1 - 11 De rust van God
1 Laten wij dan vrezen, dat niet misschien iemand van u, terwijl een belofte om in Zijn rust in te gaan overblijft, schijnt achter te blijven. 2 Immers, aan ons is een blijde boodschap verkondigd, evenals ook aan hen; maar het woord van de prediking bracht hun geen nut, daar zij niet verbonden waren met hen die het in het geloof hoorden. 3 Want wij die geloofd hebben, gaan in <de> rust, zoals Hij gezegd heeft: ‘Zodat Ik zwoer in Mijn toorn: Nooit zullen zij in Mijn rust ingaan’. En toch waren Zijn werken van [de] grondlegging van [de] wereld af volbracht. 4 Want Hij heeft ergens van de zevende [dag] aldus gezegd: ‘En God rustte op de zevende dag van al Zijn werken’. 5 En op deze [plaats] weer: ‘Nooit zullen zij in Mijn rust ingaan’. 6 Daar dus overblijft dat sommigen haar ingaan, en zij aan wie eerst de blijde boodschap verkondigd was, niet ingegaan zijn wegens ongehoorzaamheid, 7 stelt Hij opnieuw een bepaalde dag vast: ‘Heden’, als Hij in David zo lange tijd daarna zegt, zoals tevoren gezegd is: ‘Heden, als u Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet’. 8 Want als Jozua hen in de rust gebracht had, zou Hij daarna niet over een andere dag gesproken hebben. 9 Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God. 10 Want wie in Zijn rust ingaat, komt ook zelf tot rust van zijn werken, evenals God van de Zijne. 11 Laten wij ons dan beijveren in die rust in te gaan, opdat niemand valt volgens hetzelfde voorbeeld van ongehoorzaamheid.
V1. Dit hoofdstuk begint met een op het eerste gezicht merkwaardige oproep om te “vrezen”. Maar ‘vrezen’ betekent hier niet dat je voortdurend in angst en vertwijfeling leeft of je na alle volharding wel gered zult worden. Vrezen is niet: bang zijn voor God, maar: bang zijn voor jezelf, je eigen zwakheid en je eigen slechte, zondige hart.
Als je God vreest, zul je de waarschuwingen ter harte nemen die aan Israël zijn gedaan om hen niet te volgen op hun weg van ongeloof. Als je die waarschuwingen naast je neerlegt en in zelfvertrouwen meent dat je in eigen kracht het einddoel wel zult halen, heb je geen vertrouwen op God en leef je onafhankelijk van Hem. In dat geval kun je je misschien inbeelden dat de belofte om in Gods rust in te gaan ook voor jou geldt, maar de realiteit zal zijn dat je achterblijft. Achterblijven wil zeggen omkomen in de woestijn en de rust niet bereiken. Maar als jij voor het bereiken van Gods rust al je vertrouwen op God stelt, zul je Zijn rust zonder enige twijfel bereiken. Wantrouwen in jezelf en vertrouwen op God zijn het bewijs dat je nieuw leven hebt.
V2. Dat nieuwe leven heb je ontvangen toen je de “blijde boodschap” aannam die jou is verkondigd. Hetzelfde geldt voor de lezers van de brief. Hun was de blijde boodschap – letterlijk staat er: evangelie – verkondigd door de Zoon van God Zelf (Hb 1:1; 2:3).
Ook aan het volk Israël werd eens de blijde boodschap gebracht. Je kunt daarbij denken aan twee gebeurtenissen. De ene is de blijde boodschap van hun bevrijding uit Egypte. De andere is dat zij het land Kanaän zouden binnengaan. Daarin ligt een toepassing voor jou. De blijde boodschap betekende voor jou dat je werd bevrijd uit de macht van de zonde en dat je inging in de hemelse zegeningen.
Wat de verkondiging van die blijde boodschap ook inhield, als er geen geloof mee gepaard ging, zouden de hoorders er geen nut van hebben.
V3. Om deel te krijgen aan de inhoud van de blijde boodschap is geloof noodzakelijk. Dat geldt voor ieder die hoort. Alleen dan is er een ingaan in de rust. De nadruk ligt erop dat alleen zij die geloven de rust zullen binnengaan. Net als Jozua en Kaleb zullen wij die geloofd hebben in de rust ingaan. Zij die nu niet geloven, zullen er straks niet ingaan, net zo zeker als zij die destijds niet geloofden niet ingingen.
De rust is op zich niets nieuws. De rust die je zult binnengaan, bestaat al vanaf het begin. De eerste keer dat er in de Bijbel over rust wordt gesproken, is in verband met de rustdag van God op de zevende dag die op de zes scheppingsdagen volgde. In die rust wilde God de mens laten delen. Maar de zonde heeft die rust verstoord. Daardoor is een nieuw werken van God noodzakelijk geworden (Jh 5:17) om een nieuwe rust te kunnen geven en genieten.
God kan niet rusten waar de zonde aanwezig is. Pas als de vloek van de schepping is weggenomen, kan Hij weer rusten in Zijn werken. Als er staat dat God rustte van al Zijn werken, betekent dat natuurlijk niet dat God vermoeid was en rust nodig had. De rust van God heeft te maken met Zijn innerlijk. Het is de rust van de innerlijke voldoening waarmee Hij naar Zijn werken kan kijken.
V4. De schrijver ondersteunt zijn betoog met een citaat uit Genesis 2. God had gewerkt in Zijn schepping en gerust van Zijn werken toen Hij ze voleindigd had (Gn 2:2). Zo heeft Hij van de grondlegging van de wereld af aangetoond dat Hij een rust bezat. Zoals gezegd, is er door de zondeval van de mens een einde aan Gods rust gekomen. Maar de Zoon van God heeft gezorgd voor een nieuwe rust. God rust in het werk dat Zijn Zoon op het kruis heeft volbracht. In dat werk is ook rust te vinden voor ieder die gebukt gaat onder de last van zijn zonden (Mt 11:28). Door dat werk kan God rusten in Zijn liefde, wat straks ten aanzien van de hele schepping zal zijn (Zf 3:17).
V5. In dit vers haalt de schrijver nog een vers uit Psalm 95 aan (Ps 95:11). Zijn hele betoog is erop gericht zijn lezers duidelijk te maken dat er een rust van God is en dat God mensen in die rust wil laten delen. Tevens laat hij duidelijk zien dat de mens niet in de rust van God is ingegaan omdat hij in ongeloof handelde.
V6. Hij herinnert eraan dat de rust nog steeds bereikbaar is, maar ook dat allen die niet geloven er nooit zullen ingaan. Als een soort samenvatting stelt hij dat sommigen – dat zijn zij die geloven – in de rust ingaan. Ook stelt hij dat zij aan wie tijdens de woestijnreis de blijde boodschap is verkondigd, God niet hebben geloofd en aan Zijn gebod ongehoorzaam zijn geweest en daardoor niet in deze rust zijn ingegaan.
V7. Daarmee is niet het laatste woord gesproken. God blijft in Zijn genade bezig om Zijn volk in Zijn rust te laten delen. Daarom stelt Hij opnieuw een bepaalde dag vast, en wel in de tijd van David. Dat is een “lange tijd” na de gebeurtenissen tijdens de veertigjarige woestijnreis.
De schrijver haalt weer de al twee keer eerder geciteerde verzen uit Psalm 95 aan (Hb 3:7,15) met daarin de oproep aan Israël om zich tot God te keren met het oog op de komst van Christus naar de aarde om het volk in de rust te brengen (Ps 95:7b-8). “In David”, de man naar Zijn hart, bood Hij het volk een nieuwe gelegenheid om de vervulling van Zijn beloften te ontvangen. Maar ook toen is de beloofde rust niet aangebroken. Zelfs onder Salomo, die een man van rust was (1Kr 22:9), brak die rust niet aan.
V8. God zou “in David” (vers 7) niet van een andere dag hebben gesproken als Jozua het volk in de rust had gebracht toen hij het land veroverd had. Het verblijf in het land had hun harten niet veranderd. Ze waren in het land net zo ongelovig en ongehoorzaam als in de woestijn. Alle zegeningen van het land maakten alleen maar des te duidelijker hoe weinig ze Gods voorzieningen waardeerden.
V9. Dit alles betekent dat de rust voor het volk van God die door de sabbat wordt voorgesteld, nog steeds toekomst is. Het betekent ook dat wij die rust niet hier-en-nu moeten verwachten en nog minder dat wij die hier-en-nu al hebben bereikt. De schrijver zegt niet waar die rust is. Hij laat daarmee ruimte voor een rust in de hemel voor een hemels volk en een rust op aarde voor een aards volk. Niet Mozes, niet Jozua, niet David en ook Salomo niet, maar de Heer Jezus zal de ware rust doen aanbreken en handhaven. Het is een rust “voor het volk van God”.
Die rust van God is voor alle ontslapen gelovigen van het Oude en het Nieuwe Testament in de hemel. Dat is niet het Vaderhuis, maar de hemel zoals die zich zal uitstrekken over een gereinigde aarde. Het is de situatie van het duizendjarig vrederijk, wanneer Christus Hoofd zal zijn over alles wat in de hemelen en wat op de aarde is (Ef 1:10). De Heer Jezus is Heer van de sabbat (Mk 2:28). De sabbat is geen beeld van de rust van de eeuwigheid, maar van de rust van het duizendjarig vrederijk. Die rust is nog toekomstig, zowel voor Gods hemelse volk, de gemeente, als voor Gods aardse volk, Israël.
V10. Er is ook een tot rust komen van je werken en dat is als je leven van geloof op aarde erop zit. Die rust is het deel van allen die in het geloof hebben volhard en niet gevallen en omgekomen zijn door ongeloof. Wie in het geloof sterft, gaat in de rust van God in en rust van zijn werken. Dit wordt vergeleken met de rust die God kende na Zijn werken. Die werken zijn natuurlijk goed. Daarom zijn de werken hier die van de gelovige. Het zijn werken die gedaan zijn uit geloof en niet om de behoudenis te verdienen (Ef 2:8; Rm 4:5). Van die werken komt de gelovige tot rust wanneer hij in de rust van God ingaat als hij aan het einde van zijn pelgrimsreis is gekomen.
V11. Om de rust van God te bereiken moet je volharden. Een tegenwoordige, schijnbare rust is niet de ware rust. Het geloof van de Hebreeën was verzwakt door de voortdurende beproeving, waardoor de toekomstige rust steeds meer vervaagde. Daardoor stonden ze bloot aan het gevaar het leven van geloof in te ruilen voor een direct te genieten schijnbare rust. De schrijver roept daarom op tot ijver om in de beloofde, nog toekomstige rust in te gaan.
“Beijveren” wil zeggen de verzoeking weerstaan om op te geven onder druk van de omstandigheden, van welke aard die ook zijn. Het beijveren van de gelovige houdt een voortdurend toetsen van zichzelf en de omstandigheden in. Als volmaakte toetssteen krijg je daarvoor het Woord van God (vers 12) in handen. Aan de hand daarvan kun je nagaan of er mogelijk verkeerde gedachten of overleggingen in het hart aanwezig zijn.
Liefde kan nooit rusten waar de zonde regeert en droefheid en ellende overal te zien zijn. Dat geldt voor God en voor de gelovige. De tijd komt dat God alle tranen van de ogen zal afwissen. Dan ben je in Zijn rust.
Lees nog eens Hebreeën 4:1-11.
Verwerking: Wanneer ga je in de rust van God in?
12 - 16 Drie ‘hulpmiddelen’
12 Want het Woord van God is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard, en het dringt door tot verdeling van ziel en geest, zowel van gewrichten als van merg, en oordeelt [de] gedachten en overleggingen van [het] hart. 13 En geen schepsel is voor Hem onzichtbaar, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met Wie wij te doen hebben. 14 Daar wij nu een grote Hogepriester hebben, Die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, laten wij de belijdenis vasthouden. 15 Want wij hebben niet een hogepriester die niet met onze zwakheden kan meelijden, maar [Eén] Die in alle dingen verzocht is als wij, met uitzondering van [de] zonde. 16 Laten wij dus met vrijmoedigheid naderen tot de troon van de genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden tot hulp op de juiste tijd.
In dit gedeelte stelt de Heilige Geest je drie ‘hulpmiddelen’ voor, waaraan je een enorme en ook onmisbare steun hebt onderweg naar de rust. Deze middelen zijn
1. Het Woord van God (verzen 12-13).
2. De Heer Jezus als Hogepriester (verzen 14-15).
3. De troon van de genade (vers 16).
Zoek daar en alleen daar je hulp om alle tegenstand te overwinnen, want hulp van mensen verwachten is nutteloos (Ps 60:13).
1. Het Woord waakt over je innerlijk en oordeelt de zonde.
2. De Hogepriester waakt over je met betrekking tot de omstandigheden waarin je bent, lijdt mee en helpt je.
3. Naar de troon van Gods genade mag je altijd net zo vrijmoedig gaan als naar de Heer Jezus.
Je ziet, in alles is voorzien. Zo is God voor Zijn volk.
V12. We kijken eerst naar “het Woord van God”. In wat je hier leest over het Woord van God komen drie kenmerken van God naar voren: leven, kracht en alwetendheid. Bega nooit de fout om het Woord van God te bekritiseren, want de gevolgen zijn fataal. Niet jij moet het Woord van God beoordelen, maar het Woord van God moet jou beoordelen. Je kent namelijk je eigen hart niet, maar God kent het wel (Jr 17:9). Door het Woord van God leer je je hart kennen. Als je Gods Woord leest, komen zonde en ongeloof aan het licht. Als je oprecht van hart bent, heeft dit oordeel over de werkingen van het hart grote waarde. Lees Psalm 139 maar eens (Ps 139:1-24).
Het “Woord van God is levend” omdat dit Woord het Woord van de levende God is. Hij heeft aan Israël “levende woorden” (Hd 7:38) gegeven. Het Woord is ook “krachtig”. Het is niet als de holle woorden van mensen, zonder inhoud. Het “werkt in u die gelooft” (1Th 2:13). Het klaagt ook aan (Jh 5:45). Verder is het “scherper dan enig tweesnijdend zwaard” (vgl. Op 1:16; Ef 6:17). Bij gebruik is het vernietigend, het snijdt weg wat er niet hoort, het doodt wat niet mag blijven leven.
Het is niet alleen vernietigend, het is ook onderscheidend. Zo “dringt het door tot verdeling van ziel en geest”, wat wil zeggen dat het Woord van God onderscheidt wat uit de ziel en wat uit de geest voortkomt. De ‘ziel’ staat meer voor gevoelens en lusten of verlangens, de ‘geest’ meer voor verborgen overleggingen en geloof of ongeloof. Ziel en geest zijn, om zo te zeggen, de twee delen van de niet-materiële natuur van de mens.
Het Woord van God brengt ook het onderscheid tussen “gewrichten” en “merg” aan het licht. ‘Gewrichten’ wijst meer op de uiterlijke handelingen en het ‘merg’ op de innerlijke kracht van dat handelen. De zondigheid van het menselijk hart uit zich door de leden van het lichaam, die functioneren door ‘gewrichten en merg’.
Ziel en geest enerzijds en gewrichten en merg anderzijds staan voor de totale mens. De schrijver toont hiermee aan dat geen enkel aspect van de totale mens ontkomt aan de werking van het Woord van God.
Ten slotte staat er van het Woord van God dat het “[de] gedachten en overleggingen van [het] hart” oordeelt (vgl. 1Kr 28:9). Hier zijn we aangekomen bij het “hart”, dat is het meest innerlijke van de mens, het centrum van waaruit ziel en geest en gewrichten en merg worden bestuurd in hun werkingen. Uit het hart komt voort wat in het leven zichtbaar wordt. Daarom moet je je hart bewaken boven alles wat er maar te bewaken is (Sp 4:23). En daarvoor is het Woord van God je gegeven. Gebruik het dus!
V13. In dit vers gaat de schrijver ineens van het Woord van God over op God Zelf. Wat het Woord doet, doet God. Deze verbinding tussen het Woord dat tot jou wordt gericht en God Zelf is opmerkelijk. Het Woord komt van God. Het is als het ware Zijn oog dat op jouw geweten is gericht en dat jou in Zijn tegenwoordigheid brengt. God legt alles in jou bloot.
Dat doet Hij niet voor Zichzelf, want dat heeft Hij niet nodig. Voor Hem bestaan geen verborgenheden die Hij moet blootleggen. Alles is al naakt en geopend voor Zijn ogen. Maar Hij wil jou er oog voor geven dat je met Hem te doen hebt. Je gaat je weg onder het alziende oog van de levende God. Als jij je dat bewust bent, zul je in zelfoordeel alles wegdoen wat je zou kunnen verhinderen om te volharden op de weg van het geloof.
V14. Dan komt de schrijver terug op zijn hoofdonderwerp: de Hogepriester in de hemelen (Hb 2:17; 3:1). De dienst van de Heer Jezus als Hogepriester is veelzijdig. Daarin komt de genade van God op grootse wijze tot uiting. Denk alleen maar eens aan de verbinding met de voorgaande twee verzen over wat het Woord van God doet. Als het Woord van God in jou blootlegt wat er allemaal mis kan gaan, zie je dan niet je zwakheid en onvermogen om op eigen kracht het einddoel te bereiken?
Daarom is het een grote zegen dat je “een grote Hogepriester” en een “troon van de genade” hebt. De Heer Jezus oefent Zijn hogepriesterschap uit in de hemel, waar God is, om jou van daaruit te helpen in overeenstemming met Wie God is. Christus is niet alleen de hemel ingegaan, maar de hemelen doorgegaan. Hij is niet in de eerste of tweede gebleven, maar de derde en hoogste hemel ingegaan.
Hij is ook niet alleen Hogepriester, Hij is de Zoon van God. Om Hogepriester te kunnen worden heeft Hij een hele weg afgelegd. Hij is Mens geworden en heeft op aarde geleden en het verzoeningswerk volbracht. Daarna is Hij de hemelen doorgegaan om Zijn plaats op de genadetroon in te nemen. Ook is Hij door God aangesteld als Zoon over Zijn huis en kan Hij nu met ons mee lijden in onze zwakheden. Zonder de Zoon van God te zijn kon Hij niet onze Hogepriester zijn. Maar nu kan Hij ons als Mens troosten, terwijl Hij met de volkomen kennis van God als Zoon voor ons tussenbeide treedt bij God.
Hij wordt hier dan ook terecht de “grote Hogepriester” genoemd, iets dat nooit van enige hogepriester in het Oude Testament is gezegd. Steeds opnieuw wijst de schrijver op de grootheid van de Heer Jezus. Hier is Hij groot in Zijn medelijden met ons. Hij is “Jezus, de Zoon van God”. “Jezus”, de vernederde Mens op aarde in al onze benauwdheid, Die als “de Zoon van God” met al de Zijnen mee kan lijden.
Nu Hij zo is voorgesteld, komt opnieuw de aansporing om aan de belijdenis vast te houden, dat is vast te houden aan Hem Die jij belijdt. Jij bent op reis naar Hem en daarbij mag je weten dat Hij je helpt.
V15. En Wie is Hij Die jou helpt? Hij is Iemand Die precies weet wat jij allemaal meemaakt en je daarin begrijpt omdat Hij het allemaal Zelf heeft meegemaakt. Je mag rekenen op Zijn medegevoel.
Om met iemand mee te kunnen lijden is het niet noodzakelijk dat jij op hetzelfde moment voelt wat de ander voelt. Als jij pijn lijdt, kun jij niet aan de pijn van een ander denken. Maar om mee te lijden moet je wel een natuur hebben die jou bekwaam maakt te beseffen wat de pijn van de ander is.
Zo is het met Jezus bij het uitoefenen van Zijn hogepriesterschap. Hij is in elk opzicht buiten het bereik van pijn en beproeving, maar Hij is Mens. Daarbij heeft Hij niet alleen de menselijke natuur die destijds smart leed, maar Hij onderging de beproevingen die een gelovige moet doormaken op een meer volkomen wijze dan ooit een van ons doormaakt.
Hij is in alle dingen verzocht als jij, maar wel “met uitzondering van [de] zonde”. Dat betekent niet ‘zonder te zondigen’, maar dat Hij totaal geen deel aan de zonde had. Hij heeft de zonde niet gekend (2Ko 5:21), in Hem is geen zonde (1Jh 3:5). De satan vond niets in Hem (Jh 14:30) – en God ook niet (Ps 17:3) – wat ook maar enigszins een aanknopingspunt voor de zonde zou kunnen zijn. [Zie uitvoeriger het artikel ‘Christus kon niet zondigen!’ op https://www.oudesporen.nl/artikelen.php?id=2097]
Zijn lijden werd niet veroorzaakt door zonde – zoals bij ons het geval kan zijn – en bracht Hem ook niet tot zonde. Maar omdat Hij verzocht is, kan Hij volkomen met je mee lijden. Hij voelt wat jij voelt en kan jou daardoor begrijpen en steunen. Hij kan niet met je zonden mee lijden. Als je gezondigd hebt, is Hij de Voorspraak bij de Vader (1Jh 2:1). Zwakheden zijn geen zonden. Paulus roemde in zijn zwakheden (2Ko 12:9-10), maar nooit in zijn zonden.
V16. Als de schrijver zo de heerlijkheid van de grote Hogepriester aan je heeft voorgesteld, kan het niet anders of je hart is vol vrijmoedigheid om “tot de troon van de genade” te naderen. Je kunt het tegen jezelf zeggen: ‘Ik mag met vrijmoedigheid naderen omdat ik God vrij in de ogen kan zien, want mijn zonden zijn weggedaan. Ook is daar de Hogepriester Die met mijn zwakheden kan mee lijden.’
‘De troon van de genade’ doet denken aan de ark in de tabernakel. God woonde tussen de cherubs op het verzoendeksel op de ark. Die troon was een oordeelstroon. Maar van het offer dat het oordeel heeft gedragen, is het bloed op de ark gesprenkeld. Daardoor is de oordeelstroon veranderd in een genadetroon. Voor ons is Christus het Offer geworden en door Zijn bloed kunnen wij nu tot de genadetroon naderen. Christus is Zelf door God gesteld als een genadetroon (Rm 3:25). Daarom kun je zonder aarzelen naderen tot God. Dit doe je als je vanuit je hart je rechtstreeks tot God richt en Hem alles vertelt wat daarin is.
Christus vertegenwoordigt je daar en daarom is God je welgezind. Je neemt de toevlucht tot de troon van de genade omdat je beseft dat je zult falen als God je niet helpt. Dan ontvang je “barmhartigheid”, dat is Gods medegevoel in je omstandigheden, je wordt je weer bewust van Zijn ontferming en bescherming. Je vindt ook “genade”, dat wil zeggen dat je je er weer bewust van wordt dat je in de gunst van God staat (Rm 5:2).
Dit bewustzijn is je “hulp op de juiste tijd”, op het kritieke ogenblik, het ogenblik dat de moeilijkheden je bijna te veel worden. Je ziet ineens weer dat God groter is dan de moeilijkheden en dat de Heer Jezus bij je is in de moeilijkheden.
Lees nog eens Hebreeën 4:12-16.
Verwerking: Denk nog eens na over de middelen die God je ter beschikking heeft gesteld en dank Hem ervoor. Vraag Hem je te helpen om er overvloedig gebruik van te maken.