1 - 7 Vasthouden aan het Woord
1 Daarom moeten wij des te sterker ons richten naar wat wij gehoord hebben, opdat wij niet misschien afdrijven. 2 Want als het woord door engelen gesproken vast stond en elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft, 3 hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote behoudenis veronachtzamen, waarover aanvankelijk gesproken is door de Heer en die aan ons bevestigd is door hen die het gehoord hebben, 4 terwijl God bovendien meegetuigde zowel door tekenen als wonderen en allerlei krachten en uitdelingen van [de] Heilige Geest naar Zijn wil. 5 Want niet aan engelen heeft Hij onderworpen het toekomstige aardrijk waarover wij spreken, 6 maar iemand heeft ergens betuigd en gezegd: ‘Wat is [de] mens dat U hem gedenkt, of [de] mensenzoon dat U acht op hem geeft? 7 U hebt hem een weinig minder gemaakt dan [de] engelen; met heerlijkheid en eer hebt U hem gekroond <en hem gesteld over de werken van Uw handen>;
V1. De verzen 1-4 vormen een tussenzin. In dit gedeelte gaat het over het belang van het vasthouden aan wat God heeft gezegd. Het woord “daarom” waarmee dit gedeelte begint, slaat terug op heel Hebreeën 1. Daarin is aangetoond dat de positie van de Zoon zoveel hoger is dan die van de engelen. Daarom is het woord dat Hij gesproken heeft ook veel hoger dan wat de engelen hebben gesproken.
De uitdrukking “des te sterker” benadrukt dat wat de Zoon zegt, van een hogere orde is dan wat door engelen is gezegd. Wat God tot de vaderen heeft gesproken, is tot de vaderen gekomen door bemiddeling van engelen. Het was toen van het grootste belang daaraan vast te houden. Nu de Zoon is gekomen en heeft gesproken, is het nog veel belangrijker om zich daarnaar te richten, dat wil zeggen dat ze hun leven volkomen afstemmen op wat Hij heeft gezegd.
Wat Hij heeft gezegd, staat niet in tegenstelling tot wat God vroeger heeft gezegd. Het is alleen van een heel andere orde. De wet eist van de mens en de mens kan daaraan niet voldoen. De Zoon heeft aan alle eisen voldaan, maar Hij heeft ook veel meer gedaan dan de wet zegt. Hij heeft Zijn leven gegeven voor ieder die in Hem gelooft, met als gevolg dat ieder die gelooft, nieuw en eeuwig leven heeft. Dat nieuwe, eeuwige leven is de Zoon Zelf (1Jh 5:12). Wie de Zoon als zijn leven heeft, leeft onder de genade en niet meer onder de wet (Rm 6:14).
Wie dat vergeet, loopt gevaar terug te keren tot een leven onder de wet, tot een leven in het Jodendom. Dat is wat de schrijver bedoelt met “afdrijven”. Ik hoop dat jij dit gevaar voor jezelf onderkent. Als je het Woord begint los te laten en het gebed gaat nalaten, is dat het begin van afdrijven.
V2. Met “het woord door engelen gesproken” viel al niet te spotten. Het was raadzaam daarnaar te luisteren (Gn 19:1,16-17,26). Dat wordt nog duidelijker als je hierbij denkt aan de wet (Hd 7:53; Gl 3:19). De wet is Gods wet. Die kun je niet straffeloos overtreden of in ongehoorzaamheid naast je neerleggen. God handhaaft altijd het gezag van Zijn Woord. Hij zal de zonde, in welke vorm die ook wordt begaan, rechtvaardig vergelden. In het Oude Testament heb je in het oordeel over de sabbatschender een voorbeeld van “rechtvaardige vergelding” van overtreding van de wet (Nm 15:32-36).
V3. Als er al zulke ernstige consequenties verbonden worden aan het overtreden van het woord door engelen gesproken, hoe ernstig moeten dan de gevolgen zijn voor iemand die het woord van de genade veracht dat de Zoon heeft gesproken. De Heer Jezus heeft op aarde tot Zijn volk als geheel en ook tot de enkeling gesproken over “zo’n grote behoudenis”.
De nationale behoudenis, dat wil zeggen de behoudenis van Israël als volk, is nog toekomst. In Lukas 4 staat een prachtig voorbeeld van het spreken van de Heer over de ‘grote behoudenis’, waarvoor Hij Jesaja 61 aanhaalt (Lk 4:16-22; Js 61:1-2). Als Hij daar ‘het aangename jaar van de Heer’ aankondigt, is dat hetzelfde als die ‘zó grote behoudenis’, ofwel het vrederijk. Het is niet zomaar een ‘grote’ behoudenis, maar een zó grote behoudenis. Dezelfde nadruk hoor je in de woorden “zó lief heeft God de wereld gehad” (Jh 3:16). Het geeft de onmetelijke grootte ervan aan.
De behoudenis is in de eerste plaats groot in omvang, want ze betreft niet alleen de Joden, maar is beschikbaar voor alle mensen. De behoudenis is in de tweede plaats ook groot in kracht, want ze bewerkt rechtvaardiging en vergeving. Dan kan het ook niet anders zijn dan dat wie dit woord van genade van de Zoon minacht, een rechtvaardige vergelding ontvangt die strenger is dan de vergelding die staat op het overtreden van de wet. Zondigen onder de genade is erger dan zondigen onder de wet omdat wie deze behoudenis veracht, daarmee Hem veracht Die deze aanbiedt en Die groter is dan de engelen.
Het gaat niet om een behoudenis die op een vage, schimmige manier tot hen is gekomen. Het woord erover heeft niet even geklonken om snel weer weg te sterven. Nee, er is tot hen gesproken over die enorm grote behoudenis op een volkomen overtuigende, duidelijke en niet mis te verstane wijze. Er zijn geen engelen als onzichtbare tussenpersonen aan te pas gekomen.
Dit woord is in heldere, goed te begrijpen taal in de eerste plaats uit de mond van de Heer Zelf gekomen. Daarna, nadat Hij naar de hemel is gegaan, hebben zij, die het uit de mond van de Heer hebben gehoord, dit woord bevestigd aan de lezers van de brief. Je moet hierbij denken aan de discipelen.
V4. Ten slotte heeft God dit woord onderstreept door middel van tekenen en wonderen en allerlei uitdelingen van de Heilige Geest naar Zijn wil. Veel van de lezers zullen zich deze dingen kunnen herinneren omdat ze die zelf hebben gezien (Hd 2:43; 5:12,15). Er zou daarom voor hen geen twijfel mogen zijn over wat hun is verteld. Als zo’n overvloedig getuigenis geminacht wordt, is het niet mogelijk aan de vergelding te ontkomen. Dit ernstige woord moet goed doordringen tot hen die nog aarzelen tussen het Jodendom en het christendom en die slechts uiterlijk het christendom aanhangen.
Overigens is het opmerkelijk dat het woord “meegetuigde” in de verleden tijd staat. Zou dat betekenen dat in de tijd van het schrijven van de brief de tijd van de wondertekenen al voorbij was?
V5. Na de tussenzin gaat de schrijver verder met het beschrijven van de heerlijkheid van de Heer Jezus, maar nu in verbinding met het komende aardrijk. Daarom beschrijft hij nu Zijn heerlijkheid als Zoon des mensen. Net als in Hebreeën 1 vergelijkt hij de Heer Jezus met de engelen. Maar het resultaat is hier heel anders. Het resultaat van de vergelijking in Hebreeën 1 is, dat Hij de engelen ver te boven gaat. Maar wat is het resultaat van de vergelijking in Hebreeën 2? Dat engelen niet eens aan bod komen, ze worden volledig buitengesloten.
De reden daarvan is dat ze niet in het toekomstige aardrijk regeren. Straks zal God regeren en wel door Zijn Zoon als de Zoon des mensen. Wij zullen met de Zoon regeren en daarbij zelfs over engelen regeren (1Ko 6:3). Het toekomstige aardrijk is “het koninkrijk van de Zoon des mensen” (Mt 13:41). Als Hij naar de aarde komt om te regeren, breken “[de] tijden der verkwikking” en “[de] tijden van [de] herstelling van alle dingen” aan (Hd 3:19,21).
Iedere Jood verwachtte, op grond van de beloften die God aan de vaderen heeft gedaan, dat deze nieuwe orde met de komst van de Messias zou worden ingevoerd. Nu was de Messias gekomen en toch was deze tijd niet aangebroken omdat de Messias verworpen was. Wat deze gelovigen – en ook jij – voor ogen moeten houden, is dat dit niet betekent dat de beloften zijn vervallen, maar dat ze zijn uitgesteld.
Door deze situatie wordt het geloof op de proef gesteld. Dat geldt voor hen en dat geldt ook voor jou. Geloof jij dat God al Zijn beloften nog zal vervullen? Als je dat werkelijk gelooft, zal dat vooruitzicht je bewaren op de weg van het geloof. Je zult dan niet toegeven aan de verleiding om op aarde een godsdienst aan te hangen waaraan veel pracht en praal verbonden is en waaraan ook ongelovigen deelhebben.
V6. Om te bewijzen dat de heerschappij over de aarde in de toekomst zal worden gegeven aan de Zoon des mensen, haalt de schrijver een gedeelte uit Psalm 8 aan (Ps 8:4-9). Als je die psalm leest, zie je dat David – hij is die “iemand” van dit vers – een wijds blikveld beschrijft. Hij wijst op de aarde en op de hemel. Hij spreekt over de majesteit van God en over kinderen en zuigelingen. Hij noemt de heerschappij van de mens over het geschapene, wat je ziet in het paradijs en zult zien in het vrederijk. In het gedeelte dat de schrijver aanhaalt, komen zowel de geringheid en onbeduidendheid van de mens als zijn grootheid naar voren.
Het citaat begint met de vraag: “Wat is [de] mens?” In de psalm komt die vraag nadat David onder de indruk is gekomen van de hemel. Wat stelt de mens voor in vergelijking met die overweldigende hemel, waaraan in de nacht de maan en talloze sterren te zien zijn? Wat moet die zwakke, sterfelijke mens betekenen voor God Die het hele onmetelijke firmament met Zijn vingers heeft bekleed met ontelbare sterren waarvan er heel wat de aarde vele malen in grootheid overtreffen?
Wat voor aantrekkelijks kan er in die nietige mens zijn dat God aan hem denkt? Het antwoord op die vraag is: ‘Kijk maar naar de Heer Jezus, ‘de Mensenzoon’ Die nu in de heerlijkheid is. In Hem zie je hoe God echt over de mens denkt.’ Hij is de ware Zoon van Adam, zoals hier letterlijk staat (vgl. Lk 3:23,38).
V7. Dat God de mens “een weinig [of: een korte tijd] minder dan [de] engelen” heeft gemaakt, wijst op het feit dat een mens door zijn lichaam minder bewegingsvrijheid heeft dan engelen. Een engel is een geest en kent die beperking niet. Ook is een engel een mens ver de baas als het gaat om kracht.
Toch heeft God de mens en niet een engel als heerser van de schepping gesteld. Daarin zie je de heerlijkheid en eer van de mens. We zullen in het volgende stukje zien, bij de bespreking van vers 9, hoe deze aanhaling op indrukwekkende wijze wordt toegepast op de Heer Jezus.
Lees nog eens Hebreeën 2:1-7.
Verwerking: Hoe kun je zeker weten dat je niet zult afdrijven van het woord dat je hebt gehoord?
8 - 12 Wij zien Jezus
8 alles hebt U onder zijn voeten onderworpen’. Want door <Hem> alles te onderwerpen heeft Hij niets overgelaten dat Hem niet onderworpen zou zijn. Maar nu zien wij nog niet alles aan Hem onderworpen; 9 maar wij zien Jezus, Die een weinig minder dan [de] engelen gemaakt was vanwege het lijden van de dood met heerlijkheid en eer gekroond, opdat Hij door [de] genade van God voor alles [de] dood smaakte. 10 Want het paste Hem, om Wie alle dingen zijn en door Wie alle dingen zijn, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te leiden, de overste Leidsman van hun behoudenis door lijden volmaakte. 11 Want én Hij Die heiligt én zij die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen en zegt: 12 ‘Ik zal Uw Naam aan Mijn broeders verkondigen, in [het] midden van [de] gemeente zal Ik U lofzingen’.
V8. We hebben nog een stukje van het citaat uit Psalm 8 te goed, een stukje dat veel omvat. Er staat: “Alles hebt U onder zijn voeten onderworpen” (Ps 8:7b) Hiermee wordt de volkomen heerschappij van de Heer Jezus over de schepping aangegeven, zoals het vervolg duidelijk maakt. ‘Alles’ is ook echt alles en laat geen uitzondering toe. Het omvat alle dingen in de hemel en op de aarde, elk onderdeel van het geschapen universum. Waar je ook kijkt in het heelal, er is niets te vinden wat Hem niet onderworpen zal zijn.
Als je om je heen kijkt, is van die algemene heerschappij nog niets te zien. Je ziet veel ellende en verdriet. Dat komt omdat de mens door de zonde de heerschappij uit handen heeft gegeven en heeft verloren. Die heerschappij ligt nu in handen van de satan (Lk 4:6), die sinds de zondeval “de god van deze eeuw” en “de overste van deze wereld” is (2Ko 4:4; Jh 12:31). De vloek ligt over de schepping. Vreedzame dieren zijn roofdieren geworden en de aardbodem is begonnen dorens en distels voort te brengen.
V9. Dat zal niet altijd zo blijven. Om te zien hoe het zal worden, moet je naar boven kijken. Daar zie je “Jezus”. En hoe zie je Hem daar? “Met heerlijkheid en eer gekroond.” Voor de aarde is de dag van Zijn kroning nog toekomst, maar in de hemel draagt Hij Zijn kroon al. God heeft Hem die plaats van eer gegeven als beloning voor Zijn werk op het kruis. Het lijden van de dood dat de Heer Jezus heeft ondergaan, is door God zo hooggewaardeerd, dat Hij Hem direct die alles en allen te boven gaande plaats bij Zichzelf heeft gegeven (Jh 13:31-32).
Vanwege dit lijden van de dood is de Heer Jezus “een weinig [of: een korte tijd] minder dan [de] engelen gemaakt”, want engelen kunnen niet sterven, terwijl de Heer Jezus wel is gestorven. En Hij is toch de Schepper van de engelen en daardoor hun Meester! Het is maar een korte tijd, slechts drie dagen, maar toch is Hij die tijd minder dan de engelen geweest. Zijn vernedering kent geen grenzen en daarom Zijn verhoging ook niet. Je ziet nog niet alles onderworpen, maar in het geloof zie je wel Hem aan Wie alles onderworpen zal zijn!
Daar gaat het de schrijver van de brief om: de blik te richten naar boven, naar Hem. En Hem zien is ook Zijn werk zien dat Hij op aarde in opdracht van God heeft gedaan. Hij nam de plaats van vernedering in om de dood te smaken voor het hele systeem dat ver van God was. (‘Smaken’ heeft de betekenis van ‘leren kennen door ermee in aanraking te komen’.) Waar de eerste mens zo schromelijk en onherstelbaar heeft gefaald, is de tweede Mens gekomen om het volledige recht op de schepping terug te verwerven.
Hij heeft dat recht verworven door God te verheerlijken op hetzelfde terrein waar de eerste mens heeft gefaald. Hij verheerlijkte God op het terrein waar de vijand, die de mens door zijn list had bedrogen, de heerschappij over de mens had in macht en verdorvenheid. Daarom smaakte de Heer Jezus de dood met het bijzondere doel om de kinderen te verlossen die God tot heerlijkheid zou brengen. Hij smaakte de dood ook, opdat de heerlijke gevolgen daarvan zich zouden uitstrekken naar al het geschapene, “voor alles”. Zo groot is de genade van God.
Voor het geloof is dit alles een enorme bemoediging. Je ziet een Mens in de heerlijkheid Die door de dood is heengegaan en opgestaan. Hij is de garantie dat het niet gaat om het tegenwoordige, maar om het toekomstige aardrijk. De weg die Hij is gegaan, door lijden tot heerlijkheid, is ook jouw weg. Door je oog op Hem gericht te houden krijg je de kracht om alle vervolging en lijden te doorstaan.
V10. Vanaf dit vers zie je de Heer Jezus te midden van Zijn broeders, waar Hij ook de eerste plaats inneemt (Rm 8:29). Dit is de sfeer van intimiteit. “Het paste Hem”, betekent dat het paste bij Wie God is, bij Zijn hele manier van handelen die nooit in strijd met Zijn Wezen is. “Om Wie alle dingen zijn”, toont aan dat het bij het toekomstige aardrijk om God gaat, om Zijn verheerlijking. “Door Wie alle dingen zijn”, maakt duidelijk dat God de oorsprong is van al het nieuwe dat nog komt, dat Hij dit heeft gewild. Maar God doet het alles door de Zoon, Die het middelpunt is van het aardrijk dat nog komt, het duizendjarig vrederijk.
Dan lees je iets wonderlijks. Je leest over “zonen”, meervoud. Van deze ‘zonen’ lees je verder dat zij “tot heerlijkheid” worden geleid. Het hele doel van de brief is je oog te richten op het einddoel van de reis. Hier hoor je dat de Heer Jezus door vele zonen zal worden omringd wanneer Hij op aarde zal regeren in de heerlijkheid van het duizendjarig vrederijk. En wie zijn die zonen? Dat zijn de gelovige Hebreeën aan wie de brief is gericht, en ook jij hoort daarbij. Jij wordt hier als een van de ‘zonen’ gezien.
Het zijn er zelfs “vele”, niet slechts enkele. Jij en nog ontelbaar veel andere zonen zijn ooit een keer op weg gegaan naar de heerlijkheid. ‘Zonen’ zijn allen die in het geloof de Heer Jezus hebben aangenomen en uitzien naar Zijn terugkeer om het vrederijk op te richten.
De weg naar de heerlijkheid is echter een weg van beproeving en gaat door veel moeilijkheden. Maar er is een “overste Leidsman” (Hb 2:10; 12:2; Hd 5:31; 3:15), een Aanvoerder Die anderen voorgaat in de loop. Dat is de Heer Jezus.
Hij is de hele weg al gegaan en is al in de volmaaktheid. Hij is door alle lijden heengegaan waar de vele zonen op aarde doorheen moeten. Dit nu is wat God paste. Het zou niet bij God passen dingen van de ‘vele zonen’ te vragen waaraan dé Zoon geen deelgehad zou hebben. Het paste bij Gods Wezen dat Hij Zijn Zoon als overste Leidsman door eenzelfde weg van veel beproevingen heen in de heerlijkheid van het vrederijk zou brengen. Op deze wijze is de Zoon volmaakt geschikt gemaakt om de Leidsman te zijn voor alle zonen die nog op aarde een weg van beproeving hebben te gaan.
V11. Je ziet hoezeer God Zijn Zoon verbindt met de vele zonen. Toch waakt de Heilige Geest ook voor een vereenzelviging van de zonen met de Zoon. Er moet altijd onderscheid gemaakt worden. Dat doet Hij door te spreken over “én Hij Die heiligt én zij die geheiligd worden”. Je ziet dit onderscheid ook in Johannes 20 waar niet staat ‘onze Vader’ en ‘onze God’, maar “Mijn Vader en uw Vader en Mijn God en uw God” (Jh 20:17; vgl. Mt 17:27).
Er staat hier ook niet dat de Zoon en de zonen ‘allen één’ zijn, maar dat ze “allen uit één” zijn. ‘Hij Die heiligt’ is Christus, de Zoon. Dat Hij heiligt, wil zeggen dat Hij uit de mensen van de wereld jou voor Zichzelf afzondert. ‘Zij die geheiligd worden’, zijn de gelovigen, de zonen.
Het wil zeggen dat Hij jou wijdt om Zijn metgezel te zijn en Hem na te volgen. Het gaat om jouw heiliging als gelovige. De Zoon wordt hier gezien als Mens, want alleen zo kan God mensen als zonen met de Zoon verenigen, ze tot één gezelschap, één volk vormen, met de Zoon natuurlijk aan het hoofd.
Daarom schaamt Hij, de Zoon, Zich niet om ons, de zonen, “broeders” te noemen. Dat betekent natuurlijk niet dat wij Hem ‘Broeder’ noemen. Dat zou een ongepast amicaal spreken zijn over Iemand Die zeker dicht bij ons is, maar voor Wie wij een diep respect hebben.
V12. Aan de hand van drie nieuwe citaten uit het Oude Testament maakt de schrijver duidelijk hoezeer de Heer Jezus en de Zijnen ‘allen uit één’ zijn. In de drie citaten blijkt dat de Messias waarachtig Mens is en blijken de nauwe betrekkingen die Hij op grond daarvan met Zijn volk heeft.
Die betrekkingen konden pas tot stand komen nadat Hij het werk op het kruis had volbracht, in de dood was geweest en was opgestaan. Pas toen kon Hij tot hen over de Vader spreken als ‘uw Vader’ (Jh 20:17). Hij kon hen pas voorstellen aan de Vader, toen Hij als de tarwekorrel in de aarde was gevallen en was gestorven, met als gevolg veel vrucht (Jh 12:24). Die vrucht stelt Hij hier aan je voor: aan ‘broeders’, ‘zonen’, ‘kinderen’. Daar hoor jij bij! In alle drie verhoudingen zie je de bijzondere verbinding tussen de Heer Jezus en de Zijnen.
Het eerste citaat komt uit Psalm 22, een psalm die op indringende wijze spreekt over het werk van de Heer Jezus op het kruis als de Drager van de zonden. Zijn roep om verlossing wordt door God beantwoord in Zijn opwekking uit de doden (Ps 22:22b). Door Zijn opstanding zijn de gevolgen van dat enorme werk zichtbaar geworden. Een van de resultaten is dat Hij de Naam van Zijn Vader verkondigt aan hen die Hij ‘Mijn broeders’ noemt.
En daar blijft het niet bij. Dit verkondigen levert een nieuw resultaat op, namelijk dat Hij in het midden van Zijn broeders, de gemeente, en samen met hen, een lofzang zingt. Hijzelf heft de lofzang aan “in [het] midden van [de] gemeente”. Zijn lied is de dankbare lofzang als antwoord op het feit dat God Hem heeft opgewekt en verheerlijkt. En als resultaat van Zijn werk mogen jij en ik daarmee instemmen. Zo staan we met Hem in diezelfde positie voor God, een positie die we alleen aan Hem te danken hebben. Is dat niet groot?
Lees nog eens Hebreeën 2:8-12.
Verwerking: Wat leer je hier over de verbinding tussen de Heer Jezus en jou?
13 - 18 Aan de broeders gelijk geworden
13 En opnieuw: ‘Ik zal in Hem vertrouwen hebben’. En opnieuw: ‘Zie, Ik en de kinderen die God Mij gegeven heeft’. 14 Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deelgenomen, opdat Hij door de dood teniet zou doen hem die de macht over de dood had, dat is de duivel, 15 en allen zou verlossen die uit vrees voor [de] dood hun hele leven door aan slavernij onderworpen waren. 16 Want inderdaad, niet engelen neemt Hij aan, maar Hij neemt [het] nageslacht van Abraham aan. 17 Daarom moest Hij in alles aan Zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en trouw Hogepriester zou zijn in de dingen die God betreffen, om voor de zonden van het volk verzoening te doen. 18 Want waarin Hijzelf geleden heeft toen Hij verzocht werd, kan Hij hun die verzocht worden te hulp komen.
V13. Ons gedeelte begint met het tweede citaat waaruit op een prachtige wijze blijkt dat de Messias Mens is en dat Hij en de Zijnen ‘allen uit één’ zijn. Dat iemand mens is, komt nooit beter tot uiting dan in het vertrouwen stellen in God, wat de omstandigheden ook zijn. Het is een citaat van Jesaja (Js 8:17), die vastbesloten is volhardend op God te wachten en naar Hem uit te zien, terwijl hij zich bevindt te midden van een volk waarvoor God Zijn aangezicht vanwege hun zonden heeft verborgen. Dit vertrouwen kenmerkte de Heer Jezus toen Hij op aarde was. Dit vertrouwen mogen de ontvangers van de brief en ook jij hebben.
Wat mensen spottend tegen Hem zeiden toen Hij aan het kruis hing, “Hij vertrouwt op God” (Mt 27:43), was de kracht van Zijn leven tot in de dood. Dit vertrouwen in of op God is van fundamenteel belang in een situatie waarin nog niets blijkt van de verwezenlijking van Gods plannen, waarin alles op het tegendeel lijkt te wijzen. Alle tegenstand die Christus op Zijn weg op aarde ondervond, kon Zijn vertrouwen op God niet wegnemen of zelfs maar verminderen. Hij is hierin jouw en mijn voorbeeld.
Maar Hij is niet alleen een voorbeeld. Hij verbindt ons ook met Zichzelf in dit vertrouwen dat Hij in Zijn God heeft. Hij vertrouwt erop dat Hij en wij, de kinderen, samen door alle moeilijkheden heen zullen komen en zullen aankomen in de periode van zegen en vreugde waarnaar we uitzien. Ook dit is een aanhaling van Jesaja (Js 8:18). Wat Jesaja heeft gezegd van zichzelf en zijn kinderen, past de schrijver weer toe op Christus en het overblijfsel. “Ik en de kinderen” geeft aan dat Christus Zich als Mens heeft verbonden met de kinderen die God Hem heeft gegeven. Het gaat hier om de geestelijke kinderen van God in deze tijd. Zij staan in verbinding met Christus.
Het gaat niet om kinderen van Christus of kinderen van de Heer Jezus. Zulke uitdrukkingen gebruikt de Bijbel nergens voor gelovigen. Het gaat hier om de kinderen van God die door Hem aan de Heer Jezus zijn gegeven. Zoals de kinderen van Jesaja, ook in de betekenis van hun namen, een getuigenis van Gods trouw waren te midden van Gods volk, zo zijn de gelovigen dat nu te midden van de afvallige christenheid op aarde.
In dit citaat ligt een grote bemoediging. Met het vertrouwen dat Hem zo eigen is, ondersteunt Hij allen die door God aan Hem zijn gegeven. Hij wijst op hen en zegt als het ware tegen God: ‘Dit zijn de kinderen die U Mij hebt toevertrouwd. Ik zal ze veilig door alle moeilijkheden heen leiden en brengen waar Ik ben.’
V14. Voordat God hen echter aan de Heer Jezus kon toevertrouwen, moest Deze Zelf eerst Mens worden. En dat niet alleen. Wilde de Heer Jezus ons als kinderen een met Zich doen zijn in Zijn positie voor God, dan was het nodig dat Hij Zich eerst met ons een maakte in onze nood. Daarvoor heeft Hij “bloed en vlees” aangenomen. Voordat Hij Mens werd, had Hij daar geen deel aan. Maar Hij moest er deel aan nemen om te kunnen sterven. Zijn dood was noodzakelijk omdat de mens aan de dood onderworpen was.
Door de zondeval had de satan beslag gelegd op de mens en hem in zijn macht gekregen, een macht die hij door de dood uitoefent. De Heer Jezus is gekomen om daar een einde aan te maken. Niets anders dan de dood kon de dood tenietdoen. Een mooi voorbeeld heb je in David die Goliath met zijn eigen zwaard doodde (1Sm 17:51). Het moest ook de dood van een mens zijn om de dood voor mensen teniet te doen. De Mens Christus heeft dat gedaan. Hierdoor heeft de opgestane Christus “de sleutels van de dood en de hades” (Op 1:18), dat wil zeggen dat Hij er volkomen gezag over heeft.
V15. Door Zijn overwinning over de dood en het tenietdoen – dat is: uitschakelen of krachteloos maken – van de duivel heeft de Heer Jezus een geweldige verlossing bewerkt. Bij verlossen is sprake van een vijand die je zo totaal in zijn macht had, dat je zelf geen enkele mogelijkheid had je daaruit te bevrijden. Door angst voor de dood te zaaien zorgt de duivel ervoor dat de mensen in zijn greep blijven. De duivel heerst altijd door angst. De dood is de “koning van de verschrikkingen” (Jb 18:14). Voor ons is die angst weg, want Christus heeft de dreiging daarvan weggenomen. Nu jaagt de dood geen angst meer aan.
V16. De Heer Jezus is niet naar de aarde gekomen om voor engelen te sterven. Hij had het “nageslacht van Abraham” op het oog. In letterlijke zin is dat het gezelschap aan wie deze brief is gericht. Zij zijn niet alleen lichamelijk nageslacht van Abraham, maar ook en vooral geestelijk zijn kinderen (Jh 8:33-39). Dit laatste zijn echter ook de gelovigen uit de heidenen (Gl 3:7-9; Rm 4:9-12) en daarom heeft Hij ook jou vastgegrepen en gered. Hij heeft je aangenomen, je bent van Hem.
V17. Om jou en die talloos vele anderen te kunnen aannemen moest de Heer Jezus “in alles aan Zijn broeders gelijk worden”. Dat betekende dat Hij de hemel voor de aarde verruilde en als Mens te midden van mensen kwam wonen en aan hun leven deelnam. Dat was een enorme vernedering voor Hem. En als je dan bedenkt dat Hij onder de mensen de laagste plaats innam (Fp 2:5-8), heeft Hij echt alles meegemaakt wat een mens maar kan meemaken. Je kunt het zo erg niet bedenken of de Heer Jezus kan er over meepraten.
Op een volkomen wijze is Hij aan de broeders gelijk geworden. Hij heeft allen die Hij Zijn broeders noemt uit de macht van de duivel bevrijd. Dat heb je in vers 14 gezien. Er waren echter ook zonden die moesten worden verzoend. Dat staat aan het eind van vers 17.
Voor beide problemen was slechts één oplossing: de dood. Om te kunnen sterven moest de Heer Jezus Mens worden. Door Zijn dood en opstanding overwon Hij de dood en hem die de macht daarover had, dat is de duivel, en verzoende Hij de zonden van het volk van God. Met recht kan Hij daardoor “een barmhartig en trouw Hogepriester” zijn. Hij is ‘barmhartig’ met het oog op de ellende, de verzoekingen en beproevingen waarin je terechtkomt. Hij leeft met je mee. Hij is ook ‘trouw’. Dat is Hij aan Zichzelf en aan Zijn beloften. Hij houdt het doel voor ogen en leidt je daar naartoe, dwars door alle moeiten en nood heen.
Bij dat alles gaat het Hem om “de dingen die God betreffen”. Nooit doet Hij iets voor jou wat losstaat van God. Hij ziet jouw leven in verbinding met God. Zijn hogepriesterschap oefent Hij uit ten behoeve van jou, om jou te helpen in alles te beantwoorden aan Gods wil.
Eerst moest Hij op aarde als Hogepriester verzoening doen voor de zonden van Zijn volk. Dat heeft Hij gedaan en daardoor kan God met Zijn volk omgaan, kan Hij bij hen op aarde zijn. Zolang Zijn volk op aarde is, heeft het ondersteuning en bemoediging nodig. Vandaar dat de Hogepriester, nadat Hij op aarde het verzoeningswerk heeft volbracht, nu in de hemel is om daar voortdurend Hogepriester te zijn. Met God is alles in orde, de zonden zijn verzoend, maar er is nog een weg te gaan. Met het oog op die weg zet de Heer Jezus Zich in, opdat Gods volk op die weg God zal verheerlijken in plaats van Hem ontrouw te worden en zo de zegen te verspelen.
V18. Er is niemand anders die Zijn volk zo hulp kan bieden als Hij. Vóór Zijn dood leidde Hij een volmaakt leven, waarin Hij alle beproevingen en verzoekingen leerde kennen die een mens kunnen overkomen. Er is geen lijden dat jij kunt meemaken, of Hij kent het (Js 63:9). Daardoor kan Hij met je mee lijden en je de nodige hulp geven. Die hulp heeft betrekking op de moeilijkheden die de trouwe gelovige ondervindt als hij de wil van God wil doen.
Geen gelovige redt het om op eigen kracht het einddoel te bereiken. Jij hebt hulp nodig, bijstand, medeleven, de voorbede van iemand die de gevaren van de reis kent én die heeft overwonnen. Het moet iemand zijn die in de zwaarste beproevingen heeft standgehouden en daardoor heeft geleden en daarom nu met anderen kan mee lijden. Die Iemand is de Heer Jezus.
Hij heeft tijdens Zijn leven op aarde alle zwakheden – niet: zonden, want daarmee had Hij alleen te maken toen Hij aan het kruis hing en dan ook nog alleen in de drie uren van duisternis (1Pt 2:24a) – van het Mens zijn ervaren. Hij weet wat het is om een hulpeloze baby en een opgroeiend kind te zijn. Hij weet wat het is om jongvolwassen en volwassen te zijn. Hij weet wat het is om honger en dorst te hebben en vermoeid en verdrietig te zijn. Hij weet wat het is om onbegrepen, veracht, verworpen, miskend en gelasterd te worden. Hij weet wat het is om te lijden en te sterven. Alles heeft Hij ondergaan om nu voor jou Hogepriester te kunnen zijn in de hemel.
De verzoekingen van de Heer Jezus in de woestijn zijn hierbij een prachtig voorbeeld. Hij werd verzocht in de aardse dingen, in de wereldse dingen en in de godsdienstige dingen (Lk 4:1-12). Op alle verzoekingen die de duivel op Hem uitprobeerde, antwoordde Hij met Gods Woord. De Heer Jezus is als de Hogepriester in de hemel voor jou bezig om jou Gods Woord indachtig te maken als je met verzoekingen van de duivel te maken krijgt. Als je Gods Woord blijft aanhalen, gaat de duivel op de vlucht.
Lees nog eens Hebreeën 2:13-18.
Verwerking: Wat heeft de Heer Jezus allemaal gedaan om Hogepriester te kunnen zijn? Waarin is Hij voor jou Hogepriester?