna offerde Mozes en sprenkelde bloed op het altaar en op het volk en het boek (Ex 24:6). Het bloed is het bloed dat God geboden had als Zijn antwoord op de belofte van het volk. Van dit bloed ging dreiging uit. God zegt hiermee wat met Israël zou gebeuren als het volk Zijn woorden zou overtreden.
Het bloed van het nieuwe verbond spreekt een heel andere taal. Daarmee zijn de gelovigen van het nieuwe testament besprenkeld. Van dat bloed gaat verzoening, vergeving en zegen uit (1Pt 1:2; Hb 12:24). In de waarde van dat bloed kunnen wij, die niet beter zijn dan zij die onder het oude verbond waren, voor God staan.
V21. De besprenkeling waarvan hier sprake is, gebeurde op de grote Verzoendag, niet door Mozes, maar door Aäron. Het gaat de schrijver erom de betekenis van het bloed onder het oude verbond aan te tonen, hoe alles onder het beslag ervan werd gebracht. Het maakt duidelijk wat voor een fundamentele rol het bloed speelt, zowel in het oude als in het nieuwe verbond.
V22. “Zonder bloedstorting” is vergeving niet mogelijk, net zomin als verlossing (vers 12) en reiniging (vers 14). Door te zeggen dat met bloed “bijna alles” wordt gereinigd, is duidelijk dat de schrijver zich bewust is van uitzonderingen, zoals bijvoorbeeld voor een arme (Lv 5:11-13; vgl. Lv 15:10; Nm 31:22-23,50; 16:46).
Er is bijna niets wat door moderne theologen zo gehaat wordt als juist de gedachte dat zonder bloedstorting er geen vergeving is. Het betekent dat de mensheid uit hopeloos verloren schepselen bestaat op wie het doodsoordeel ligt en dat alleen door de dood dit doodsoordeel kan worden weggenomen, zodat verloren schepselen vergeving kunnen ontvangen. Hoe noodzakelijk was toch de dood van Christus!
V23. Met “de zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn”, wordt de hele aardse tabernakel met zijn dienst bedoeld. Ze zijn een voorstelling van de betere, ware, “hemelse dingen”. De zinnebeeldige dingen moesten gereinigd worden, want ze werden aangeraakt door zondige mensen. Die reiniging gebeurde door bloed. Als gevolg van de zondeval zijn echter ook de hemelse dingen, dat is de geschapen hemel, verontreinigd (Jb 15:15) en moeten die ook worden verzoend (Ko 1:20). In verbinding met die reiniging spreekt de schrijver over “betere slachtoffers”. Het bloed bepaalt ons bij het werk van Christus, het slachtoffer bepaalt ons bij Christus Zelf en het offer dat Hij heeft gebracht.
V24. Christus is het echte, “het ware”, dat is het hemelse, heiligdom binnengegaan. Het aardse heiligdom was het “tegenbeeld”. Het was niet meer dan een kopie, een afdruk of afbeelding van het hemelse heiligdom. Christus is niet het aardse heiligdom ingegaan, maar het hemelse. Hij is daar heel anders ingegaan dan Aäron het aardse inging. Aäron bleef maar kort in het heiligdom. Christus is het hemelse heiligdom ingegaan om in het licht van God ten behoeve van ons te verschijnen. Als gevolg daarvan kunnen wij daar nu ook zijn. Hij vertegenwoordigt ons bij God.
V25. Christus is het heiligdom ingegaan op grond van Zijn eenmalige offer. Dat is volmaakt. Daarom is herhaling niet nodig. Met de grote Verzoendag is dat heel anders. Daar moeten elk jaar de voorgeschreven offers worden gebracht. Uit de herhaling blijkt de ontoereikendheid. Altijd weer moet de hogepriester met bloed het heiligdom ingaan en wel met vreemd bloed, dat wil zeggen met ander bloed dan dat van hemzelf. Dat is een groot verschil met de Heer Jezus Die juist met Zijn eigen bloed het heiligdom is ingegaan.
V26. De schrijver stelt weer duidelijk voor wat het zou betekenen als het offer van Christus niet eenmalig afdoende was geweest. Dan had Hij namelijk vele malen, telkens weer, uit de hemel moeten komen om te lijden. Dit toont de dwaasheid en ook het verwerpelijke van het misoffer van de rooms-katholieke kerk aan, waarin Christus telkens opnieuw wordt geofferd. Als het ene offer van Christus niet afdoende zou zijn geweest, wanneer zou Zijn offer het dan wel zijn? Het is een van beide: óf het offer van Christus is eens voor altijd volmaakt volbracht, óf het zal nooit volkomen zijn. In het laatste geval zou een even eindeloze herhaling vereist zijn als dit onder het oude verbond het geval was.
Maar Christus is slechts éénmaal gekomen en heeft een eenmalig werk verricht dat nooit herhaald hoeft te worden (1Pt 3:18). Het tijdstip van het lijden was door God bepaald. Het zou in de voleinding van de eeuwen plaatsvinden. Pas toen vele eeuwen hadden aangetoond dat er van de mens helemaal niets te verwachten viel, zond God Zijn Zoon.
De verdorvenheid van de mens is volledig aan het licht gebracht, met als dieptepunt de verwerping van de Zoon van God. Tegelijk is in de openbaring van de Zoon dit grote voornemen van God werkelijkheid geworden, namelijk dat Hij de zonde zou afschaffen. Hij is het Lam Dat de zonde van de wereld wegneemt (Jh 1:29). De volle vervulling ervan moet nog komen, maar de basis voor de uiteindelijke, definitieve en volledige afschaffing is gelegd door het Lam toen Hij stierf.
V27. Alle mensen sterven slechts één keer. Dat is het onontkoombare gevolg van de zonde waardoor de dood in de wereld is gekomen (Rm 6:23). Met de dood liggen voor alle mensen de gevolgen van het aardse leven onherroepelijk en voor eeuwig vast. Wie in ongeloof sterft, komt in de hades, de plaats waar pijn heerst (Lk 16:19-31), en ten slotte in de hel (Op 20:11-15).
Er wordt de mens geen tweede bestaan op aarde gegeven. Een kringloop van leven en dood, de zogenaamde reïncarnatie, is een verzinsel van de duivel. Mensen die geen rekening houden met God, willen dat graag geloven. Toch is met de dood niet alles uit. Er is een “daarna het oordeel“ dat door Jezus Christus zal worden uitgeoefend (2Tm 4:1; Jh 5:27).
V28. Net als alle mensen is ook Christus slechts één keer gestorven, maar met wat voor heerlijke, hemelse, eeuwige en onherroepelijke gevolgen voor de gelovige. Hij heeft twee geweldige zekerheden: de vergeving van zijn zonden en de terugkeer van zijn Heer. Christus stierf in de plaats van allen die in Hem geloven. Hun zonden droeg Hij (1Pt 2:24; Js 53:12). Toen Hij als Mens op aarde verscheen, was dat om te sterven. Nu Hij in de hemel is, na het volbrengen van Zijn werk, verschijnt Hij voor het aangezicht van God voor ons.
Als Hij voor de tweede keer op aarde verschijnt, is dat voor hen die Hem verwachten. Het betreft hier niet de opname van de gemeente, maar Zijn openbaring op aarde. Het overblijfsel van Israël zal Hem verwachten, en ook wij zien naar Hem uit. Wij hebben Zijn verschijning lief (2Tm 4:8).
Als Hij dan komt, zal dat niets met Zijn werk voor de zonde te maken hebben, want het zondeprobleem is eens voor altijd opgelost bij Zijn eerste komst. Als Hij voor de tweede keer komt, is dat niet meer in vernedering, maar in heerlijkheid. Dan zal de volle behoudenis van het vrederijk door Hem werkelijkheid worden.
Lees nog eens Hebreeën 9:16-28.
Verwerking: Waarom is de waarde van het bloed van Christus zo groot?