1 - 7 Melchizédek
1 Want deze Melchizédek, koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, die Abraham tegemoet ging toen hij van het verslaan van de koningen terugkeerde, en hem zegende, 2 aan wie ook Abraham een tiende van alles gaf, is in de eerste plaats naar de uitleg [van zijn naam]: koning van [de] gerechtigheid, en vervolgens ook: koning van Salem, dat is koning van [de] vrede, 3 en terwijl hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde van leven is, maar op de Zoon van God lijkt, blijft hij priester voor altijd. 4 Aanschouwt nu hoe groot deze was, aan wie <zelfs> de aartsvader Abraham een tiende van de buit gaf. 5 En zij die uit de zonen van Levi het priesterambt ontvangen, hebben wel het gebod om naar de wet tienden te nemen van het volk, dat is van hun broeders, hoewel dezen uit de lendenen van Abraham zijn voortgekomen; 6 maar hij die zich niet tot hun geslacht kon rekenen, heeft tienden genomen van Abraham en hem die de beloften had gezegend. 7 Zonder enige tegenspraak nu wordt het mindere gezegend door het meerdere.
In dit hoofdstuk krijg je eindelijk meer te horen over de persoon Melchizédek. Hiermee komt de schrijver terug op zijn hoofdthema, waarmee hij in Hebreeën 5 is begonnen. Hij heeft ook in Hebreeën 5 gezegd dat het moeilijk te verklaren is als we traag geworden zijn in het horen (Hb 5:11). Toch wil hij het nu gaan uitleggen, want hij is wat zijn lezers betreft overtuigd van betere dingen. Hij neemt aan dat ze er hun best voor willen doen hem te begrijpen. Dat wil jij ongetwijfeld ook. Dat is ook nodig, want echt eenvoudig is het niet. Daar staat tegenover dat de vreugde ook des te groter is als je er iets van gaat begrijpen.
Als je naar het priesterschap van de Heer Jezus kijkt, moet je dat doen vanuit het standpunt van een Hebreeuwse gelovige. Als, hoogstwaarschijnlijk, van oorsprong uit de heidenen ben jij nooit onder een priesterschap geweest dat door God is ingesteld. Toch zul ook jij hier veel vinden wat jou bemoedigt en opbouwt.
V1. Bij zijn uitleg over Melchizédek gaat het om twee dingen: de waardigheid van zijn persoon en de belangrijkheid van zijn priesterschap. In deze brief wordt Melchizédek acht keer genoemd. Het enige wat we van Melchizédek weten, staat in Genesis 14 en Psalm 110 (Gn 14:18-20; Ps 110:4). Om dit bijzondere priesterschap te verklaren gaat de schrijver eerst in op de geschiedenis van Melchizédek zoals je die vindt in Genesis 14.
Nadat Abraham met zijn legertje van driehonderdachttien man de vijf buitenlandse koningen heeft verslagen en Lot heeft bevrijd, komt hij met een nog gevaarlijker verschijning van de wereld in aanraking. In de persoon van de koning van Sodom komt de wereld niet met zijn vijandschap, maar met zijn verleidingen op hem af (Gn 14:17,21). Maar God leidt het zo, dat hij eerst een ontmoeting heeft met Melchizédek, koning van Salem en priester van God de Allerhoogste (Gn 14:18-20). Na deze ontmoeting heeft Abraham kracht voor de ontmoeting met de koning van Sodom.
Hierin ligt een grote bemoediging. Er is niets wat jou zozeer de kracht geeft in deze vijandige én verleidelijke wereld als een ‘ontmoeting’ met Eén Die aan Gods rechterhand is als de ware Koning-Priester. Als je die ontmoeting hebt, zegent Hij jou, arme strijder, met een heerlijke zegen waarmee Hij straks de hele schepping zal zegenen.
De Melchizédek in Genesis 14 is een gewone vorst geweest, zoals de overige vorsten van dat gebied dat God kort daarna ondersteboven zou keren. Daarbij was hij ook priester, maar niet zoals de overige priesters in dat gebied. Dat waren afgodspriesters, terwijl hij juist priester van God de Allerhoogste was. De naam “God de Allerhoogste” is ook veelzeggend. Het is de naam van God in verband met het duizendjarig vrederijk. Hij is altijd de opperste Heerser over alle dingen, Hij bezit hemel en aarde (Gn 14:19; vgl. Ef 1:20; Ko 1:16). Voor het ongeloof is dat nu nog verborgen, maar in het vrederijk zal Hij zo voor allen zichtbaar zijn en door iedereen erkend worden. Zo erkende ook Nebukadnezar Hem na zijn vernedering (Dn 4:34-35).
Abraham wordt door Melchizédek gezegend in verbinding met de naam van God als de Allerhoogste. Dit ziet vooruit naar het koningschap van Christus, wanneer Hij als Priester op Zijn troon in zegen zal regeren (Zc 6:13). Deze Melchizédek zegende de door strijd vermoeide Abraham, zoals Christus dat straks de hele schepping zal doen. Melchizédek brengt lof aan God en zegent Abraham van Godswege. Hij geeft aan Abraham brood en wijn. Dat is heel wat beter dan wat de koning van Sodom hem kon bieden. Brood en wijn spreken van Christus Zelf als voedsel en vreugde na de strijd. (Het spreekt niet van het avondmaal, want dat is niet tot versterking, maar ter gedachtenis.)
V2. Abraham brengt zijn waardering voor en erkenning van Melchizédek tot uitdrukking door hem de tienden te geven. Op die tienden komt de schrijver in vers 4 terug. Eerst gaat hij in op de betekenis van de naam Melchizédek. Die naam is een samenvoeging van ‘gerechtigheid’ en ‘vrede’. Dit zijn juist de kenmerken van Christus waardoor Hij in het vrederijk regeert. Dan wordt volmaakt zichtbaar dat in Hem gerechtigheid en vrede elkaar kussen (Ps 85:11).
Hier heb je trouwens een belangrijke aanwijzing dat je de betekenis van namen die in het Oude Testament worden genoemd, geestelijk mag toepassen (vgl. 1Ko 9:9; 10:1-11; Gl 4:21-31), zonder dat je daarbij je fantasie de vrije loop mag geven.
Gerechtigheid en vrede zijn ook de kenmerken van Zijn koninkrijk nu, al bestaat het alleen nog in verborgenheid (Rm 14:17). Wat straks de aarde zal vervullen, behoort nu al in jouw leven aanwezig te zijn. Je hebt immers de Heer Jezus als je Heer aangenomen, bent gedoopt en daardoor op het terrein gekomen waar Zijn heerschappij wordt erkend. De volgorde is: eerst, “in de eerste plaats”, gerechtigheid (Js 26:9) en dan, “vervolgens”, vrede (Js 32:17). Er kan namelijk geen ware vrede zijn dan alleen op basis van gerechtigheid. Dat geldt ook voor jou persoonlijk (Rm 5:1).
V3. Door de wijze waarop de Schrift Melchizédek invoert, wordt duidelijk dat hij een prachtig voorbeeld van Christus is. Als je in Genesis 14 over Melchizédek leest, komt hij daar als het ware uit de lucht vallen. Eerder hoor je niet van hem en later in de geschiedenis komt hij niet meer voor. Er is niets bekend over zijn voorouders aan wie hij zijn priesterschap zou ontlenen. Er is ook geen geslachtsregister van hem bekend, iets wat voor het priesterschap van Aäron onontbeerlijk was (vgl. Ea 2:62; Ne 7:64). Aan zijn priesterschap zijn geen grenzen gesteld (vgl. Nm 4:3). Het is een man zonder voorgeschiedenis, van wie ook verder geen andere handelingen worden meegedeeld. Hij verschijnt en verdwijnt. Er is iets tijdloos aan hem.
Als mens is hij natuurlijk net als alle andere mensen geboren en is hij ook een keer gestorven. Hij is ook geen manifestatie van Christus. Er staat juist dat hij in zijn optreden op Hem leek, waaruit blijkt dat hij niet de Zoon van God was. Maar door de wijze waarop hij in de Schrift voorkomt, wil God ons iets vertellen over Zijn Zoon.
Je hebt dat gezien in de betekenis van de naam Melchizédek en je ziet het nu in wat er van hem wordt gezegd, of beter, niet wordt gezegd. Het ontbreken van de vermelding van zijn afkomst en van zijn geboorte en dood maakt hem tot een sprekend voorbeeld van de Zoon van God. De Zoon van God is de eeuwige Zoon en daarom zonder afkomst, zonder begin en zonder einde. Met het oog op Zijn priesterschap betekent het dat het nooit eindigt en dat het nooit op een ander overgaat. Dit vormt een groot contrast met het priesterschap van Aäron dat van vader op zoon overging.
V4. Je mag wat je zojuist allemaal van Melchizédek hebt gezien, niet zomaar weer vergeten. De schrijver roept met de woorden “aanschouwt nu” op om aandachtig en met grote belangstelling te kijken naar alle bijzonderheden van zijn grootheid. Je kunt, net als de Hebreeuwse lezers, wel groot van Abraham denken, maar Melchizédek is veel groter! Abraham wordt nadrukkelijk “aartsvader” genoemd, wat zijn waardigheid beklemtoont. Maar het feit dat Melchizédek tienden heeft ontvangen van Abraham, bewijst de hogere en meer uitnemende waardigheid van deze persoon. Wie tienden neemt, is namelijk groter dan wie tienden geeft.
V5. Vervolgens betrekt de schrijver de stam van Levi in zijn betoog. Hij heeft aangetoond dat de persoon die hij in de voorgaande verzen heeft beschreven, groter is dan Abraham. Dat betekent dat die persoon groter is dan diens nakomelingen Levi en Aäron en dat daarom ook het priesterschap van Melchizédek groter is dan dat van Levi en Aäron.
Dat blijkt ook uit het geven en nemen van de tienden. De Levieten namen als geheel tienden van het volk (Nm 18:21,24), waarvan zij weer de tienden aan de priesters gaven (Nm 18:26). De overeenkomst tussen Levi en Melchizédek is dat zij beiden tienden aannamen van anderen. Er is ook een groot verschil. De Israëlieten gaven de tienden niet aan de Levieten uit respect voor hen omdat zij hoger dan het volk stonden, maar omdat God het geboden had als vergoeding voor de dienst die ze verrichtten en als compensatie voor het missen van een erfdeel.
Dat was ook de reden dat de Levieten de tienden van het volk mochten aannemen. Het recht op de tienden hadden zij omdat God dat zo voor hen geregeld had. De tienden behoorden God toe (Lv 27:30; Sp 3:9; Ml 3:8-9). Ze werden door de Israëlieten gegeven aan de Levieten omdat zij God vertegenwoordigden.
V6. In het geval van Melchizédek was dat anders. Het recht op de tienden van Melchizédek was niet door een gebod van God geregeld. Hij behoorde helemaal niet tot het geslacht van Levi en ook niet tot een ander geslacht voor wie iets geregeld zou zijn. Hij nam tienden van Abraham op grond van zijn eigen persoon en ambt. Daarom is hij groter dan Abraham en dus ook dan Levi.
Na de ontvangst van de tienden zegent hij Abraham als het vat van de beloften. Abraham is de bezitter en bewaarder van Goddelijke beloften. Hij zal de vader van een menigte van volken worden, in wie door God alle volken van de aarde gezegend zullen worden! De persoon door wie Abraham gezegend wordt, is werkelijk iemand die groot genoemd kan worden. Alle ware zegen is ook voor de christen verbonden met de Persoon en het ambt van Christus in de hemel.
V7. Hij die zegent, is “zonder enige tegenspraak” meer dan hij die gezegend wordt. Dat het meerdere het mindere zegent, is in de christenheid vergeten. Dat zie je bijvoorbeeld in de predikant die de gemeente zegent, alsof hij meer is dan degenen die hij dient. In het christendom is de ene gelovige niet meer dan de andere gelovige (Mt 23:8).
Lees nog eens Hebreeën 7:1-7.
Verwerking: Wat zijn de overeenkomsten tussen Melchizédek en de Heer Jezus?
8 - 19 Priesterschap van Levi en van Melchizédek
8 En hier ontvangen sterfelijke mensen wel tienden, maar dáár iemand van wie getuigd wordt dat hij leeft. 9 En om zo te zeggen heeft ook Levi die tienden ontvangt, door Abraham tienden gegeven, 10 want hij was nog in de lendenen van zijn vader toen Melchizédek deze tegemoet ging. 11 Als er nu inderdaad volmaking door het Levietische priesterschap was – want in verbinding daarmee heeft het volk de wet ontvangen –, waarom was het dan nog nodig dat er een andere Priester opstond naar de orde van Melchizédek en Deze niet genoemd werd naar de orde van Aäron? 12 Want als het priesterschap verandert, vindt er ook noodzakelijk verandering van wet plaats. 13 Want Hij van Wie deze dingen gezegd zijn, maakt deel uit van een andere stam, waarvan niemand verbonden is geweest aan het altaar. 14 Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda gesproten is, ten aanzien van welke stam Mozes nergens van priesters heeft gesproken. 15 En dit is nog aanmerkelijk duidelijker als er naar de gelijkenis van Melchizédek een andere Priester opstaat, 16 Die het niet geworden is naar [de] wet van een vleselijk gebod, maar naar [de] kracht van een onvergankelijk leven; 17 want [van Hem] wordt getuigd: U bent Priester tot in eeuwigheid naar de orde van Melchizédek. 18 Want er is enerzijds een afschaffing van [het] vroegere gebod wegens zijn zwakheid en nutteloosheid 19 (want de wet heeft niets tot volmaaktheid gebracht), en anderzijds [de] invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen.
V8. De schrijver put zich uit om het enorme verschil duidelijk te maken tussen Abraham en Levi enerzijds, “hier”, en Melchizédek anderzijds, “dáár”. Daarbij moet je bedenken dat er voor deze Hebreeuwse christenen een buitengewone waardering is voor de grote aartsvader. Ook voor de stam Levi hebben ze groot respect. Deze stond, als schakel tussen het volk en God, immers op een bijzondere manier in verbinding met Hem. Die stam moest ervoor zorgen dat de verbinding tussen het volk en God in stand bleef. Zij waren echter allemaal “sterfelijke mensen”, terwijl van Melchizédek juist wordt getuigd dat hij leeft.
Levi had tienden nodig om in leven te blijven, terwijl toch het ogenblik kwam dat hij moest sterven, want hij was een sterfelijk mens. Melchizédek had die tienden niet nodig om in leven te blijven. Hij nam de tienden als een eerbetoon. Zo kun jij ook niets aan Christus schenken alsof Hij niet zou kunnen functioneren zonder wat mensen Hem geven. Wat je Hem ook geeft van je goederen, je tijd, je bekwaamheden en aanbidding, geef je Hem uit eerbied en eerbetoon.
Melchizédek is, in type, als verwijzing naar Christus, ook de levende. Christus is eeuwig Priester, de dood heeft geen macht meer over Hem. Van Hem, Die Priester is geworden naar de orde van Melchizédek, wordt getuigd dat Hij leeft. Over de dood van Melchizédek vernemen we niets.
V9-10. De argumenten rijgen zich aaneen om de persoon van Melchizédek alsmaar groter te maken voor de ogen van de Hebreeuwse christenen. Dat geldt ook voor de opmerking dat Levi, die zelf tienden ontving, toch de mindere was van Melchizédek omdat Levi als het ware in Abraham aan Melchizédek tienden heeft gegeven. Als Melchizédek tienden van Abraham neemt, neemt hij die in feite ook van Levi, omdat die, hoewel nog niet geboren, gezien wordt als aanwezig in Abraham daar hij uit Abraham voortkomt. [NB Deze wijze van spreken zie je ook in Genesis 25, waar tegen Rebekka niet wordt gezegd dat er twee ‘kinderen’ in haar schoot zijn, maar twee ‘volken’ (Gn 25:23). Daarmee wordt erop gewezen dat deze twee kinderen twee volken vertegenwoordigen (vgl. 1Ko 15:22)].
V11. De schrijver heeft tot en met vers 10 getracht duidelijk te maken dat Melchizédek groter is dan Aäron. Vanaf vers 11 gaat hij nog een flinke stap verder. Melchizédek is niet alleen groter dan Aäron, maar hij is voor Aäron in de plaats gekomen, hij heeft hem vervangen. De schrijver zal daarvoor weer de nodige argumenten aandragen. Dan raak je ervan overtuigd dat het verdwijnen van de orde van Aäron geen verlies is en dat de vervanging door de orde van Melchizédek pure winst is.
Het gaat er niet om dat iets goeds vervangen is door iets beters. Nee, de vervanging gebeurt omdat het priesterschap van Levi niet heeft voldaan, het heeft niets tot volmaaktheid gebracht. Dat wil niet zeggen dat er aan het Levitische priesterschap op zich iets mankeerde, net zomin als er aan de wet iets fout was. Het priesterschap is door God gegeven en wel in verbinding met de wet.
Dat echter zowel de wet als het priesterschap de mens niet tot volmaking hebben gebracht, ligt aan de mens zelf. Met ‘volmaking’ wordt bedoeld dat het geweten van elke last is bevrijd en er een vrije toegang is tot het heiligdom in de tegenwoordigheid van God. Als het Levitische priesterschap dat had kunnen bewerken, zou er geen andere Priester in verbinding met een andere orde hebben hoeven opstaan, volkomen los van de orde van Aäron. Maar dat doel kon niet worden bereikt. Daarom moest het Levitische priesterschap verdwijnen en moest er een ander voor in de plaats komen.
V12. Als echter het priesterschap verandert, maakt dat ook een “verandering van wet” noodzakelijk. Let wel, er staat niet verandering van de wet, maar verandering van wet. Wet wijst op een bepaald beginsel, een wetmatigheid. Het Levitische priesterschap staat in verbinding met de wet van Sinaï. Daarin worden allerlei regels voorgeschreven ten aanzien van het priesterschap in Israël, zoals met betrekking tot opvolging, kleding, wanneer er offers gebracht moeten worden en welke offers dat moeten zijn. Die wetten gelden voor het priesterschap van Aäron. Ze kunnen niet worden overgeheveld naar dat van Melchizédek omdat dat priesterschap volgens heel andere regels wordt uitgeoefend.
V13. Door de vervanging van het priesterschap dat volgens andere regels wordt uitgeoefend, is het ook niet meer dwingend dat de nieuwe priester uit de stam van Levi komt. Christus komt dan ook niet voort uit Levi, de priesterstam, maar uit Juda, de koningsstam (Op 5:5). Juda is nooit verbonden geweest aan het altaar. Nooit heeft Mozes er ook maar de geringste toespeling op gemaakt dat iemand uit de stam van Juda tot priester gewijd zou worden om dienst te doen aan het altaar.
“Hij van Wie deze dingen gezegd zijn”, is Christus. Om Hem gaat het bij alles wat in de Schrift wordt gezegd en hier speciaal in verband met Zijn priesterschap.
V14. De schrijver is in zijn bewijsvoering overduidelijk. Voor zijn lezers bestaat er geen enkele twijfel dat “onze Heer” uit Juda is voortgekomen. Fijngevoelig noemt hij Hem, Die Koning is, “onze Heer”. Hij geeft hiermee aan dat de Heer Jezus gezag heeft over het leven van Zijn volk evenals over dat van hem, de schrijver. Juda is de koningsstam. Daaruit is de Heer Jezus ‘opgegaan’, zoals “gesproten” ook kan worden vertaald. Hij is de Silo, de Vredevorst uit Juda (Gn 49:10).
De nieuwe Priester komt uit de koningsstam. Dat maakt Hem tot die unieke Koning-Priester. Deze twee functies worden, samen met Zijn naam ‘Spruit’, op prachtige wijze in Zacharia 6 naar voren gebracht (Zc 6:12).
V15-16. Het hele voorgaande onderwijs van de schrijver, waarin hij aantoont dat het Levitische priesterschap niets tot volmaaktheid heeft gebracht en dat een nieuw soort priesterschap vereist is, wordt extra duidelijk door het opstaan van die andere Priester Die op Melchizédek lijkt. Die andere Priester, de Heer Jezus, is geen priester volgens een gebod dat God aan mensen heeft opgelegd, zonder dat daarbij wordt gevraagd naar het innerlijk, de toestand van het hart. Ieder die voldeed aan de voorgeschreven voorwaarden, kreeg deel aan dat priesterschap. Zo is het niet bij de Heer Jezus. Hij is Priester geworden “naar de kracht van een onvergankelijk leven”.
Niet een nieuw vleselijk gebod bepaalt Zijn priesterschap, bijvoorbeeld een gebod dat in plaats van uit Levi de priester nu uit Juda moet komen. Christus is geen priester omdat Hij uit Juda komt, maar omdat Hij een onvergankelijk leven bezit.
V17. Die onvergankelijkheid is gebleken in Zijn opstanding. Het gevolg daarvan is dat Hij geen opvolging heeft. In Hem zie je dat nieuw leven uit de dood het kenmerk van de ware hogepriester is, zoals God heeft laten zien in de staf van Aäron die Hij tot bloei heeft gebracht (Nm 17:1-10). Hij heeft niet alleen geen opvolger, maar als Mens is Hij ook “Priester tot in eeuwigheid”. Daarvoor wordt weer Psalm 110 aangehaald (Ps 110:4; Hb 5:6; 6:20).
V18. De schrijver stelt het oude en het nieuwe nog eens tegenover elkaar. Het oude noemt hij “[het] vroegere gebod”, het nieuwe noemt hij “de betere hoop” (vers 19). Hij maakt ook duidelijk dat het oude gebod wel moest verdwijnen “wegens zijn zwakheid en nutteloosheid”. Het is ‘zwak’ omdat het de mens geen enkele kracht geeft om Gods geboden te volbrengen (Rm 8:3-8). Het is ‘nutteloos’ omdat het niet het verlangde resultaat brengt: het geweten wordt niet ontlast en een vrije toegang tot God wordt niet verkregen.
V19. Het hele oude systeem van de wet heeft daarom ook “niets tot volmaaktheid gebracht”. God heeft bij de berg Sinaï de wet aan Zijn volk gegeven, opdat door de wet duidelijk zou worden hoe zondig de mens is. De wet wordt dan ook “de kracht van de zonde” (1Ko 15:56; Rm 7:7) en “de bediening van de dood” (2Ko 3:7) genoemd. Daarom is de wet afgeschaft, net zo goed als de zonde (Hb 9:26). Wat de gelovige betreft, is dat gebeurd doordat hij door de wet aan de wet gestorven is (Gl 2:19).
De wet wijst de mens de goede weg, maar geeft hem niet de kracht die ook te gaan. Hij schrijft voor wat er in geval van zonde moet gebeuren, maar het voorgeschreven offer kan geen zonde wegnemen en moet steeds herhaald worden in geval van nieuwe zonden. In plaats daarvan is er door het nieuwe priesterschap, waaraan andere wetten verbonden zijn, een betere hoop gekomen en is de toegang tot God geopend.
De betere hoop garandeert je dat je door alle verzoekingen en beproevingen heen het einddoel zult bereiken. Intussen mag jij vrij bij God binnenkomen en dicht bij Hem komen.
Lees nog eens Hebreeën 7:8-19.
Verwerking: Wat zijn de verschillen tussen het Levitische priesterschap en dat van Melchizédek, dat wil zeggen dat van de Heer Jezus?
20 - 28 Zo’n Hogepriester paste ons
20 En voor zover het niet zonder eedzwering [plaats had] (want zij zijn wel zonder eedzwering priesters geworden, 21 maar Hij met eedzwering door Hem Die tegen Hem zei: ‘[De] Heer heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: U bent Priester tot in eeuwigheid’), 22 in zover is Jezus <ook> Borg geworden van een beter verbond. 23 En zij zijn wel vele priesters geworden, omdat zij door de dood werden verhinderd aan te blijven, 24 maar Hij, omdat Hij blijft tot in eeuwigheid, heeft een onveranderlijk priesterschap. 25 Daarom kan Hij ook volledig behouden wie door Hem tot God naderen, daar Hij altijd leeft om voor hen tussenbeide te treden. 26 Want zo’n Hogepriester paste ons ook: heilig, onschuldig, onbesmet, gescheiden van de zondaars en hoger dan de hemelen geworden; 27 Die het niet dagelijks nodig heeft, zoals de hogepriesters, eerst voor Zijn eigen zonden slachtoffers op te offeren, daarna voor die van het volk, want dit heeft Hij eens voor altijd gedaan door Zichzelf op te offeren. 28 Want de wet stelt als hogepriesters mensen aan die zwakheid hebben, maar het woord van de eedzwering, die na de wet [gekomen] is, [stelt de] Zoon, Die tot in eeuwigheid volmaakt is.
V20-21. Nog is de schrijver niet klaar met het duidelijk maken van het verschil tussen het priesterschap van Melchizédek en dat van Aäron. Hij noemt zoveel mogelijk verschillen om zijn lezers te doordringen van de uitnemendheid van het priesterschap van Melchizédek boven dat van Aäron. Een volgend verschil is dat God bij de instelling van het Levitische priesterschap geen eed aflegt, terwijl Hij dat bij dat van Melchizédek – dat is: van Christus – wel doet. Weer haalt de schrijver als bewijs hiervoor Psalm 110 aan (Ps 110:4; Hb 5:6; 6:20; 7:17).
Door het afleggen van een eed verklaart God dat Zijn voornemen aangaande het priesterschap van Christus absoluut is. De eed is een extra zekerheid dat Hij er in eeuwigheid niet op terugkomt, want dan zou Hij Degene te schande maken bij Wie Hij gezworen heeft – dat is Hijzelf. Ook heeft menselijke zwakheid of zonde geen enkele invloed op dit priesterschap. Het kan dan ook nooit terzijde worden gesteld. Heel anders is het Levitische priesterschap. Daaraan is geen eed verbonden. Dit priesterschap heeft namelijk niet de bedoeling dat het nooit ophoudt, maar dat het slechts voor een bepaalde tijd functioneert.
V22. Omdat het priesterschap van Melchizédek met het zweren van een eed is bekrachtigd, is het beter dan dat van Aäron. Dit feit brengt de schrijver er vervolgens toe te spreken over “een beter verbond”, dat wil zeggen beter dan het verbond van de Sinaï. Dit verbond is net zoveel beter als het priesterschap met eedzwering beter is dan het priesterschap zonder eedzwering. Bij een verbond verplichten twee partijen zich. Bij de Sinaï heeft het volk zich verplicht de wet te houden en God heeft Zich verplicht hen te zegenen als zij de wet zouden houden. Maar het is duidelijk geworden dat de mens onder het oude verbond, onder de wet, heeft gefaald, zoals ook het priesterschap zonder eedzwering niet heeft voldaan.
Bij het betere verbond is echter “Jezus <ook> borg” en daarmee is de zegen zeker. Hij heeft de wet volbracht en daarmee aan alle verplichtingen voldaan. Maar dat niet alleen. Hij heeft ook alle schuld weggenomen die op het volk rustte door die op Zich te nemen en te voldoen. Hij heeft als borg aan de verplichtingen voldaan voor de partij die in gebreke is gebleven. Hij heeft zich niet in een opwelling borg gesteld, zonder de consequenties daarvan te overzien (Sp 6:1-5). Hij wist waaraan Hij begon en wist ook dat Hij in staat was om de kosten op te brengen.
V23. De schrijver noemt nog een verschil tussen het oude en het nieuwe priesterschap. Het oude priesterschap moest telkens weer op een ander overgaan omdat de dienstdoende priester een keer stierf. Geen Israëliet kon daarom zijn hoop voor eeuwig op een hogepriester stellen. De opvolging van de hogepriester werd dan ook in de wet geregeld. Toen Aäron stierf, volgde Eleazar hem op (Nm 20:25-28). Een hogepriester onder het oude verbond leefde niet eeuwig. Als een lid van het volk hem nodig had en hem alles had verteld, kon het enkele dagen later gebeuren dat hij zijn hele verhaal aan een andere hogepriester moest vertellen omdat de vorige gestorven was.
V24. Zoiets kan jou niet overkomen. De Heer Jezus heeft een totaal ander priesterschap. Dat wordt niet aan anderen overgedragen, want het is eeuwig. Dat heeft te maken met de heerlijkheid van Zijn Persoon. Een van Zijn heerlijkheden is dat Hij blijft tot in eeuwigheid. Hij weet ook wat de dood is, want Hij is eens gestorven. Hij is ook weer levend geworden. Omdat Hij in de dood is geweest en nu levend is tot in eeuwigheid (Op 1:18), kan Zijn priesterschap nooit meer door de dood tenietgedaan worden.
Zijn priesterschap staat op een heerlijke wijze met het leven, Zijn leven, in verbinding. In vers 8 heb je gelezen dat Hij leeft en in vers 16 dat Hij Priester is naar de kracht van een onvergankelijk leven. Daarom oefent Hij een onoverdraagbaar priesterschap uit. Nooit zal Zijn priesterschap op iemand anders overgaan omdat Hij het niet meer zou kunnen uitoefenen. Wat een zekerheid heb je toch in Hem!
V25. De gevolgen van een dergelijk priesterschap worden in de verzen 25-26 voorgesteld op een wijze die een enorme bemoediging voor je betekenen. De Heer Jezus is een Hogepriester Die voortdurend voor jou leeft. Hij is in staat om jou volkomen en tot het einde van je reis door de woestijn te behouden. Hij kan jou overal doorheen helpen. Hij kan jou redden uit alle denkbare verzoekingen en je ten slotte brengen in de uiteindelijke, eeuwige behoudenis, de eeuwige sabbatsrust.
Voor dat werk beschikt Hij over de noodzakelijke kracht. Christus’ behoudenis is een volkomen redding, wat jouw nood of van wie van de Zijnen ook is. Hij zal je niet een stuk van de woestijnreis dragen om je op een bepaald moment te laten vallen of aan de zorg van een ander over te dragen. Hij zal je de hele weg dragen. Hij behoudt echt volledig.
Door Hem mag je tot God naderen. God ziet ieder van Zijn zonen in verbinding met Zijn Zoon. Deze leeft in de hemel. Dit leven is niet passief, een leven in rust na de overwinning op zonde en dood. Hij is niet in de hemel om te rusten, maar om voor jou “tussenbeide te treden”. Dat is actief, daaruit bestaat Zijn leven, daar is Hij voortdurend mee bezig. Zolang er op aarde gelovigen zijn, leeft Hij voor hén. Altijd, ononderbroken, staat Hij hun ter beschikking.
Hij treedt tussenbeide voor jou als zwakke gelovige op aarde bij de sterke en heilige God in de hemel. Hij bidt tot God (vgl. Rm 8:26-27,34) voor jou met het oog op wat jij doormaakt op aarde. Hij weet precies wat jij doormaakt, want Hij kent het uit ervaring. Hij zorgt ervoor dat je niet opgeeft.
Als Christus zo tot God gaat voor jou, zou God Hem dan afwijzen? Zeker niet! Daarom is het voor jou zo ongelooflijk belangrijk tot God te gaan in het besef dat Hij jou aan Christus verbonden ziet. Jij kunt niet tot God komen zonder dat bewustzijn. Hij kan jou niet in Zijn tegenwoordigheid ontvangen als je komt met de gedachte dat Hij je toch wel heel geweldig of heel zielig moet vinden. Het zal je juist de grootste zekerheid en vrijmoedigheid geven in de tegenwoordigheid van God te komen als je eraan denkt dat je daar samen met Christus bent. God kan jou aanvaarden omdat Hij Christus ziet, en Hij luistert naar jou omdat Hij Christus hoort.
V26. Christus is precies de Hogepriester Die ons past. Wat Hij is voor God, zijn wij ook, dat wil zeggen dat Hij ons voor God vertegenwoordigt. Hij is “zo’n Hogepriester” Die ver verheven is boven de hogepriester uit het oude verbond. Hij is een Hogepriester in overeenstemming met de heerlijkheid en de reinheid van de hemel, de woonplaats van God waar wij nu mogen binnengaan. Zijn verheven hogepriesterschap past bij onze hoge positie als zonen van God.
Bij ons past een Hogepriester Die “heilig” is, niet omdat wij onheilig zijn, maar omdat ook wij heilig zijn. Hij is “onschuldig”, dat wil zeggen zonder kwaad, onbedorven, zonder bedrog en wij zijn dat voor God door Hem ook. Christus is geheel gescheiden van de zonde, heeft geen zonde (1Jh 3:5), kende de zonde niet (2Ko 5:21), heeft de zonde niet gedaan (1Pt 2:22). Dat past bij onze volmaakte staat voor God zoals we in deze brief worden gezien.
“Onbesmet” wil zeggen vrij van bevlekking en bezoedelding die het gevolg zijn van aanraking met de zonde. Als we ons bewust zijn van onze verbinding met Hem, zullen we elke aanraking met de zonde mijden.
Op aarde was Hij altijd al “gescheiden van de zondaars”, ook al ontving Hij hen en at Hij met hen (Lk 15:2). Zijn toegankelijkheid voor zondaars had nooit tot gevolg dat Hij Zich met hen verenigde. Dat deed Hij alleen in de uren van duisternis op het kruis voor hen die erkennen zondaar te zijn. Nu is Hij ook letterlijk van hen gescheiden. Onze verbinding met Hem bewerkt dat wij moreel gescheiden blijven van de zondaars om ons heen, dat wil zeggen dat we niet met hen meedoen.
Ten slotte staat er dat Hij “hoger dan de hemelen geworden” is. Daarin zie je dat Hij boven al het geschapene verheven is. Dat is jouw plaats in verbinding met Hem.
V27. Het verschil tussen de vroegere hogepriesters en Christus is groot. Zij zijn onvolkomen en zondig en moeten daarom voor zichzelf zondoffers brengen. Die offers zijn ook onvolkomen. Ze kunnen geen zonden wegnemen en moeten telkens herhaald worden. Christus is zonder zonde. Hij is een Priester Die Zichzelf als een volmaakt Offer offerde en dat “eens voor altijd” deed, zodat het niet herhaald hoeft te worden. De waarde van Zijn offer is eeuwigdurend en voldoende voor het hele volk van God.
V28. Het laatste vers geeft een samenvatting. De wet regelt een hogepriesterschap dat door falende mensen wordt uitgeoefend en daarom niet voldoet. Tegenover de wet staat een hogepriesterschap dat gegrond is op het woord van de eedzwering. En wie is die hogepriester? Dat is Iemand Die “Zoon” is. Dit is een nog niet eerder gebruikte naam in verbinding met de nieuwe Hogepriester. Dan denk je aan Zijn verhouding tot God als Vader. Zoon was Hij eeuwig, Priester is Hij geworden.
Dat Hij als Zoon Priester is, geeft aan Zijn priesterschap een bijzondere glans. Het kan niet anders of dit priesterschap is tot in eeuwigheid volmaakt omdat de Zoon “tot in eeuwigheid volmaakt is”. Wie zou een dergelijk priesterschap willen inruilen voor een menselijk priestersysteem?
Lees nog eens Hebreeën 7:20-28.
Verwerking: Waaruit blijkt de uitnemendheid van de Heer Jezus als Hogepriester boven de hogepriesters onder de wet?