1 - 8 Echt of schijn
1 Laten wij daarom het woord van het begin van Christus laten [rusten] en voortgaan tot het volkomene, zonder opnieuw een fundament te leggen van bekering van dode werken en van geloof in God, 2 van een leer van reinigingen, van handoplegging, van dodenopstanding en van eeuwig oordeel. 3 En dit zullen wij doen, als God het tenminste vergunt. 4 Want het is onmogelijk hen die eens verlicht zijn geweest en van de hemelse gave geproefd hebben en deelgenoten van [de] Heilige Geest geworden zijn, 5 en [het] goede Woord van God en [de] krachten van [de] toekomstige eeuw geproefd hebben 6 en afgevallen zijn, nog eens te vernieuwen tot bekering, daar zij voor zichzelf de Zoon van God kruisigen en openlijk te schande maken. 7 Want [de] grond die de dikwijls daarop komende regen indrinkt en nuttig gewas voortbrengt voor hen ten behoeve van wie hij ook bebouwd wordt, ontvangt zegen van God; 8 maar als hij dorens en distels voortbrengt, is hij verwerpelijk en [de] vervloeking nabij, en het einde ervan [leidt] tot verbranding.
V1. De schrijver vervolgt in het eerste deel van dit hoofdstuk zijn vermaningen van de slotverzen van het vorige hoofdstuk. Hij wil graag dat zijn lezers beseffen dat ze niet moeten blijven ‘hangen’ in “het woord van het begin van Christus”. Hiermee bedoelt hij alles wat over en door Christus is gezegd in verband met Zijn komst op aarde. Je kunt denken aan de aankondiging door Johannes de doper en ook aan de prediking van Christus Zelf. Natuurlijk is alles wat daarover in de Bijbel staat Gods Woord en daarom belangrijk, maar het is wel allemaal verbonden met het Oude Testament en met de regering van Christus over Zijn aardse volk.
Er is echter door de verwerping van Christus een totaal andere situatie ontstaan en daarop wil de schrijver de harten van de gelovigen richten. Hij wil dat ze “voortgaan tot het volkomene” of, zoals ook vertaald kan worden, ‘tot de volwassenheid’. Het ‘volkomene’ is de kennis van Christus in verband met de plaats die Hij nu inneemt, verheerlijkt in de hemel.
Het woord “voortgaan” slaat op de geestelijke groei van de gelovige naar dat ‘volkomene’ toe. Dat wil zeggen dat je Hem in de heerlijkheid het voorwerp van je geloof en het doel van je leven maakt. Dan wil je niet achteruit, terug naar een tastbare godsdienst, maar vooruit, met het verlangen steeds meer van Hem en de heerlijke gevolgen van Zijn werk te leren kennen.
Wat je in het tweede deel van vers 1 en in vers 2 leest, slaat dan ook niet op het christendom, maar op het Jodendom. De schrijver wil het daar niet opnieuw over hebben, want dat kennen ze vanuit hun verleden als Joden.
Zo weten ze van “bekering van dode werken”. Dat gaat over berouw over werken die gedaan zijn uit eigen wil, in onafhankelijkheid van God. Ook over “geloof in God” hoeven ze niet opnieuw onderwezen te worden. Daarmee zijn ze van jongs af aan vertrouwd. Bekering en geloof zijn niet specifiek christelijke waarheden. Ze waren en zijn in alle tijden nodig wil een zondig mens in verbinding met een heilig God komen.
V2. De “leer van reinigingen” – en beslist niet, zoals ook wel wordt vertaald: leer van dopen – wijst op voorschriften die God aan Israël heeft gegeven aangaande het wassen met water. Daarbij gaat het erom zaken of mensen die verontreinigd zijn door verbinding met de zonde, rein te maken, zodat ze weer in dienst van God gebruikt konden worden (Nm 19:18).
De leer “van handoplegging” slaat op wat bijvoorbeeld bij het offeren moet gebeuren. Handoplegging betekent ‘zich een maken’, in dit geval met het offer (Lv 1:4; 4:15).
De Joden zijn ook vertrouwd met de leer “van dodenopstanding” (Jh 11:24), evenals met de leer “van eeuwig oordeel” (Js 14:9-11; 38:18; 66:24).
Alle genoemde kenmerken zijn dan ook niet zozeer christelijk, maar juist typisch Joods. Daarom wil de schrijver dit allemaal laten rusten.
V3. Als hij zegt “dit zullen wij doen”, wil hij daarmee niet zeggen dat hij er later nog wel eens op terug zal komen. Nee, het woord ‘dit’ slaat op ‘het voortgaan tot het volkomene’ van vers 1. “Als God het tenminste vergunt”, wil hij de lezers in gedachten meenemen naar de hemel, naar de Heer Jezus in de heerlijkheid.
V4. Hij drukt zich bewust zo uit om aan te geven dat hij daarbij afhankelijk is van Gods kracht, omdat de geestelijke toestand van sommige van de Hebreeën het op dit moment niet toelaat zijn voornemen uit te voeren. Dat komt omdat er onder zijn lezers mensen zijn – en die zijn er ook nu – die slechts uiterlijk het christendom hebben aangenomen, terwijl er innerlijk niets is veranderd.
Zij oefenen een verkeerde invloed uit op de echte gelovigen, die daardoor ook traag zijn geworden in hun volgen van de verworpen, maar verheerlijkte Messias. Daarom spreekt de schrijver in algemene bewoordingen allen aan. Daarbij onderstreep ik dat de onmogelijkheid om nog eens vernieuwd te worden tot bekering alleen hen betreft die uiterlijk wel deelhebben aan de voorrechten van de verzen 4-5, maar innerlijk geen nieuw leven hebben.
Alle kenmerken die in de verzen 4-5 worden genoemd, zijn uiterlijke kenmerken. Ze gelden voor alle belijdende christenen, dat wil zeggen zowel voor echte christenen als voor naamchristenen. Naamchristenen zijn christenen die het alleen in naam en niet in werkelijkheid zijn. Kennis, vreugde, verlichting, voorrechten en kracht zijn aanwezig, maar geen geestelijk leven. Het zijn mensen die
- tranen hebben als Ezau (Hb 12:17),
- de dood van de oprechten willen sterven als Bileam (Nm 23:10b),
- willen dat Godvrezende mensen voor hen bidden als de farao (Ex 8:8) en Simon de tovenaar (Hd 8:24),
- profeteren als Kajafas (Jh 11:49-52),
- graag het Woord van God horen als Herodes (Mk 6:20)
en die toch niets meer zijn dan klinkend metaal of een schetterende cimbaal.
“Eens verlicht” wil zeggen dat ze licht hebben ontvangen over de Persoon van Christus, Zijn werk, Zijn verheerlijking, maar dat het alleen een verstandelijk verlicht zijn betreft, terwijl het licht niet hun geweten heeft beschenen.
“Van de hemelse gave geproefd” betekent dat ze een bepaalde smaak hebben gekregen van wat God in Christus heeft geschonken, mogelijk ook van de hemelse positie die Christus, de Messias, nu inneemt. Ze hebben er echter niet van gegeten, zich er niet mee vereenzelvigd.
“Deelgenoten van de Heilige Geest” zijn zij, die zich bevinden op het terrein waar de Heilige Geest werkt. Het houdt niet noodzakelijk in dat de Heilige Geest ook in de persoon woont.
V5. “[Het] goede Woord van God … geproefd” betekent dat men heeft begrepen hoe kostbaar het Woord is, maar hoeft niet te betekenen dat men door middel daarvan levend is gemaakt.
“[De] krachten van [de] toekomstige eeuw” zijn de wonderen die zullen plaatsvinden in de toekomende eeuw, als de triomferende Messias, de Zoon van God, alle macht van de vijand totaal zal vernietigen. De Hebreeën hebben zulke wonderen gezien toen de Heer Jezus op aarde was en ook tijdens de begindagen van het christendom.
V6. Aan al deze kenmerken heeft iedere christen deel omdat hij leeft in de kring waar deze dingen worden gevonden. Zelfs al is er geen geestelijk leven, dan ervaart ieder deze invloeden. Maar alleen voor iemand die geen geestelijk leven bezit, geldt dat hij zal afvallen van die kring met die kenmerken. Hij kan die de rug toekeren en teruggaan naar zijn vroegere kring van belijdenis.
De mensen om wie het hier gaat, behoorden eerst bij het volk van God dat de Zoon van God heeft gekruisigd. Vervolgens hebben ze dit als zonde erkend en zijn ze de Heer Jezus als Messias gaan belijden. Maar nu bedrijven ze dezelfde misdaad willens en wetens zelf door terug te keren naar dat volk, terwijl zij het christendom met de verheerlijkte Heer de rug toekeren. Het betreft niet mensen die in onwetendheid handelen. Voor zulke mensen bad de Heer Jezus “zij weten niet wat zij doen”, terwijl afvalligen tegen beter weten in handelen.
‘Afvalligen’ zijn zij die verlicht waren en Christus als de Zoon van God hebben erkend, Zijn kruisiging als zonde hebben beleden, maar daarop terugkomen en Hem toch voor een verrader houden Die terecht is gekruisigd. Dit zijn geen onwetenden.
Sommigen in de christenheid verkeren in dezelfde positie. Ze zijn bekendgemaakt met de waarheden aangaande Christus, maar komen ertoe, tegen beter weten in, Zijn maagdelijke geboorte te loochenen, evenals Zijn volmaakte leven, Zijn Godheid, Zijn verzoenend sterven en Zijn lichamelijke opstanding. Voor zulke mensen is het onmogelijk dat zij nog eens vernieuwd worden tot bekering, dat wil zeggen dat zij opnieuw tot inkeer komen van hun huidige dwaling. Ze hebben de waarheid gekend, die beleden, daarna weer verworpen en staan die nu tegen. Deze rebellie openbaart een verhard hart dat nooit meer tot bekering kan komen.
V7. De schrijver maakt met een voorbeeld uit de natuur duidelijk hoe het zit met het bezit van het leven uit God of het ontbreken daarvan. Het leven van de belijder wordt vergeleken met de “grond die de dikwijls daarop komende regen indrinkt”. In de regen zie je de bediening van het Woord, dat met water wordt vergeleken (Ef 5:26). De toestand van de grond wordt door de dikwijls daarop vallende regen openbaar.
De ‘regen’, dat wil zeggen de zegen van de hemel, daalt op de ziel van de belijder neer in de vorm van Goddelijk licht, de hemelse gave, de Heilige Geest, het goede Woord van God en de krachten van de toekomstige eeuw. Bij de echte christen zal het gevolg van deze ‘regen’ vrucht voor God zijn in het brengen van lofoffers en het volgen van de Heer Jezus. Bij de naambelijder, de afvallige, blijkt dat de regen geen vrucht uit zijn leven voortbrengt. Dat komt omdat er niets in de grond zelf aanwezig is wat vrucht kan voortbrengen: er is geen nieuw leven, geen inwonende Heilige Geest.
V8. De naamchristen brengt nooit nuttig gewas voort, want de grond deugt niet. Uit hem komen alleen dorens en distels voort, de gevolgen van de zondeval (Gn 3:17-18). Wat in verbinding met de zonde staat, staat onder de vloek en zal uiteindelijk terechtkomen in een eeuwige vloek en verbranding.
Lees nog eens Hebreeën 6:1-8.
Verwerking: Welke overeenkomsten en verschillen zijn er tussen de echte en de valse christen?
9 - 20 Gods belofte staat vast
9 Maar, geliefden, wij zijn wat u betreft overtuigd van de betere en met [de] behoudenis verbonden dingen, ook al spreken wij zo. 10 Want God is niet onrechtvaardig om uw werk te vergeten en de liefde die u betoond hebt voor Zijn Naam, doordat u de heiligen gediend hebt en dient. 11 Maar wij begeren dat ieder van u tot [het] einde toe dezelfde ijver betoont tot de volle zekerheid van de hoop, 12 opdat u niet traag wordt maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften beërven. 13 Want toen God aan Abraham de belofte deed, zwoer Hij, omdat Hij bij geen meerdere kon zweren, bij Zichzelf 14 en zei: ‘Zeker zal Ik u rijk zegenen en zeer zal Ik u vermenigvuldigen’. 15 En zo, door geduld te hebben, verkreeg hij de belofte. 16 Want mensen zweren bij een meerdere en de eed is voor hen tot bevestiging, [het] eind van alle tegenspraak. 17 Daarom heeft God, omdat Hij de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van Zijn raad overvloediger wilde bewijzen, Zich met een eed verbonden, 18 opdat wij door [deze] twee onveranderlijke dingen, waarin het onmogelijk is dat God zou liegen, een sterke vertroosting hebben, wij die de toevlucht hebben genomen om de voorgestelde hoop aan te grijpen. 19 Deze hebben wij als een anker van de ziel, dat zeker en vast is en ingaat tot binnen het voorhangsel, 20 waar Jezus als Voorloper voor ons is ingegaan, naar de orde van Melchizédek Hogepriester geworden tot in eeuwigheid.
V9. In het vorige gedeelte heeft de schrijver op indringende en ernstige wijze naar voren gebracht hoe vreselijk het is om uiterlijk bij de christenen te horen, maar innerlijk niet wedergeboren te zijn. Als je dat zo hebt gelezen, zou je aan jezelf gaan twijfelen of het allemaal wel echt is. Het kan je net zo gaan als zij aan wie de brief oorspronkelijk is gericht. Zij hebben het immers zo moeilijk, er is veel tegenstand en de beloofde zegen lijkt zo ver weg. Maar nu hoor je ineens dat de schrijver wat de lezers van zijn brief betreft ervan overtuigd is dat hij met echte gelovigen te maken heeft.
Dat hij toch zo heeft geschreven, is met het oog op de gevaren van afval onder druk van buitenaf. Met zijn waarschuwing heeft hij de enkeling op het oog die gevaar loopt af te vallen. Toch heeft hij zijn waarschuwing in algemene termen gegeven omdat ieder zich aangesproken moet weten. Het moet ook jou ervan doordringen dat je het in eigen kracht niet redt.
Na de waarschuwing spreekt hij nu over de vruchten van het nieuwe leven die zichtbaar zijn in de levens van deze Joodse christenen. Zijn overtuiging ten aanzien van de echtheid van hun geloof ligt niet in grote geloofsdaden die zij hebben verricht, maar dat zij in eenvoud hun medegelovigen hebben gediend. Dat zullen anderen bij jou ook opmerken. Hij noemt hen “geliefden” om hen zijn liefde te laten voelen. Ook al heeft hij op ernstige wijze moeten spreken over het lot van de afvalligen, wat hen betreft is hij ervan overtuigd dat zij met “betere” dingen verbonden zijn. Het ‘betere’ is alles wat verbonden is met de hemelse positie die de Messias nu inneemt.
Evenzo is hij er wat hen betreft van overtuigd dat zij de “behoudenis”, dat is het einddoel van de reis die de christen op aarde maakt, zullen bereiken. Zo richt hij hun oog op de bevrijding uit de aardse omstandigheden om deel te hebben aan het vrederijk aan de zijde van de Messias in de hemel.
V10. Misschien zijn de Hebreeën bang dat God vergeten is wat zij voor Zijn Naam, dat wil zeggen tot Zijn eer, hebben gedaan. Ze zien immers zo weinig van Zijn goedkeuring. Bij hun Joodse denken past de gedachte dat trouw aan God en het opkomen voor de eer van Zijn Naam door Hem beloond worden. Maar in plaats van de rust en de voorspoed die ze mogelijk hebben verwacht, wordt het leven alleen maar moeilijker. De schrijver verzekert hun dat God niet onrechtvaardig is. Hij beloont wat voor Zijn Naam is gebeurd, al kan de beloning nog een poosje op zich laten wachten. Ze hebben de Zijnen gediend, en dat doen ze nog. Daarin hebben ze Hem gediend en dienen ze Hem nog. God is niet onrechtvaardig om dat te vergeten (Mt 25:40).
V11. Waar het nu op aankomt, is daarin te volharden met dezelfde ijver die zij in het begin aan de dag hebben gelegd. Ze zijn al traag geworden in het horen (Hb 5:11). Het gevaar dat ze het ook zullen worden in hun werken, is dan ook niet denkbeeldig.
De aansporing tot volharding komt tot ieder persoonlijk, “ieder van u”. Het is mooi om goed te beginnen, maar er moet “tot [het] einde toe” worden volgehouden. Weer wordt de blik gericht op de tijd dat “de volle zekerheid van de hoop” in vervulling zal gaan. Het einde is de verschijning van Christus tot oprichting van Zijn vrederijk, wanneer Hij als de ware Melchizédek als Koning-Priester zal regeren en Zijn volk zal zegenen.
V12. Daarom moeten ze niet traag worden, wat gebeurt als de aardse dingen de plaats gaan innemen van de hemelse die eens het hart vulden. Vooral door het terugkeren naar een tastbare godsdienst wordt de geestelijke groei enorm geremd.
Om hen te stimuleren met ijver voort te gaan op de weg die ze zijn ingeslagen, wijst de schrijver hen erop navolgers te worden van hen die in dezelfde positie zijn geweest als zij. Zij kennen toch het Oude Testament? Wel, daarin staan voorbeelden genoeg van gelovigen “die door geloof en geduld de belofte” hebben beërfd. God had hun iets beloofd en zij hebben God vertrouwd dat Hij zou geven wat Hij heeft beloofd. En ondanks het verstrijken van de tijd zijn ze geduldig blijven vertrouwen op de belofte. Ze hebben die belofte als een erfenis ontvangen, terwijl ze eraan hebben vastgehouden dat God die belofte zeker zal vervullen, zelfs over hun dood heen.
V13. Het grote voorbeeld van iemand aan wie God iets beloofd heeft en die door God is gesterkt in zijn geloof, is Abraham. De Joodse christenen verkeren in dezelfde positie als hij. Hij moest ook rusten in de beloften, zonder te bezitten wat beloofd was. God had Zijn belofte zelfs met het zweren van een eed bevestigd om Abraham volkomen zekerheid te geven.
Het geeft aan dat God wel weet hoe moeilijk het is voor de Zijnen om geduldig te blijven vertrouwen op de vervulling van de beloften. Om de zekerheid van de eed nog eens extra kracht bij te zetten wijst de schrijver erop dat God “bij Zichzelf” heeft gezworen. Een hogere instantie is er niet. Het allerhoogste gezag stelt Zichzelf garant voor de uitvoering van de belofte.
V14-15. Je ziet dat elke twijfel uitgesloten wordt. God had aan Abraham al een zoon beloofd toen hij nog kinderloos was. Toen had Abraham God geloofd (Gn 15:1-6). Dat geloof in God hield hem vast toen God hem vroeg zijn enige zoon te offeren (Hb 11:18). Op grond daarvan gaf God Abraham een nieuwe belofte, en wel die van een rijke zegen en een rijk nageslacht (Gn 22:16-17). Die belofte ondersteunde God met de krachtigste eed. Abraham heeft de vervulling niet meegemaakt. De belofte en de eed waren voor hem voldoende om in het geloof verder te leven en te sterven, in de zekerheid dat de vervulling komt.
V16. God doet er alles aan om Zijn volk ervan te overtuigen dat Hij echt zal doen wat Hij heeft gezegd. Hij past Zich aan bij wat onder mensen gangbaar is door het zweren van een eed. Bij mensen is een eed het eind van alle tegenspraak (vgl. Ex 22:11). Uit alles zie je hoezeer Hij Zijn volk tegemoetkomt.
V17. Je ziet dat Hij hen nog eens nadrukkelijk “erfgenamen van de belofte” noemt. Alsof het niet voldoende is dat Hij als de almachtige God iets heeft beloofd, bevestigt Hij Zijn belofte met een eed. Een belofte is een verklaring van een voornemen. Een eed vestigt de aandacht op de persoon die zich openlijk en ernstig achter de verklaring plaatst. Omdat God weet hoe moeilijk het voor de Zijnen is om langdurig geduldig op de vervulling te wachten, doet Hij er alles aan om “de onveranderlijkheid van Zijn raad overvloediger” te bewijzen.
V18. En alsof dat allemaal nog niet genoeg is, wijst de schrijver erop dat God niet kan liegen (Nm 23:19; 1Sm 15:29; Sp 19:21; Tt 1:2). God pleegt geen meineed. Zo staan belofte en eed als “twee onveranderlijke dingen” garant voor de vervulling van Gods raad.
Van deze wetenschap en zekerheid gaat “een sterke vertroosting” uit. Ze stonden in gevaar de moed te laten zakken en op te geven. In die situatie is vertroosting nodig (1Th 5:14). Dan is het nodig de blik gericht te krijgen op de hemelse Heer en op de zekerheid dat alles wat met Hem verbonden is, in vervulling zal gaan (vgl. 1Th 4:18).
De Joodse christenen hebben de toevlucht genomen tot de Heer Jezus, ze hebben zich laten dopen en de zonde van het volk in de verwerping van hun Messias veroordeeld. Daarmee hebben ze de hoop die in het verschiet ligt, aangegrepen en zien ze uit naar de komst van de Koning-Priester om Zijn vrederijk op te richten. Hij is de hoop van de toekomstige heerlijkheid (Ko 1:27).
V19-20. Deze hoop is als een anker, waardoor het schip te midden van de woelingen toch vast op zijn positie blijft liggen. Het anker ligt achter het voorhangsel, in de hemel. Hier vindt de zwakste gelovige de sterkste verzekering van zijn geloof, zonder op aarde iets te zien van de vervulling van de beloften. In de hemel zie je de Heer Jezus Die daar al is binnengegaan als Voorloper voor allen die Hem daarheen nog zullen volgen. Waar Hij al als de Hogepriester is binnengegaan, mogen wij Hem nu al in de geest, en zullen wij Hem binnenkort ook letterlijk, volgen.
Voor de Joodse christenen is de ‘voorloper’ een totaal nieuwe gedachte. In het Oude Testament gaat de hogepriester niet als voorloper het heiligdom binnen, maar als vertegenwoordiger. Hij gaat de plaats binnen waar niemand hem kan volgen. Maar Christus is ingegaan in het heiligdom en de Zijnen volgen Hem naar binnen.
Het is ook bemoedigend om bij het anker binnen het voorhangsel te denken aan de verbinding die er is tussen jou op aarde en de Heer Jezus in de hemel. Een voorbeeld dat ik eens las, geeft dat goed weer. Als een groot schip een kleine haven moet binnenvaren, wordt het anker van dat grote schip door een klein bootje naar de haven gebracht. In de haven wordt het anker uitgeworpen, waarna het schip zichzelf door de kabel aan het anker naar binnen trekt.
De zekerheid dat wij in de hemel zullen komen, ligt in het feit dat de Voorloper daar al is. Dat wordt in de laatste regel nog eens bevestigd door nog eens Psalm 110 aan te halen (Ps 110:4; Hb 5:6). Daardoor blijft de aandacht van de Joodse christen onverminderd gericht op de Heer Jezus in de hemel en op de toekomst, want Hij is tot in eeuwigheid met het hemelse heiligdom verbonden. Door steeds zo Hem te zien zal hij bevrijd worden van het Jodendom en gesterkt worden in het hemelse karakter van het christendom dat hij heeft aangenomen.
Lees nog eens Hebreeën 6:9-20.
Verwerking: Schrijf alle zekerheden op die in dit gedeelte staan dat God Zijn beloften waarmaakt en dank Hem daar regelmatig voor.