1 - 6 De Apostel en Hogepriester, Jezus
1 Daarom, heilige broeders, deelgenoten van [de] hemelse roeping, beschouwt de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Jezus, 2 Die trouw is aan Hem Die Hem heeft aangesteld, zoals ook Mozes was in <heel> Zijn huis. 3 Want Deze is zoveel groter heerlijkheid waard geacht dan Mozes, als hij die het huis gebouwd heeft, groter eer heeft dan het huis. 4 Want elk huis wordt door iemand gebouwd, maar Die alles heeft gebouwd is God. 5 En Mozes was wel trouw in heel Zijn huis als dienaar tot getuigenis van wat gesproken zou worden, 6 maar Christus als Zoon over Zijn huis, Wiens huis wij zijn, als wij de vrijmoedigheid en het roemen in de hoop <tot [het] einde toe onwrikbaar> vasthouden.
V1. Met het eerste woord, “daarom”, legt de schrijver van de brief een sterke verbinding tussen de voorgaande twee hoofdstukken en wat volgt. In Hebreeën 1-2 heeft hij op grootse wijze de heerlijkheden van de Heer Jezus aan de lezers en dus ook aan jou voorgesteld. Omdat Hij zo geweldig verheven en toch ook zo dichtbij is, daarom moet je naar Hem blijven kijken. Daardoor kun je de weg van het geloof blijven gaan dwars door alle verzoekingen en beproevingen heen. Je zult de moed niet opgeven als het leven moeilijk wordt, want je blijft naar Hem kijken Die alles te boven gaat en jou voorgaat en helpt.
Kijk eens hoe je hier wordt aangesproken. Je hoort het goed: “Heilige broeders.” Weet je nog dat de Heer Jezus Zich niet schaamt de geadresseerden ‘broeders’ te noemen (Hb 2:11b)? Ze worden zelfs aangesproken als ‘heilige’ broeders. Jij bent een van hen die de Heer Jezus heeft geheiligd en aan Zichzelf heeft verbonden (Hb 2:11a).
En nog houdt het niet op, want je bent ook een van de “deelgenoten van [de] hemelse roeping”. Israël heeft een aardse roeping en hoop, maar samen met deze Joodse christenen heb jij deel aan een nieuw voorrecht. Het gaat om iets wat je krijgt door de roeping van Christus vanuit de hemel. Daardoor is dit voorrecht niet beperkt tot hen die door hun natuurlijke geboorte lid zijn van Gods aardse volk, maar het geldt voor allen die door het geloof met de Heer Jezus verbonden zijn. Het is een roeping vanuit de hemel, dat is de oorsprong, daar komt de roeping vandaan, en het is een roeping tot hemelse heerlijkheid, dat is het doel van de roeping, daar gaat het naartoe (vgl. Fp 3:14; 2Tm 1:9).
Voor de aarde betekent dat: verlies van aardse zegeningen samen met het ondergaan van verwerping, lijden en schande. Dat laat de brief van begin tot eind zien. Maar dat is geen verslechtering. Jij en allen die hun oog zo op de Heer Jezus gericht houden, krijgen er iets beters voor terug. Het is ermee als met de vele gelovigen in het Oude Testament die wisten dat zij bij hun leven het vrederijk niet zouden meemaken, maar daar niet om treurden. Ze hadden namelijk leren uitzien naar een beter, dat is een hemels vaderland.
Om dat vol te houden is het wel noodzakelijk dat je al je aandacht intens richt op “Jezus”. Deze naam opent een wereld van verwerping enerzijds en van heerlijkheid anderzijds. Altijd als de naam ‘Jezus’ in de Bijbel voorkomt, zonder een toevoeging als ‘Heer’ of ‘Christus’, wil God onze gedachten bij twee aspecten bepalen. ‘Jezus’ is Hij, Die eens als de nederige Mens op aarde was en door de mensen verworpen werd. ‘Jezus’ is ook Hij, Die God bij Zichzelf in de hemel heeft verheerlijkt, juist omdat Hij die nederige Mens op aarde is geweest. Juist in die Naam zal eens elke knie zich buigen (Fp 2:10).
Van Hem leg jij nu al getuigenis af doordat jij nu al je knieën hebt gebogen voor Hem. Je belijdt Hem tegenover de mensen om je heen. Maar wat je belijdt in de wereld, heb je eerst moeten leren aanschouwen in het heiligdom. Vandaar de oproep: “Beschouwt … Jezus.” Je ziet Hem als Degene Die van God tot Zijn volk is gekomen als “Apostel” om hun Gods gedachten bekend te maken. Je ziet Hem ook als “Hogepriester”, dat is als Degene Die namens Gods volk tot God is gegaan om hen bij God te vertegenwoordigen. Als ‘Apostel’ is Hij de ware Mozes en als ‘Hogepriester’ is Hij de ware Aäron.
V2. Na Zijn functies benadrukt de schrijver de trouw van de Heer Jezus. Wat is trouw toch belangrijk! Wat heb je aan iemand die de hoogste en invloedrijkste functie bekleedt, maar niet trouw is in de uitoefening ervan? De Heer Jezus is trouw. Hij is trouw aan God, Die Hem als Apostel en Hogepriester heeft aangesteld “in <heel> Zijn huis”. Bij ‘Zijn huis’ kun je denken aan de tabernakel of misschien ook wel aan ‘het huis van Israël’, waarmee dan Gods volk wordt bedoeld (Hb 8:8).
V3-4. God heeft ook van Mozes kunnen getuigen dat hij trouw was in Zijn huis (Nm 12:7). Mozes mag dan op Christus lijken als het gaat om trouw, toch gaat Christus Mozes ver te boven, zoals Hij ook de engelen in de voorgaande hoofdstukken ver te boven gaat. Mozes is namelijk niet de bouwer van het huis, niet van de tabernakel en ook niet van Israël. Mozes staat niet boven het huis, hij maakte er deel van uit, terwijl Christus de Bouwer ervan is. De heerlijkheid van de Bouwer komt in het huis tot uitdrukking.
De schrijver is eenvoudig in zijn gedachtegang. Hij zegt: ‘Als je een huis ziet, moet er een bouwer zijn.’ De bouwer is God de Zoon. Hij is de Bouwer van het heelal, van de tabernakel, van Israël, van de gemeente. Als Bouwer is Hij de oorsprong van al Zijn bouwwerken. Hij heeft ze bedacht en uitgevoerd (Jh 1:3; Ko 1:16; Hb 1:2) en woont erin. Christus gaat alles te boven. Mozes staat alleen in verbinding met het huis van Israël, maar de Heer Jezus staat met alles in verbinding, zonder grens.
V5. In dit vers verwijst de schrijver weer naar de trouw van Mozes in het hele huis van God. God heeft dit huis ontworpen en Mozes heeft Gods ontwerp uitgevoerd (Hb 8:5; Ex 25:9,40). Hij is Gods dienaar in Gods huis geweest en daardoor deel van het huis. Zijn dienst bestond uit het doorgeven aan het volk wat God in de tabernakel tot hem sprak (Ex 25:21-22).
V6. En weer wordt de vergelijking tussen Christus en Mozes gemaakt. In vers 2 geeft de vergelijking aan dat er, wat trouw betreft, overeenstemming tussen Christus en Mozes is. Als het gaat over het huis van God, blijkt een duidelijk verschil tussen Christus en Mozes. Mozes was dienaar, zij het een geëerd dienaar, in het huis, maar Christus is Zoon over het huis dat ook nog eens Zijn huis is.
En dan maakt de schrijver bijna onverwachts de betekenis van het huis van de Zoon duidelijk. Tot nu toe heb je bij het huis van God steeds gedacht aan de tabernakel. En terecht. Maar nu blijkt dat met het huis nog iets anders wordt bedoeld. Je leest namelijk: “Wiens huis wij zijn.” Dat wil zeggen dat de gelovigen het huis van de Zoon zijn.
Dat is op zich geen nieuwe gedachte. Paulus heeft in zijn beeldspraak over de gemeente al eerder het beeld van het huis gebruikt om daarmee bepaalde aspecten van de gemeente van God aan te duiden (1Ko 3:16; Ef 2:21; 1Tm 3:15). Het huis als beeld van de gemeente legt de nadruk op het wonen van God in de gemeente en dat de orde die er in het huis is, Zijn orde is.
In de brief aan de Hebreeën wordt Gods volk niet zozeer als de gemeente gezien, maar als een gezelschap van pelgrims dat op weg is naar de beloofde zegen. Tevens wordt dit gezelschap gezien als een volk van priesters. Met dit laatste heeft het huis van God te maken. Het huis van God is een huis waarin priesterdienst plaatsvindt. Daarin oefent Christus Zijn priesterdienst uit en de gelovigen doen dat in navolging van Hem. In het Oude Testament zie je dat Aäron aan het hoofd van de priesterlijke familie stond van de dienst die in Gods huis, de tabernakel, werd uitgeoefend. De gelovigen zijn nu die priesterlijke familie (1Pt 2:5) met aan het hoofd de ware Aäron, de Heer Jezus, als Zoon over Zijn huis.
Door het woord “als” dat nu volgt, lijkt het alsof het voorgaande ineens twijfelachtig wordt gemaakt. Hoe zit dat nu? Je weet zeker dat je als gelovige tot het huis van de Zoon behoort. Door het woord ‘als’ lijkt het erop alsof er toch een voorwaarde aan wordt verbonden. Je bent lid van de gemeente, maar je moet wel tot het einde toe vasthouden. Anders val je af. Zo staat het er toch? Is dat echt de bedoeling?
Bij deze vragen moet je een paar dingen goed bedenken.
1. Het woord ‘als’ heeft te maken met de verantwoordelijkheid die iedere belijder heeft. Jij bent ook een belijder, want jij belijdt de Heer Jezus als jouw Heer. Hetzelfde geldt voor mij.
2. Wie eenmaal door bekering en geloof een kind van God is, is dat voor eeuwig. Lees wat de Heer Jezus in Johannes 10 zegt en leg daar je hand op (Jh 10:28-29). Dit is een woord van de Heer Jezus en is daarom boven alle twijfel verheven. Er bestaat geen afval van de heiligen.
3. Wie afvalt, bewijst dat hij nooit een kind van God is geweest.
Het verloop van de tijd maakt duidelijk of iemand echt of slechts in naam een kind van God is. De schijnchristen geeft het vroeg of laat op; de ware gelovige houdt vast tot het einde. Dat is geen zaaien van twijfel, maar het aanspreken van ieder persoonlijk op zijn belijdenis. Jij hebt de opdracht om vast te houden aan de vrijmoedigheid en het roemen in de hoop. Als jij niet vasthoudt, gaat het met jou zoals het met veel Israëlieten in de woestijn is gegaan, die door ongeloof nooit het beloofde land bereikten. Dit wordt in de volgende verzen uiteengezet.
Als jouw belijdenis echt is, zul je vasthouden, want dan vraag je van God de kracht daartoe. Je houdt dan vast aan je vrijmoedigheid om te getuigen van Iemand Die je alleen door geloof kunt zien. Je houdt ook vast aan het roemen in de hoop op een toekomst, waarin Hij wel te zien zal zijn en dan in macht en majesteit. Als je vasthoudt aan je “vrijmoedigheid en het roemen in de hoop”, zul je elke verzoeking kunnen weerstaan om terug te keren tot je vroegere leven.
Lees nog eens Hebreeën 3:1-6.
Verwerking: Hoe wordt de Heer Jezus in dit gedeelte voorgesteld en waarom?
7 - 13 Vermaant elkaar elke dag
7 Daarom, zoals de Heilige Geest zegt: ‘Heden, als u Zijn stem hoort, 8 verhardt uw harten niet zoals bij de verbittering, in de dag van de verzoeking in de woestijn, 9 waar uw vaderen [Mij] verzochten door [Mij] op de proef te stellen, en zij zagen [toch] Mijn werken veertig jaar lang. 10 Daarom was Ik vertoornd op dit geslacht en zei: Altijd dwalen zij met het hart, en zij hebben Mijn wegen niet gekend, 11 zodat Ik zwoer in Mijn toorn: Nooit zullen zij in Mijn rust ingaan!’ 12 Kijkt u uit, broeders, dat niet misschien in iemand van u een boos, ongelovig hart is, om af te vallen van [de] levende God, 13 maar vermaant elkaar elke dag, zolang het ‘Heden’ genoemd wordt, opdat niemand onder u verhard wordt door [het] bedrieglijke van de zonde.
V7. Ook dit gedeelte begint met “daarom” (vers 1) en sluit weer aan op het voorgaande. De schrijver zal met voorbeelden uit het Oude Testament aantonen hoe belangrijk het is om vast te houden aan wat hij in het tweede deel van vers 6 heeft genoemd. Die voorbeelden komen uit de reis van Israël door de woestijn.
Gods aardse volk moest door de woestijn om in het beloofde land te komen en daar de rust van en met God te genieten. Die woestijnreis is een beeld van de reis van Gods hemelse volk door de wereld met als doel de heerlijkheid bij de Heer Jezus. Aan die weg van geloof door de wereld zijn allerlei gevaren verbonden, waardoor de echtheid van het geloof wordt beproefd.
Dit gedeelte begint in Hebreeën 3:7 en loopt door tot Hebreeën 4:13. Het is in drie delen onder te verdelen:
1. De afvalligen gaan niet in de rust in (Hb 3:7-19; 4:1-2);
2. De gelovigen gaan in de ware rust in (Hb 4:3-10);
3. De beproevende kracht van Gods Woord (Hb 4:11-13).
Na ‘daarom’ wordt een citaat van de Heilige Geest uit Psalm 95 aangehaald en door het woord “heden” toegepast op nu (Ps 95:7b-8). In Psalm 95 is het een ‘heden’ voor Israël; maar tot het einde, dat is tot de komst van de Heer Jezus, herhaalt God in Zijn liefde dit woord. En wat is er ‘heden’ belangrijk? Luisteren naar Zijn stem. Op welk moment je dit ook leest of hoort, het is altijd ‘heden’ en het is altijd het moment om te luisteren naar Gods stem.
De remedie en bewaring voor alle kwaad is het Woord van God. Het kan zijn dat slechts weinigen het horen, maar het klinkt nog altijd voor ieder onder de Hebreeën die oren heeft om te horen. Het horen van de stem van de Zoon van God is kenmerkend voor de schapen (Jh 10:27). Alle zegen hangt daarvan af.
V8. De oproep is om het hart niet te verharden. Wie zijn hart verhardt, is onbereikbaar voor Gods stem en zal omkomen op weg naar de voorgestelde zegen. De schrijver verduidelijkt met een voorbeeld zijn ernstige oproep om naar Gods stem te luisteren en het hart niet te verharden. Hij wijst zijn lezers en dus ook jou op een gebeurtenis uit de reis van Israël door de woestijn. Het gaat om twee gebeurtenissen, maar waarbij hetzelfde slechte gedrag van de Israëlieten tot uiting komt.
Die gebeurtenissen vind je in Exodus 17, vlak na de uittocht uit Egypte (Ex 17:1-7), en in Numeri 20, aan het einde van de woestijnreis (Nm 20:2-13). Ze vonden plaats bij Massa en Meriba. Deze namen noemt de schrijver hier niet letterlijk, maar in hun betekenis. Meriba betekent namelijk ‘tegenspreking’, ‘strijd’, ‘twist’, ‘ontevredenheid’. Daarin herken je ‘verbittering’. Massa betekent ‘beproeving’, ‘verzoeking’.
Hun verbittering ontstond door hun ontevredenheid dat er geen water was. Daaruit trokken ze de conclusie dat God niet hun geluk, maar hun ongeluk zocht. Is dat geen waarschuwing voor jou en mij? Kan onze reactie op het ontbreken van iets wat wij voor noodzakelijk houden ook niet zo zijn dat we ontevreden en verbitterd worden? Is het gevaar dan ook niet groot dat we God gaan verzoeken door opstandig te worden en Hem uit te dagen te bewijzen dat Hij er ook voor jou en mij is?
V9. De Heilige Geest laat zien dat de houding van Israël geen incident was, maar dat deze houding het volk gedurende de hele reis door de woestijn kenmerkte. En dat terwijl God veertig jaar lang had laten zien dat Hij er voor hen was (Dt 2:7; 8:4; 29:5). Hij had hen bevrijd, geleid en verzorgd en toch waren zij dwars tegen Hem ingegaan (vgl. Dt 6:16; 9:22). De grootste fout die je kunt maken, is te denken dat je beter bent dan zij. Het is daarom belangrijk om deze waarschuwing ter harte te nemen.
V10. Als het volk op deze wijze heeft geantwoord op al Gods zorg, is het niet verwonderlijk dat God toornig is geworden op dit geslacht. God geeft ook aan waarin het probleem bij hen lag: hun dwaling lag in het zondige hart. Omdat hun hart altijd van God afdwaalde, begrepen zij niets van Zijn wegen, dat wil zeggen van Zijn handelingen, zowel in zegen als in oordeel.
Mozes kende Gods wegen wel, want God had die Zelf aan Mozes bekendgemaakt (Ps 103:7) omdat hij Hem vreesde en liefhad. Om Gods wegen te kennen is het nodig om Hem je hart te geven. Daar vraagt Hij om (Sp 23:26). Als je Hem je hart geeft, geef je Hem je hele leven in handen, opdat Hij het kan besturen. Dan wandel je op Zijn weg die uitkomt in de heerlijkheid.
V11. Als je je hart niet op Hem richt, maar dwaalt, zul je nooit in Gods rust ingaan. Het is voor God onmogelijk iemand die met het hart zo dwaalt als de schrijver hier van het volk verhaalt, in Zijn rust in te laten gaan (Nm 14:21-23). Hij zweert dat Hij dat nooit zal toelaten. “Mijn rust” is Gods rust. Het is de rust die Hij heeft als Hij te midden van Zijn volk zal wonen. Dat is het beloofde land, waar het volk in vrede en veiligheid zal wonen, zonder angst voor vijanden. Deze rust zal er pas zijn in het vrederijk van de Messias, de grote Zoon van David.
V12. Met de oproep “kijkt u uit, broeders”, past de schrijver het citaat vervolgens toe op de lezers. Wat er is gebeurd met hen die eens uit Egypte zijn gegaan, kan ook met enkelen van hen gebeuren. De schrijver heeft een tedere zorg voor ieder van zijn lezers. Hij spreekt hen allen aan als ‘broeders’, wat betekent dat hij hen als werkelijke gelovigen beschouwt. Hij spreekt hen echter ook aan in hun belijdenis, dat wil zeggen als verantwoordelijk voor hun daden.
Het zou kunnen zijn dat er in iemand van hen “een boos, ongelovig hart is”, een hart dat niet op God vertrouwt. De schrijver veronderstelt niet dat in allen een boos, ongelovig hart is. Hij zegt: “In iemand van u.” Maar door het zo te zeggen weet wel iedereen zich aangesproken. Ieder komt tot zelfonderzoek en vraagt: “Ik toch niet, Heer?” (Mt 26:21-22).
Alleen een ongelovige heeft een boos, ongelovig hart. Als zo iemand zich niet alsnog waarachtig tot God bekeert, zal hij “afvallen van [de] levende God”. Zo iemand blijkt nooit een gelovige te zijn geweest. Door de beproeving van het geloof valt hij door de mand. De ware gelovige houdt vol, ondanks de moeiten. Hij weet dat hij in zichzelf geen kracht heeft om te volharden, maar dat bij God alle kracht is.
De schijngelovige zal onder de druk van de omstandigheden afvallen. Hij heeft geen vertrouwen in God, want hij heeft geen leven uit God omdat hij nooit met oprecht berouw over zijn zonden tot Hem is gegaan. Toch heeft hij gedaan alsof en zich bij het christelijk gezelschap aangesloten. Wanneer echter het uur van de waarheid is aangebroken, valt hij van God af.
Afvallen is tegen God in opstand komen en Hem de rug toekeren wanneer de tegenslagen zo groot worden, dat men er niet meer tegenop kan en God daarover verwijten gaat maken. De wortel van het kwaad is ongeloof en de kern van ongeloof is het ontbreken van vertrouwen dat alle omstandigheden in Gods hand liggen, dat Hij nooit boven vermogen beproeft en dat Hij ons uiteindelijk toch door alle moeilijkheden heen zal brengen. ‘Afvallen van de levende God’ gebeurt door een terugkeer naar een dode, uiterlijke godsdienst – wat de tempeldienst was geworden –, nadat men de ware godsdienst van het christendom heeft beleden. Buiten Hem, los van Hem, is er geen leven.
V13. Na het zelfonderzoek wijst de schrijver erop dat ze ook oog moeten hebben voor elkaar. Ze moeten elkaar vermanen. Misschien vind je het niet prettig om vermaand te worden en al helemaal niet om een ander te vermanen, maar het is wel noodzakelijk. Het gevaar ligt namelijk altijd op de loer dat er in iemands hart ongeloof binnensluipt omdat hij in de strik is geraakt van het “bedrieglijke van de zonde”.
De zonde bedriegt altijd. De zonde ziet er altijd aantrekkelijk uit, anders hap je niet toe. Maar als je eenmaal de zonde hebt begaan, voel je de bitterheid ervan. Als je dan niet direct tot inkeer komt, de zonde belijdt en nalaat, zal de zonde zijn verhardende werk doen. Laten we daar niet te licht over denken en elkaar “elke dag” vermanen. Dat wil zeggen dat het een gewoonte moet zijn elkaar te vermanen. Het houdt ook in dat we als gelovigen regelmatig omgang met elkaar moeten hebben.
Helaas heeft wat dat betreft het individualisme veel terrein onder de gelovigen gewonnen. Iedereen is druk met zijn eigen dingen en de omgang met elkaar als gelovigen schiet erbij in. Het is dan ook niet verwonderlijk dat meerderen van het geloof afdwalen, hopelijk nog zonder dat ze van de levende God zijn afgevallen. Het is van belang zorg aan elkaars harten te besteden en toe te zien op het geestelijk welzijn van elkaar. We moeten deze zorg niet overlaten aan enkele ‘geestelijken’. Het is de opdracht voor iedere christen naar de ander toe die ‘heden’ moet gebeuren. Morgen kan het te laat zijn. Na het ‘heden’ volgt het eeuwig oordeel.
Wie zich niet laat waarschuwen, zal de weg van de smaad van Christus verlaten en teruggaan naar de bedrieglijk mooie rituelen van een tastbare godsdienst met aards gewin. Terugkeer daarnaar betekent terugkeer naar een godsdienst zonder vergeving, zonder hoop, zelfs zonder mogelijkheid tot bekering. Daarom is het zo nodig elkaar elke dag te vermanen.
Lees nog eens Hebreeën 3:7-13.
Verwerking: Door welke waarschuwingen voel jij je aangesproken en hoe kun jij anderen waarschuwen?
14 - 19 Blijven vertrouwen tot het einde toe
14 Want wij zijn metgezellen van Christus geworden, als wij tenminste het begin van het vertrouwen tot [het] einde toe onwrikbaar vasthouden, 15 terwijl er gezegd wordt: ‘Heden, als u Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet zoals bij de verbittering’. 16 Want wie waren het die, hoewel zij gehoord hadden, Hem verbitterden? Waren dat immers niet allen die door Mozes uit Egypte waren uitgegaan? 17 En op wie is Hij veertig jaar lang vertoornd geweest? Was dat niet op hen die gezondigd hadden, van wie de lichamen vielen in de woestijn? 18 En aan wie heeft Hij gezworen dat zij in zijn rust niet zouden ingaan, dan aan hen die ongehoorzaam geweest waren? 19 En wij zien dat zij niet konden ingaan wegens ongeloof.
Het is goed om nog een keer te zeggen dat in deze brief allen worden aangesproken die belijden tot Gods volk te behoren. In eerste instantie gaat het om gelovige Hebreeën, Joden die tot geloof in de Heer Jezus als de van God gegeven Messias zijn gekomen. Zij zijn vertrouwd met de profetieën van het Oude Testament. Daarin hebben ze gelezen over de komst van de Messias.
Toen de Heer Jezus kwam, zijn ze in Hem gaan geloven als de Vervuller van al Gods beloften aan Zijn aardse volk, waarvan zij deel uitmaakten. Maar de Heer Jezus werd verworpen. Hun geloof is daardoor danig op de proef gesteld. Ze zien de Heer Jezus niet, maar voor het geloof is Hij er wel, namelijk in de hemel.
Zelf bevinden ze zich op aarde. In plaats van zich in het vrederijk te bevinden dat toch met de komst van de Messias zou aanbreken, worden ze bespot en vervolgd door hun ongelovige volksgenoten. Ze moeten leren dat de vervulling van de beloften is uitgesteld. Die vervulling is zeker, alleen is er nog een weg van geloof te gaan voordat het zover is.
Hier zie je de parallel met de woestijnreis die het volk destijds maakte van Egypte naar Kanaän. Jij trekt met Gods volk door de wereld op weg naar de beloofde zegen van rust. In deze brief wordt de wereld gezien als een woestijn, als het terrein van de beproeving van het geloof, met verzoekingen door wereldse en godsdienstige verleidingen.
V14. Je bent een van de “metgezellen van Christus”. De schrijver ziet zichzelf ook zo. Hij spreekt over “wij”. Dan komt weer dat voorwaardelijke “als” (vgl. vers 6), waardoor het lijkt alsof het toch niet zeker is en het pas zeker is als je een bepaalde prestatie hebt verricht. Die prestatie is hier: “Het begin van het vertrouwen tot [het] einde toe onwrikbaar vasthouden.”
Weer wil ik duidelijk maken dat de behoudenis zeker is voor wie gelooft en dat het niet om prestatie gaat. Je moet weer twee dingen goed onderscheiden. Iemand die eenmaal door bekering en geloof een kind van God is geworden, is voor altijd een kind van God. Of iemand een kind van God is, moet en zal blijken uit zijn leven. Daarom wordt door beproeving heen duidelijk of iemand echt een kind van God is. Zo is iedere gelovige een metgezel van Christus, maar tegelijk is het zo, dat niet ieder die uiterlijk tot Gods volk behoort, een gelovige is. Dat laatste zal blijken uit de volharding.
Hoewel er echtheid wordt verondersteld, wordt er ruimte gelaten dat de belijdenis alleen een lippenbelijdenis is, waarbij geen leven uit God aanwezig is. Daarom zijn moeilijkheden de test of er bij de belijder ook echt geloof is. Voor een ware gelovige zijn moeilijkheden geen verhindering voor het geloof, maar juist de aanleidingen om het geloof te tonen. Zo iemand is de weg van het geloof begonnen met vertrouwen en hij zal doorgaan met vertrouwen. Gebrek aan geloofsvertrouwen op God veroorzaakt twijfel aan de behoudenis. Dan is er niet langer het besef van Zijn liefde, Zijn macht of Zijn belangstelling voor ons. Het vertrouwen is zoek. De hoop en de waarde van de onzichtbare dingen nemen af, terwijl de waarde van de zichtbare dingen weer toeneemt.
De vermaningen dienen om je te bewaren in het vertrouwen dat je bezit en je daarin te doen volharden. Ze dienen niet om vrees en twijfel tot zwijgen te brengen. De brief is niet gericht aan twijfelende christenen of mensen die nog geen volkomen vertrouwen in God bezitten.
Omdat ik weet dat jonge gelovigen, maar zelfs ook oudere gelovigen, met deze dingen kunnen worstelen, ben ik hier nog een keer wat uitvoeriger op ingegaan. Ik hoop dat het ook heeft geholpen om het betoog van de schrijver wat beter te begrijpen.
V15. De schrijver herhaalt (verzen 7-8) de kern van het citaat uit Psalm 95 (Ps 95:7b-8) om de kracht ervan tot de lezer te laten doordringen. Het gevaar waaraan de Hebreeuwse belijders blootstaan – en wij in de christenheid –, is hetzelfde als dat van hun verre voorouders toen zij in de woestijn waren, op reis naar het beloofde land. Om dit gevaar het hoofd te bieden is het van belang naar de stem van God te luisteren. Je hoort Zijn stem als je in Zijn Woord leest en in samenkomsten waar Zijn Woord wordt verkondigd. Door vervolgens Zijn wil te doen zul je ervoor bewaard worden dat je hart verhardt en dat je verbittert.
V16. Om zijn vermaningen nog meer kracht te geven stelt de schrijver in de verzen 16-18 drie vragen. In deze drie vragen vat hij in drie grote gebeurtenissen uit het verleden de geschiedenis van het volk samen. De eerste vraag gaat over de uittocht, de tweede vraag verwijst naar de woestijnreis, de derde vraag heeft betrekking op de intocht in het beloofde land. Hij geeft zelf het antwoord op deze vragen in de vorm van vragen waarin het antwoord opgesloten ligt. Door zijn onderwijs in vragende vorm te geven dwingt hij zijn lezers tot nadenken. Het gaat er niet om verstandelijk het goede antwoord te geven, maar dat de vraag iets in het hart doet.
De eerste vraag laat zien dat een heel volk door de zonde van ongeloof kan worden aangetast. Het betreft niet slechts een enkeling. Dit is het beschamende antwoord van een heel volk op de gunst van God ten opzichte van dat volk. Het betreft “allen” die door Mozes uit Egypte waren geleid, dat wil zeggen ruim zeshonderdduizend mannen met hun gezinnen (Nm 1:46).
De ernst van de zonde is dat zij in opstand kwamen, nadat zij Gods stem hadden gehoord. Dat maakt hen veel meer verantwoordelijk dan de velen die in zonde leven zonder van God en Christus gehoord te hebben. Daarom is de afgoderij die wordt gepleegd door christenen in de verering van Maria en Petrus en engelen veel erger dan de verering door heidenen van afgoden als Zeus of Venus.
V17. De eerste vraag gaat over de houding van het volk tegenover God. De tweede vraag laat de reactie van God zien op de zonde van het volk. Niet alleen zondigde het hele volk, maar ze deden dat ook gedurende de hele periode van veertig jaar. Daarom was God al die tijd toornig op hen, waardoor zij, die hadden gezondigd, het beloofde land niet bereikten. “Hun lichamen vielen in de woestijn.” God strafte niet vanwege één uitglijder, maar vanwege het hardnekkig volharden in een houding van opstand gedurende al de tijd dat Zijn zorg voor hen overduidelijk was.
V18. De derde vraag laat zien dat zij hun hart tot het uiterste toe hebben verhard. Zelfs toen zij aan de grens van het land stonden, gingen zij vanwege hun ongehoorzaamheid het land niet binnen. Ongehoorzaamheid is voor God onaanvaardbaar. Hij verafschuwt het en oordeelt het. Hij heeft vanwege dit kwaad “gezworen dat zij niet in Zijn rust zouden ingaan”. God kan Zich op geen enkele manier met ongehoorzaamheid verbinden. Dit ongehoorzame of ongelovige volk in Zijn rust binnenbrengen zou in strijd zijn met Zijn Wezen. Zijn rust is alleen voor hen die rusten in Hem en Zijn wil.
V19. Dit vers kun je zien als een conclusie. Die conclusie is dat ongeloof de oorzaak is van het omkomen en niet ingaan. Ongeloof is het ontbreken van vertrouwen op God, dat Hij in staat was hen daar te brengen en dat Hij wilde zegenen. Ze kenden God niet, Hij handelde in hun ogen vreemd. Toch had God tot hen gesproken en hun Zijn wil en Zijn weg bekendgemaakt. Als het hart echter andere dingen begeert dan alleen God te eren door Hem te vertrouwen, dat is Hem te geloven, zal de zegen niet worden verkregen.
Er staat niet dat ze door God zijn tegengehouden, maar dat hun eigen ongeloof het hun onmogelijk maakte om in te gaan. Ze waren er niet toe in staat. Het onvermijdelijke resultaat van ongeloof is dat het niet in bezit neemt wat voor het geloof is weggelegd. Ongeloof sluit vertrouwen uit. Ongeloof beroofde het woestijngeslacht van de rust die zij mochten verwachten nadat zij uit Egypte waren gegaan.
Het kenmerk van ongeloof is de houding van negeren of vergeten van God, doen alsof Hij niet bestaat, terwijl de altijd Aanwezige vol genade is. Ongeloof maakt God tot een leugenaar in plaats van Iemand Die de waarheid spreekt in wat Hij belooft. Ongeloof maakt van God Iemand Die te zwak is om Zijn beloften waar te maken. Ongeloof betekent dat Hij veranderlijk is en terugkomt op Zijn beloften en dat Hij dus niet de Onveranderlijke is. Ongeloof betwijfelt Zijn trouw aan de verwachtingen die Hij door Zijn beloften wekt.
Ik hoop dat bij jou ongeloof geen kans krijgt om zich in je hart te nestelen. Veelmeer hoop ik dat je lijkt op Kaleb en Jozua (Nm 14:6-9). Tegenover het ongeloof van hun tien medeverspieders en het ongeloof van het hele volk eerden zij God door Zijn Woord voor absoluut waar te houden en Zijn macht voor oneindig, Zijn voornemen voor onveranderlijk en Zijn trouw voor zo groot, dat Hij de door Hemzelf gewekte verwachtingen ook uitvoert.
Lees nog eens Hebreeën 3:14-19.
Verwerking: Waardoor kun jij er zeker van zijn dat je in Gods rust zult ingaan?