1 - 9 Ik kom om Uw wil te doen, o God
1 Want daar de wet een schaduw heeft van de toekomstige goederen, niet het beeld van de dingen zelf, kan zij met dezelfde slachtoffers die men voortdurend elk jaar offert, hen die naderen nooit volmaken. 2 Zou anders het offeren daarvan niet opgehouden zijn, omdat zij die de dienst verrichten, eenmaal gereinigd geen enkel geweten van zonden meer zouden gehad hebben? 3 Maar in deze [offers] is elk jaar een in herinnering brengen van zonden. 4 Want het is onmogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt. 5 Daarom zegt Hij bij Zijn komen in de wereld: ‘Slachtoffer en offerande hebt U niet gewild, maar U hebt Mij een lichaam toebereid; 6 in brandoffers en zondoffers hebt U geen behagen gehad. 7 Toen zei Ik: zie, Ik kom (in [de] boekrol is over Mij geschreven) om Uw wil te doen, o God!’ 8 Terwijl Hij vooraf zei: ‘Slachtoffers en offeranden, brandoffers en zondoffers hebt U niet gewild en U hebt er geen behagen in gehad’ (die naar [de] wet geofferd worden), 9 zei Hij daarna: ‘Zie, Ik kom om Uw wil te doen’. Hij neemt het eerste weg om het tweede te stellen.
V1. Het woord “want” geeft aan dat de schrijver zijn betoog vervolgt. Hij vergelijkt de vele onvolkomen dierenoffers van vroeger met het ene volmaakte offer van Christus. Hij spreekt over “de wet” omdat die de basis is van heel de door God ingestelde godsdienst voor Zijn volk Israël in het Oude Testament. Van die hele dienst zegt hij dat deze “een schaduw heeft van de toekomstige goederen”. Daarmee wil hij zeggen dat de wet iets zegt over goede dingen die in de toekomst, in het vrederijk, door Gods volk en de hele schepping zullen worden genoten.
Het is er echter slechts ‘een schaduw’ van, dat wil zeggen een vage weergave. Deze oudtestamentische eredienst is “niet het beeld van de dingen zelf”. Een ‘beeld’ laat al meer van de werkelijkheid zien dan een schaduw. Maar een beeld mag dan wel een natuurgetrouwe weergave van de werkelijkheid zijn, toch is ook een beeld niet de werkelijkheid. Dat blijkt uit het vervolg.
Als bewijs wijst de schrijver weer op de herhaling van de slachtoffers die jaarlijks op de grote Verzoendag werden gebracht. Juist de herhaling ervan toont aan dat een gebracht offer geen volmaaktheid geeft aan hen die tot God naderen. Door dezelfde slachtoffers steeds maar weer te offeren is er wel de gedachte aan de noodzaak van vergeving en verzoening. Tegelijk echter maakt het duidelijk dat de hele dienst onvolkomen is. Het maakt hen die de dienst verrichten niet volkomen voor God. De offers geven de offeraar geen volkomen geweten met het oog op de vergeving van zijn zonden.
V2. Als er een offer was gebracht waardoor de offeraar geen enkel geweten van zonden meer zou hebben, was het daarna niet meer nodig nog een ander offer te brengen. De hele offerdienst had dan zijn reden van bestaan verloren. Een dergelijk offer zou dan een volmaakt geweten hebben gegeven, dat is een geweten dat door de vergeving gereinigd is van de zonden. Het gevolg zou zijn dat er geen angst meer voor God zou zijn vanwege enige zonde.
V3. Maar wat zie je bij Israël? Daar zie je dat door het elk jaar maar weer brengen van deze offers, de zonden juist voortdurend “in herinnering” worden gebracht. Van een afdoend offer is geen sprake. Zoals al eerder is opgemerkt, maakt dat de leer en de praktijk van het misoffer van de rooms-katholieke kerk zo verwerpelijk. In het misoffer herhaalt de rooms-katholieke kerk steeds weer het offer, en haar volgelingen blijven in onzekerheid over de vergeving van de zonden.
V4. Nooit kon of kan het bloed van dieren of een misoffer iets doen met de schuld van de mens. Het is onmogelijk dat daardoor zonden worden weggenomen. Het woord ‘wegnemen’ heeft een krachtige betekenis. Het is het volkomen verwijderen van zonde, zodat het geen deel meer uitmaakt van de situatie. Het is volslagen verwerpelijk om die werking toe te kennen aan enig offer dat een mens brengt.
V5. Je zou nu kunnen vragen: maar waarom heeft God dan de offers aan Zijn volk Israël voorgeschreven, wat is de betekenis of bedoeling daarvan? De enige betekenis van de dierenoffers ligt in het verwijzen naar het offer van Christus. Dit blijkt uit de prachtige wijze waarop de schrijver de overgang maakt van de dierenoffers naar het offer van Christus.
Hiervoor gebruikt hij enkele verzen uit Psalm 40 (Ps 40:7-9). De schrijver, geleid door de Heilige Geest, vertelt hier iets wat je niet in Psalm 40 leest. Hij verklaart dat deze verzen uitgesproken zijn door de Heer Jezus, vlak voordat Hij Mens werd en in de wereld kwam. Ook maakt deze aanhaling duidelijk dat deze psalm in werkelijkheid over de Heer Jezus gaat, hoewel David de dichter is. Door dit citaat krijg je te horen wat Christus zei tegen God toen Hij op Zich nam de wil van God te doen. Je hebt hier tevens een bewijs van Zijn bestaan voordat Hij Mens werd.
Hoewel de naam van Christus niet wordt genoemd, kan met ‘Hij’ niemand anders bedoeld worden. Christus is immers Mens geworden en zo in de wereld gekomen. Hij spreekt tot God over de slachtoffers en offeranden die onder het oude verbond zijn gebracht. Hij zegt daarvan dat God die niet wilde. Dat wijst natuurlijk niet op Gods voorschrift om die offers te brengen, want Hij heeft juist gewild dat Zijn volk die bracht. Maar God heeft ze niet gewild of zelfs maar bedoeld als offers die werkelijk zonden konden wegnemen.
Hij heeft iedere Israëliet die met een dergelijk offer – én een oprecht hart – kwam, kunnen vergeven omdat Hij in dat offer Christus zag. Hij heeft Christus als het ware Offer Zelf ter beschikking gesteld door Hem een lichaam toe te bereiden. Dat betekent dat God wilde dat Christus Mens werd. En wat is de taak van een mens tegenover God? Gehoorzamen.
Door Mens te worden verplichtte de Heer Jezus Zich tot het uitvoeren van de hele wil van God. Als je nog eens kijkt naar de tekst in Psalm 40, dan valt het op dat daar staat: “U hebt Mijn oren doorboord.” Letterlijk staat er in het Hebreeuws: ‘U hebt voor Mij oren uitgegraven.’ ‘Uitgraven’ betekent: bereiden om te gehoorzamen. Maar de Heilige Geest heeft, zoals Hij vaker doet, de Griekse vertaling, de Septuaginta, van Psalm 40:7-9 gebruikt. In de Septuaginta is ‘oren uitgegraven’ vertaald met ‘een lichaam toebereid’. Omdat dit de ware betekenis weergeeft, wordt dit hier door de Heilige Geest aangehaald. Je kunt zeggen dat hierdoor het oor wordt vereenzelvigd met het lichaam.
Je kent misschien wel de uitdrukking: een en al oor zijn. Dat was bij de Heer Jezus het geval. Zijn lichaam was een en al bereidwilligheid om daarmee te doen wat God tegen Hem zei. Het open oor is het middel waardoor Hij luisterde naar de wil van Zijn God, en het lichaam is het middel waardoor die wil werd uitgevoerd. De Heer Jezus heeft een lichaam aangenomen om dit nooit meer prijs te geven.
Er zijn nog twee teksten die over het ‘oor’ van de Heer Jezus gaan. De ene tekst spreekt over het ‘doorboren’ van het oor (Ex 21:6) en de andere over het ‘openen’ van het oor (Js 50:4). In de drie teksten over het oor kun je een volgorde zien met betrekking tot Zijn leven op aarde. Ze gaan over
1. Zijn komen in de wereld: Zijn geboorte als Mens (Ps 40:7-8),
2. Zijn gaan door de wereld: elke morgen opende Hij Zijn oor (Js 50:4) en
3. Zijn vertrek uit de wereld: Hij gaf Zich aan het einde van Zijn leven over voor de Zijnen om hen voor eeuwig te dienen (Ex 21:6).
V6. Het lichaam van de Heer Jezus is het ware slachtoffer, of vredeoffer, en graanoffer. Na Zijn instemming om Gods wil te doen spreekt Hij tot God over nog twee oudtestamentische offers. Nu noemt Hij “brandoffers en zondoffers”. Ook daarvan geeft Hij aan dat God met die offers niets kon beginnen met betrekking tot het wegnemen van zonden. Hij stelt vast dat de hele offerdienst van het Oude Testament geen situatie kon bewerken waarin God de mens kon zegenen.
V7. Toen dat door het volkomen falen van de mens duidelijk was geworden, bood de Heer Jezus Zich aan om de wil van God te volbrengen. Hij deed dat met de volmaakte kennis van wat over Hem in het Oude Testament is geschreven. Het Oude Testament spreekt immers overal over Hem en Zijn komst op aarde (vgl. Mt 5:17; Lk 24:27).
Hij wist dat het ogenblik om te komen nu was aangebroken en dat dit volkomen overeenstemde met de tijd die God had bepaald (Gl 4:4). Het was naar de wil van God de tijd om Zijn raadsbesluit, die in het boek van Zijn raadsbesluiten vervat was, te gaan uitvoeren. De wil van God is hier Zijn volk vergeving, volmaking en toegang tot het heiligdom en uiteindelijk de ingang in het vrederijk te verschaffen.
Hoewel Zijn komst in het raadsbesluit vastlag, biedt Christus Zich toch in volmaakte vrijheid aan om alles te vervullen. Hij verklaart dat Hij de wil van God zal doen. Zo’n uitspraak zou in de mond van ieder mens grootspraak zijn. Bij Hem is het volmaaktheid. Er is geen enkele onzekerheid of Hij het wel zal kunnen. Wat Hij in de hemel verklaart, doet Hij op aarde.
V8. In dit vers legt de schrijver het citaat uit. Hij herhaalt wat de Heer Jezus “vooraf” zei, dat wil zeggen bij Zijn komen in de wereld (vers 5). Toen zei Hij dat Gods wil niet kon worden volbracht door dierlijke of plantaardige offers, hoewel ze als offers door God Zelf waren ingesteld. Ze konden geen basis vormen voor Gods plan met de mens en de schepping.
V9. Daarom is het zo geweldig dat er een “daarna” volgt met de toezegging van de Heer Jezus: “Zie, Ik kom om Uw wil te doen.” Gods plan zal worden uitgevoerd door Hem Die komt en Die het volmaakte offer zal brengen. En Hij heeft het gedaan!
Door wat Hij heeft gedaan, heeft Hij “het eerste” weggenomen en er iets anders voor in de plaats gesteld. Het ‘eerste’ is alles wat in het Oude Testament door God voor Zijn volk is ingesteld. Van dat alles is de ontoereikendheid gebleken. Toen de Heer Jezus kwam, heeft Hij de plaats ingenomen van die hele eredienst. Alles wat God in die eredienst van de mens vraagt, is door Hem volmaakt uitgevoerd en vervuld. Hij neemt de plaats in van alle typen die God heeft voorgeschreven, Hij is de vervanging ervan. De ‘schaduwdienst’ heeft plaatsgemaakt voor de werkelijkheid en daarom is er voor de schaduwdienst geen plaats meer. Elke grond van het bestaan ervan is weggenomen.
Hij heeft echter niet alleen ‘het eerste’ weggenomen, Hij heeft ook “het tweede” gesteld. Door Hem is ook het beginsel veranderd waardoor de mens tot God kan naderen. Om tot God te kunnen naderen eist de wet volmaakte gehoorzaamheid. Op die basis is het onmogelijk om tot God te komen. Nu de Heer Jezus Gods wil volmaakt volbracht heeft, is Hij de grondslag van onze betrekkingen tot God. Door Hem als het nieuwe en volmaakte offer is er een nieuw verbond met een nieuw priesterschap dat tot God kan naderen in een nieuw, hemels heiligdom.
Lees nog eens Hebreeën 10:1-9.
Verwerking: Welke verschillen zie je tussen de vroegere offers en het ware offer?
10 - 18 Geheiligd door de wil van God
10 Door die wil zijn wij geheiligd door middel van de offerande van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd. 11 En iedere priester staat wel dagelijks dienst te doen en dezelfde slachtoffers dikwijls te offeren, die nooit zonden kunnen wegnemen. 12 Maar Hij, nadat Hij één slachtoffer voor [de] zonden geofferd heeft, is voor altijd gaan zitten aan Gods rechterhand 13 en wacht voortaan, totdat Zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank voor Zijn voeten. 14 Want door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt die geheiligd worden. 15 En ook de Heilige Geest getuigt het ons, 16 want nadat Hij gezegd heeft: ‘Dit is het verbond dat Ik na die dagen met hen zal maken, zegt [de] Heer: Ik zal Mijn wetten in hun harten geven en Ik zal ze in hun verstand schrijven; 17 en hun zonden en hun wetteloosheden zal Ik geenszins meer gedenken’. 18 Waar nu vergeving hiervan is, daar is geen offerande meer voor [de] zonde.
V10. De Heer Jezus heeft Gods wil ten volle vervuld. Hij heeft daardoor een volkomen nieuwe situatie tot stand gebracht. Het oude, onvolkomene is door wat Hij heeft gedaan vervangen door Hemzelf. Hij is het centrum van Gods zegen. De wil van God kan, door wat Hij heeft gedaan en door Wie Hij is, uitgevoerd worden. En wat is die wil hier? God wilde een nieuw priestergeslacht dat Hem in Zijn heilige tegenwoordigheid zou kunnen naderen. Daarvoor heeft de Heer Jezus gezorgd door Gods wil te volbrengen. Hij heeft aan al de heilige eisen van God voldaan.
Daarmee heeft Hij God een rechtvaardige grondslag gegeven om ons te heiligen. God heeft ons voor Zichzelf “geheiligd” ofwel afgezonderd op grond van het offer van Zijn Zoon. De kracht van het offer is eeuwig. Daarom is ook onze heiliging “eens voor altijd”, dat wil zeggen ononderbroken, voortdurend, voor eeuwig. We behoren voor eeuwig God toe in overeenstemming met de krachtige uitwerking van dit offer.
Gods wil was het offer van Christus. Gods wil was ook dat wij door het offer van Christus geheiligd zouden worden. ‘Geheiligd’ wil zeggen ‘apart gesteld’ en betekent hier dat we geschikt gemaakt zijn om in Gods tegenwoordigheid te verkeren, in Zijn heiligdom te zijn. Is het niet indrukwekkend dat met het oog daarop God voor de Heer Jezus een lichaam had toebereid? Alleen door Hem een lichaam te geven kon de Heer Jezus Zichzelf als ‘offerande’ aanbieden. Met het oog daarop zei Hij, toen Hij het avondmaal instelde, van het brood, nadat Hij het gebroken had: “Dit is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt” (Lk 22:19). Telkens als we het avondmaal vieren, mogen we ook daaraan denken.
V11. Hoe geheel anders gaat het er in de oudtestamentische eredienst aan toe en met wat voor teleurstellende resultaten. In de tabernakel en tempel staan de priesters voortdurend voor het altaar. Zij oefenen hun dienst staande uit, wat erop wijst dat hun werk nooit af is. Hun wordt geen rust van hun werk gegund. Telkens moeten er nieuwe offers worden gebracht: dagelijks, wekelijks, maandelijks en jaarlijks. Het is een cyclus van offers die telkens wordt herhaald. En dan nog de offers die een Israëliet persoonlijk moet brengen als hij weer gezondigd heeft.
De conclusie van de schrijver is ronduit schokkend: ze kunnen nooit zonden wegnemen. Met deze conclusie zet hij een grote streep door de hele Joodse godsdienst. Wie van zijn lezers daar nog enige waarde aan toekent, doet God enorm oneer aan en berokkent zichzelf grote schade. Dat geldt ook voor jou en mij. Je moet er ook helemaal niets meer mee te maken willen hebben. En dat wil je ook niet als je eens goed kijkt naar wat er tegenover die hele ontoereikende godsdienst staat.
V12. Om je dat te laten zien plaatst de schrijver tegenover al die priesters die elke dag dezelfde offers brengen, de Priester Die maar één offer voor de zonden heeft hoeven brengen. En omdat dit een volmaakt en daarom afdoend offer is, is Hij “voor altijd”, dat wil zeggen blijvend, ononderbroken, voortdurend, “gaan zitten”. Daarin komt de volmaakte rust tot uiting die het gevolg is van Zijn werk. Christus hoeft niet meer op te staan om nog eens een dergelijk offer te brengen.
En waar zit Hij? “Aan Gods rechterhand.” Daarin komen Gods volmaakte erkenning en aanvaarding van Zijn werk tot uiting. Dat Hij daar Zelf is gaan zitten, geeft de heerlijkheid van Zijn Persoon aan. Hij matigt Zich die plaats niet aan, maar Hij weet dat Hij volkomen aan Gods wil heeft beantwoord en daarom daar kan zijn. God heeft Hem die plaats gegeven (Ps 110:1).
V13. Toch blijft Christus niet voor altijd zitten. Vanaf het moment dat Hij is gaan zitten en daarna, “voortaan”, wacht Hij op het moment dat Hij nog een keer zal opstaan. Als Hij dan opstaat, is dat niet om Zichzelf opnieuw te offeren, maar om in oordeel de laatste en definitieve gevolgen van Zijn offerwerk te realiseren (Js 33:10-12).
Hetzelfde heb je gezien in de slotverzen van het vorige hoofdstuk (Hb 9:26-28). Daar is de reden om voor de tweede keer te verschijnen ook niet om nog een keer voor de zonden te sterven. Daar staat Zijn tweede verschijning in verband met de behoudenis van de gelovigen. Hier staat die in verband met de onderwerping van Zijn vijanden. De Heer Jezus wacht daarop.
De schrijver beroept zich hiervoor weer op dat indrukwekkende eerste vers van Psalm 110 (Ps 110:1). Daarin hoor je hoe God Christus de belofte geeft dat Zijn vijanden tot een voetbank voor Zijn voeten zullen worden gelegd. Op de vervulling van die belofte wacht de Heer Jezus geduldig en volhardend (2Th 3:5; Op 3:10). Pas als het Gods tijd is, zal Hij opstaan en niet eerder.
V14. Het woord “want” geeft de reden aan, waarom Christus de plaats aan Gods rechterhand heeft kunnen innemen. Hij heeft namelijk “door één offerande … hen volmaakt die geheiligd worden”. Hier heb je de inhoud van de wil van God. Door het offer van Christus heeft iedere geheiligde een volmaakt geweten gekregen, een geweten dat volkomen vrij is van enige zondelast en van angst voor het oordeel. De geheiligden zijn zij die apart gesteld zijn voor de eredienst aan God, de priesterdienst in het heiligdom. Op die plaats ben jij gesteld en wel “voor altijd”. Er is nooit één moment dat jij als een geheiligde niet in de volle waarde van het werk van Christus voor God staat.
Misschien voel je nog wel eens twijfel opkomen of je wel een kind van God bent. Je valt jezelf nog zo vaak tegen. Lees dan dit vers en geloof wat er staat. Twijfel wordt alleen weggenomen door het geloof dat God het werk van de Heer Jezus volmaakt heeft aangenomen en het getuigenis dat daarvan door de Heilige Geest zwart op wit in de Schrift wordt gegeven.
De waarde die Christus en Zijn werk hebben voor God, bepaalt hoe God ieder mens ziet die zijn zonden heeft beleden en Christus als het Zoenoffer voor zijn zonden heeft aangenomen. Dan hangt het niet af van jouw gevoel of inzicht, maar van jouw geloof in God en wat Hij over Zijn Zoon heeft gezegd. Als jij niet gelooft wat God hier in Zijn Woord zegt, maak je Hem tot een leugenaar (1Jh 5:10). Laat je daarom niet door verkeerde leringen, met name van christenen die de wet als leefregel nemen, de zekerheid van je behoudenis afnemen. Sla je ankers in Gods Woord.
V15. Bij dit getuigenis van God in Zijn Woord wordt het getuigenis van “de Heilige Geest” gegeven, Die ook van het volmaakt volbrachte offer en de uitwerking ervan “getuigt”. Dit getuigenis zul je inwendig, in je hart ervaren als je Gods Woord gelooft. Er is altijd een volmaakt samengaan van het Woord en de Geest. Zowel het Woord als de Geest wijst altijd op de Heer Jezus en Zijn werk. Het Woord kun je lezen, de Heilige Geest geeft je de innerlijke overtuiging dat wat je leest de waarheid is.
V16. Het getuigenis dat de Heilige Geest hier geeft, is gebaseerd op het Woord en wel uit het boek van de profeet Jeremia. Het is het getuigenis aan “ons”, dat zijn in de eerste plaats de Hebreeuwse lezers van toen en in de tweede plaats het overblijfsel in de toekomst. Het citaat uit Jeremia heeft daarop betrekking. In Hebreeën 8 is dit citaat ook al aan de orde geweest (Hb 8:10,12). Het is goed om de toelichting daarop nog eens te lezen. Daar gaat het vooral om de uitwerking van het nieuwe verbond in het vrederijk. Hier is het citaat meer bedoeld om aan te geven dat er onder het nieuwe verbond een inwendig werk van de Heilige Geest in de harten en het verstand van de gelovigen plaatsvindt.
Het is mooi om te zien dat ieder van de drie Personen van de Godheid Zijn eigen plaats en aandeel heeft om jou als gelovige volmaakt voor God te plaatsen.
1. God is de bron van jouw redding. Het was Zijn wil om jou te heiligen.
2. Hij kon jou heiligen omdat Zijn Zoon het daarvoor noodzakelijke werk heeft verricht.
3. Van Gods wil en van het werk van de Heer Jezus heb jij kennis gekregen en er deel aan gekregen door het getuigenis van de Heilige Geest in je hart.
Je kunt het ook anders zeggen. De zekerheid dat God jouw zonden en wetteloosheden nooit meer zal gedenken, berust
1. op de onwrikbare wil van God,
2. op het volmaakte offer van Christus en
3. op het zekere getuigenis van de Heilige Geest.
V17. Voordat Christus het werk had volbracht, werden zonden wel gedacht of in herinnering gebracht (vers 3). Er was immers vroeger geen offer dat de zonden radicaal kon uitwissen. Maar door het offer van Christus bestaan ze voor God niet meer. Als God de zonden niet meer gedenkt, ontbreekt elke noodzaak voor een nieuw offer.
V18. Hier staat de conclusie uit de aangehaalde profetie van Jeremia 31 en uit het hele voorgaande betoog. Omdat het ene offer vergeving bewerkt heeft, kunnen geen andere offers meer worden gebracht om vergeving te bewerken. Wat vergeven is, heeft geen offer voor de zonde meer nodig. Er is geen enkele zonde overgebleven die nog vergeving en daarom een offer nodig zou hebben, want alle zonden zijn al uitgeboet. Daarmee vervalt elk bestaansrecht van de oudtestamentische offerdienst. Die heeft geen waarde en betekenis meer.
Lees nog eens Hebreeën 10:10-18.
Verwerking: Ben jij helemaal zeker dat God jou eens voor altijd geheiligd heeft door Christus en Zijn offerande?
19 - 21 Ingaan in het heiligdom
19 Daar wij dus, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, 20 langs [de] nieuwe en levende weg die Hij ons heeft ingewijd door het voorhangsel heen, dat is Zijn vlees, 21 en [wij] een grote Priester over het huis van God [hebben],
In de voorgaande verzen en hoofdstukken heeft de schrijver onderwijs gegeven over de persoonlijke heerlijkheden van de Heer Jezus en de volmaaktheid van Zijn werk. Hij heeft duidelijk gemaakt dat door Christus en Zijn werk de grondslag is gelegd voor een nieuw verbond. Het oude heeft niets tot volmaaktheid gebracht, maar door Christus en wat Hij heeft gedaan, zal God al Zijn beloften vervullen.
V19. Na dit uitvoerige en diepgaande onderwijs is de schrijver toe aan de praktijk. Deze volgorde vind je steeds in de brieven. In het onderwijs in deze brief is duidelijk geworden dat jij op grond van de volmaaktheid van het werk van Christus in Gods oog zonder zonde bent. Ook is duidelijk geworden dat Christus het ware heiligdom is binnengegaan om daar te zitten aan Gods rechterhand omdat Zijn werk volbracht is. Dat betekent dat ook jij daardoor volle “vrijmoedigheid” hebt om in te gaan in het heiligdom.
De vragen over je zonden zijn opgelost en bestaan niet meer. De zonden zijn aan Christus toegerekend. Het feit dat Hij nu in de hemel is, is het bewijs dat jouw zonden voor eeuwig zijn uitgedelgd. Daarom kun je met volle vrijmoedigheid in de tegenwoordigheid van God Zelf verschijnen en wel altijd omdat je voor eeuwig geen geweten van zonden meer hebt. Je eert de Heer Jezus door vrijmoedig naar binnen te gaan. Dat is een vreugde voor God.
De enige verhindering nu is ongeloof als gevolg van het blijven zien op jezelf. Zeker zul je nog veel onvolkomenheden bij jezelf waarnemen. De vraag is echter niet hoe jij jezelf ziet, maar hoe God jou ziet. Hij ziet jou, vanaf het moment dat je je zonden hebt beleden, volmaakt in Christus. En als je nu toch nog eens zondigt? Dan is dat niet een kwestie tussen jou en God, maar tussen jou en de Vader.
De Heer Jezus wist dat jij ook als gelovige die zonde zou begaan. Voor welke zonden heeft Hij Gods oordeel gedragen? Alleen voor de zonden van vóór je bekering, of ook voor al de zonden die je daarna, helaas, nog zou doen? Toen Hij stierf, heeft Hij jouw hele leven gezien. Voor alles wat daarin niet in overeenstemming met God is, heeft Hij het oordeel op Zich genomen.
Het gaat in deze brief over de heilige God en de zondige mens en wat de Heer Jezus heeft gedaan om die mens geschikt te maken om in Gods tegenwoordigheid te zijn. Kijk daarom naar Christus en ook naar God en hoe Hij Zijn werk waardeert. De wetenschap dat al je zonden door de Heer Jezus gedragen zijn, zal je niet tot een oppervlakkige christen maken. Juist het besef dat Hij zoveel voor al je zonden heeft moeten lijden, zal je ernaar laten verlangen niet te zondigen. Als het toch gebeurt, dan betreft dat jouw relatie met de Vader. Door de zonde kun je niet genieten van de gemeenschap met de Vader. Daarom moet je elke zonde, zodra je je die bewust wordt, belijden. Dan wordt de gemeenschap met de Vader hersteld.
Dit onderscheid tussen je verhouding tot God en die tot de Vader is belangrijk. Over je verhouding tot de Vader zullen we dieper ingaan als we toe zijn aan de eerste brief van Johannes. Het is voor dit moment voldoende dat je van dit onderscheid weet. Het gaat er nu om, dat je volledig instemt met Gods waardering van het volmaakte werk van Zijn Zoon, waardoor ook jij voor God volmaakt bent.
De kracht van het woord “dus” (vers 19) is dan ook, dat wat volgt de conclusie van het voorgaande is. Tevens is het de overgang naar de praktische levenswandel van de christen die daarop volgt en plaatsvindt vanuit de gemeenschap met God in het heiligdom.
In het Oude Testament is een vrije ingang in het heiligdom onmogelijk. Een dergelijke ingang wordt niet eens verondersteld. Maar voor de gelovigen die met het nieuwe verbond in verbinding staan, is die vrije ingang in Gods tegenwoordigheid er wel. Je mag vrijmoedig het open, hemelse heiligdom ingaan om te aanbidden.
Is hiermee niet een hoogtepunt van de brief bereikt? Het heiligdom is open voor “broeders” – waarin natuurlijk de zusters begrepen zijn –, dat zijn allen die met de Heer Jezus verbonden zijn en die Hij “Mijn broeders” (Jh 20:17) noemt. Je bent in het heiligdom als jij je in de Geest in de tegenwoordigheid van God weet en in Christus vol liefde en vertrouwen geniet van de gemeenschap met Hem. Je vertelt God wat je allemaal voor moois in de Heer Jezus hebt ontdekt. Het gaat niet om de woorden die je daarbij gebruikt, maar of je hart echt vol is van Hem. De weg naar God is voor jou geopend en begaanbaar door het bloed van Jezus. Door dat bloed ben je gereinigd en is ook de weg naar Gods hart gereinigd.
Ik hoop van harte dat je van die vrijmoedigheid ruim gebruikmaakt door tot God in het heiligdom te gaan en met Hem te spreken over de Heer Jezus. Het is jouw persoonlijke voorrecht om dat te doen. In grote delen van de christenheid worden de individuele gelovigen op afstand gehouden omdat er anderen zijn die ten behoeve van hen tot God naderen. Dat is het geval als bijvoorbeeld een dominee of priester namens de gelovigen tot God spreekt.
Zulke gelovigen menen dat ze alleen door middel van een vertegenwoordiger tot God kunnen komen. In een dergelijke situatie keert de christen terug tot het oudtestamentische systeem en gedraagt hij zich als een Joodse aanbidder. Maar ook waar gelovigen dit voorrecht wel kennen, kan men in samenkomsten toch te veel waarde aan bepaalde personen hechten die (volgens hen) het allemaal ‘veel beter kunnen zeggen’ of die (volgens hen) de Bijbel beter kennen.
Als je aan een gezelschap van gelovigen de vraag zou stellen: ‘Wie van jullie wil er naar de hemel gaan?’ dan denk ik dat iedereen zijn hand opsteekt. Vraag je aan hetzelfde gezelschap: ‘Wie van jullie wil nu naar de hemel gaan?’ dan is de kans groot dat er een stilte valt en dat de handen van slechts enkelen omhooggaan, namelijk van hen die het leven op aarde niet meer zien zitten. God nodigt jou en ieder van de Zijnen uit om nú bij Hem in het heiligdom te komen en om telkens te komen, zo vaak je maar wilt.
V20. Je mag binnengaan “langs [de] nieuwe en levende weg”. Het woord ‘nieuw’ heeft de betekenis van ‘pas geopend’ en houdt in dat het karakter van die weg ook altijd die betekenis houdt. Het is een weg die fris en vers blijft omdat het werk waardoor die weg geopend is, nooit veroudert. Het is ook een ‘levende weg’ omdat die verbonden is aan de Heer Jezus Die het Leven is. Het is een levende weg, niet in de zin dat die weg tot het leven leidt, want de weg wordt bewandeld door hen die het leven al bezitten. Het is een levende weg omdat ‘leven’ het kenmerk van deze weg is. Als gelovige mag je deze weg gaan in navolging van Hem Die leeft.
Deze voorstelling van die ‘weg’ naar het heiligdom maakt jouw naderen in het heiligdom tot een steeds weer frisse, nieuwe beleving. Het doet je de tijd vergeten die is verstreken tussen het volbrengen van het werk, al zoveel eeuwen geleden, en nu. Het zal eeuwig zo zijn alsof Hij zojuist jouw zonden in Zijn lichaam droeg op het kruis, alsof Hij zojuist heeft gezegd: “Het is volbracht!” (Jh 19:30). Gods oog is eeuwig gericht op Zijn Zoon als een Lam Dat zojuist is geslacht. Dat is de bijzondere manier waarop Johannes het Lam beschrijft Dat hij ziet “staan als geslacht” (Op 5:6).
Deze weg is door de Heer Jezus “ingewijd”. ‘Inwijden’ is de ingebruikneming van iets nieuws. Christus is als Eerste, als Voorloper, ingegaan in het heiligdom op grond van Zijn bloed. Op grond van Zijn bloed kun jij nu ook ingaan en wel “door het voorhangsel heen, dat is Zijn vlees”. In het Oude Testament woonde God achter het voorhangsel. Het was onmogelijk dat een Israëliet daar ooit binnen mocht gaan. Slechts Aäron mocht dat en dan ook nog slechts eenmaal per jaar. Maar God heeft Zelf laten zien dat de weg tot Hem vrij is en wel door het voorhangsel van bovenaf, wat wil zeggen van Hem uit, naar beneden te scheuren (Mt 27:51). Door het vlees van Christus, dat is Zijn lichaam, zijn jouw zonden uitgeboet en is de weg tot het heiligdom voor jou opengegaan.
V21. En als je dan langs die geopende weg het heiligdom binnengaat, ontmoet je daar “een grote Priester”. Dat is niemand anders dan de Heer Jezus. Hij staat jou ter beschikking, Hij zet Zich voor jou in. Hij is de Hogepriester, maar zo wordt Hij hier niet voorgesteld. Als Hogepriester is Hij de voornaamste onder vele priesters. Door Hem echter als ‘grote Priester’ voor te stellen valt de nadruk erop dat er voor God maar één Priester bestaat. Hij is ‘groot’ in de heerlijkheid van Zijn Persoon en in de heerlijkheid van Zijn dienst in het heiligdom. Als jij ook tot God mag naderen, is dat alleen in Hem.
Hij is de grote Priester over “het huis van God” (vgl. Hb 3:6). Daarmee worden zowel het heiligdom als de familie van priesters bedoeld. Zijn dienst in het heiligdom is volmaakt tot eer van God en vanwege Zijn Persoon voor God aangenaam. De dienst van de priesterfamilie is voor God ook alleen aangenaam vanwege Zijn Persoon. Hoe groot is Hij!
Lees nog eens Hebreeën 10:19-21.
Verwerking: Ben jij vaak in het heiligdom te vinden?
22 - 27 Naderen tot God
22 laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van [het] geloof, de harten door besprenkeling gezuiverd van [het] kwaad geweten en het lichaam gewassen met rein water. 23 Laten wij de belijdenis van de hoop onwankelbaar vasthouden (want Hij Die beloofd heeft, is getrouw), 24 en laten wij op elkaar acht geven tot aanvuring van liefde en goede werken; 25 en laten wij onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen gewoon zijn, maar [elkaar] vermanen en dat zoveel temeer naarmate u de dag ziet naderen. 26 Want als wij moedwillig zondigen nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor [de] zonden meer over, 27 maar een vreselijke verwachting van oordeel en een felheid van vuur dat de tegenstanders zal verslinden.
V22. De weg naar het heiligdom is open. De vrijmoedigheid om naar binnen te gaan is gegeven. Nu spoort de schrijver je aan om daadwerkelijk te naderen. Je hebt op grond van je christelijke positie toegang tot het heiligdom. Maak van dat voorrecht dan ook echt gebruik. Om je het volle genot van dat voorrecht te geven wijst de schrijver nog op een paar voorwaarden die aan het naderen tot God in het heiligdom verbonden zijn. Dat is niet bedoeld om je alsnog de vrijmoedigheid te ontnemen. Het gaat er niet alleen om dat je komt, maar ook hoe je komt.
Je zult het er wel mee eens zijn dat naderen tot God in het heilige der heiligen niet onverschillig kan gebeuren, zonder rekening te houden met de Persoon tot Wie je nadert. In de eerste plaats moet er een “waarachtig hart” of een oprechte gezindheid aanwezig zijn, zowel ten opzichte van God als ten opzichte van de mensen. Om God op een Hem welgevallige manier te naderen zul je je christelijke positie moeten kennen en in je hart moeten waarderen en genieten. Anders gezegd: Je zult blij zijn met wat je in Christus geworden bent en Hem en God daar dankbaar voor zijn. Je zult komen “in volle zekerheid van [het] geloof”. Als er nog een spoortje van twijfel bij jou is of jouw verhouding tot God wel in orde is, kun je niet vrij naderen.
Om echt tot God te naderen is volle zekerheid, volledig vertrouwen of geloof nodig. Volle zekerheid van het geloof rust volkomen in de liefde van God. Bij “de harten door besprenkeling gezuiverd van [het] kwaad geweten” maakt de schrijver een toespeling op de priesterwijding (Ex 29:20; Lv 8:23). Bij de priesterwijding wordt een deel van het bloed van het wijdingsoffer gestreken op de rechter oorlel, de rechter duim en de rechter grote teen. Dit beeld laat zien dat het gehoor (oor), de handel (hand) en de wandel (voet) gereinigd moeten zijn om priesterdienst voor God te kunnen doen.
De schrijver vat als het ware oor, hand en voet hier samen in het hart omdat het centrum van dit alles het hart is. Wat je beluistert, wat je doet en waar je heen gaat, komt voort uit je hart (Sp 4:23). Daarom mag je hart niet geplaagd worden door een “kwaad geweten”, want dat trekt je van God af. Door de besprenkeling met het bloed (Hb 12:24; 1Pt 1:2) is je hart gezuiverd en is je geweten volmaakt. Maar je moet steeds weer nagaan of het ook in de praktijk zo is.
Niet alleen het hart is gereinigd, maar ook “het lichaam”. Niet alleen moet je innerlijk in overeenstemming zijn met God, ook je uiterlijke verhouding tot God moet in orde zijn. Dat vraagt dat je dit voortdurend waarmaakt. Door je verblijf in en je gaan door de wereld word je steeds weer bezoedeld. Daarom is het nodig om de dagelijkse reiniging door het water van het Woord te ondergaan (Ef 5:26). Door in de Bijbel te lezen word je weer rein.
V23. De voorgaande voorwaarden hebben te maken met jouw naderen tot God. Maar je hebt ook te maken met de wereld waarin je leeft. Tegenover de wereld is het belangrijk dat je “de belijdenis van de hoop onwankelbaar” vasthoudt. De kracht daarvoor krijg je in het heiligdom. Daar zie je dat al Gods beloften door Hem zullen worden vervuld, terwijl je daarvan in de wereld op dit moment nog helemaal niets ziet. Maar in het heiligdom zie je Christus in Wie alles wat God heeft beloofd ‘ja en amen’ is. Daarom is het ingaan in het heiligdom een enorme bemoediging voor je getuigenis in de wereld.
Om te voorkomen dat je gaat wankelen, is er geen beter middel dan de herinnering aan de trouw van God. “Hij Die beloofd heeft, is getrouw.” Jouw hoop is niet gebouwd op iets in jezelf, maar op de trouw van God. Dat geeft nog eens vastheid!
V24. Er is nog een aspect. Het gaat niet alleen om je eigen vertrouwen op God, maar je wordt opgeroepen ook op anderen te letten en anderen worden opgeroepen dat zij op jou letten. Elkaar bemoedigen is belangrijk. Om je broeders en zusters te waarderen en te bemoedigen is het nodig hen in het heiligdom te zien, in het ware licht van Christus. Dat zal je omgang met hen bepalen.
Af en toe een vriendelijk woord is best goed, maar niet voldoende. Er staat “aanvuring”. Daarin klinkt gedrevenheid en inspanning door. Echte christelijke gemeenschap in het heiligdom heeft tot gevolg dat we elkaar stimuleren om gevoelens van liefde voor elkaar te hebben en “goede werken” te doen waardoor de ander die liefde ook daadwerkelijk ervaart (1Jh 3:18). We moeten bij elkaar de liefde aanscherpen, want liefde is de juiste christelijke gezindheid en goede werken zijn daarvan de vruchten.
V25. Behalve je persoonlijke contacten, waarbij je acht geeft op de ander en de ander op jou, is er ook de samenkomst van de gemeente. Daar is Christus in het midden om de lofzang aan te heffen. De schrijver roept op niet nalatig te zijn in het bezoeken van de bijeenkomst. Daar wordt op een openbare en gemeenschappelijke manier belijdenis van het geloof afgelegd. Door de bijeenkomst te verzuimen kun je doen alsof je de belijdenis persoonlijk vasthoudt, terwijl je vermijdt je openlijk een te maken met het volk van God in de moeilijkheden die aan de belijdenis van dit geloof voor de wereld verbonden zijn.
De schrijver voegt nog een extra motief toe om de eigen bijeenkomst niet te verzuimen: “de dag”, dat is de dag van het oordeel, nadert. Het verzuimen van de samenkomst is een duidelijk teken van het afnemen van de genegenheid voor elkaar. Vaak loopt het verzuim uit op een terugkeer naar de wereld of een wereldse godsdienst. De gedachte aan de dag van het oordeel moet op het geweten werken. Die gedachte moet verhoeden dat christenen terugkeren naar de wereld en dat ze bewaard worden voor de invloed van mensen of mensenvrees.
De onderlinge bijeenkomst is bij uitstek de plaats waar we steun van elkaar ervaren. De nadruk ligt hier niet op wat we in de samenkomst ontvangen, maar wat we eraan kunnen bijdragen. De lezers worden herinnerd aan de samenkomsten van het begin van de gemeente waar ze vroeger zo volhardend in waren (Hd 2:42), maar waarin ze nu dreigden te verslappen. Voor sommigen was het al een gewoonte geworden om de samenkomsten niet meer te bezoeken. Ze bleven weg zonder daar een geldige reden voor te hebben.
V26. Als iemand bewust de bijeenkomst verzuimt uit angst voor smaad en bespotting, is dat moedwillig zondigen! Het woord “want” waarmee vers 26 begint, geeft de verbinding aan met het voorgaande in Hebreeën 9-10, terwijl het ook in onmiddellijke verbinding met het vorige vers staat. Dat onderstreept het belang van het samenkomen. Als een christen de samenkomsten verzuimt, is dat niet alleen een onwaardig gedrag, het is ook gevaarlijk. Het betekent het negeren, zo niet het verachten, van een van de grootste middelen van opbouw en vertroosting. Het is tevens onverschilligheid voor de gemeenschap van de heiligen.
Achteruitgang en uiteindelijk afval beginnen vaak met het opgeven van de christelijke bijeenkomst. Wie de bijeenkomst van de gemeente verzuimt, is niet echt onder de indruk van de Heer Jezus Die daar in het midden is (Mt 18:20). Wie de Heer Jezus liefheeft, zal graag zijn waar Hij is. Als je daarbij bedenkt dat Hij het ook fijn vindt om in het midden van Zijn verlosten te zijn, zul je niet zonder gegronde reden een bijeenkomst verzuimen. Waar Hij is, is Hij met een altijd frisse zegen en groei aanwezig.
Als iemand beleden heeft de waarde van het ene offer te kennen en die belijdenis daarna prijsgeeft, is er geen ander slachtoffer waartoe hij de toevlucht zou kunnen nemen. “Moedwillig” wil zeggen vrijwillig, eigenwillig en bewust. Het staat tegenover onwetendheid. Het gaat om belijdende christenen die bewust, willens en wetens, in openlijke rebellie tegen God zondigen. Het gaat om mensen die ‘kennis van de waarheid’ ontvangen hebben, dus niet maar een vluchtige indruk van het christendom hebben opgedaan.
Zulke mensen zijn diep ingedrongen in de verschillen tussen het oude en nieuwe verbond. Ze hebben het nieuwe omhelsd, maar zijn toch weer naar het oude teruggekeerd, naar de offers die geen zonden kunnen wegnemen, zoals in het begin van dit hoofdstuk is aangetoond. Zulke mensen tonen altijd een bitterder tegenstand dan onwetenden. Ze vallen af van het enige afdoende werk van Christus om moedwillig weer aan de zonde toe te geven, om het zondigen weer als een gewoonte aan te nemen.
V27. Het enige waarop zij nog kunnen rekenen, is een “vreselijk” of vreesaanjagend oordeel dat zich in een fel vuur zal openbaren. In plaats van mensen die de belijdenis van de waarheid onder druk hebben vastgehouden, zijn zij tegenstanders geworden. Wie de kennis van de waarheid heeft ontvangen en die loslaat, neemt het karakter van een tegenstander aan. Zo iemand is geen dwalende. Een dwalende is iemand die hersteld kan worden. Voor een verklaarde tegenstander is er geen hoop op herstel.
Lees nog eens Hebreeën 10:22-27.
Verwerking: In dit gedeelte staan enkele vermaningen of aansporingen. Welke zijn dat? Zijn er bij die jij speciaal ter harte moet nemen?
28 - 39 Hij Die komt, zal komen
28 Iemand die [de] wet van Mozes verworpen heeft, sterft zonder ontferming op [het woord van] twee of drie getuigen; 29 hoeveel zwaarder straf, meent u, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het verbond waardoor hij geheiligd was, onheilig geacht en de Geest van de genade gesmaad heeft? 30 Want wij kennen Hem Die gezegd heeft: ‘Aan Mij [de] wraak, Ik zal vergelden’. En opnieuw: ‘[De] Heer zal Zijn volk oordelen’. 31 Vreselijk is het te vallen in [de] handen van [de] levende God! 32 Maar herinnert u de dagen van vroeger, toen u na verlicht te zijn veel strijd in [het] lijden verdragen hebt, 33 hetzij dat uzelf door smaadheden en verdrukkingen een schouwspel geworden was, hetzij dat u gemeenschap had met hen die zo [daarin] verkeerden. 34 Want u hebt ook mee geleden met de gevangenen en de roof van uw bezittingen met blijdschap aanvaard, daar u wist dat uzelf een beter en blijvend bezit hebt. 35 Werpt dus uw vrijmoedigheid niet weg, die een grote beloning heeft. 36 Want u hebt volharding nodig, opdat u na de wil van God gedaan te hebben de belofte ontvangt. 37 Want nog een zeer korte tijd [en] ‘Hij Die komt, zal komen en niet uitblijven. 38 Maar <Mijn> rechtvaardige zal op grond van geloof leven; en als iemand zich onttrekt, heeft Mijn ziel in hem geen behagen’. 39 Wij echter behoren niet tot hen die zich onttrekken tot verderf, maar tot hen die geloven tot behoud van [de] ziel.
V28. We zitten in een gedeelte waarin opnieuw tegen afval wordt gewaarschuwd. Op de meest afschrikwekkende wijze worden de gevolgen van de afval voorgesteld. Het gaat dan ook niet om een kleinigheid! Het gaat om het verwerpen van het enige offer dat God heeft gegeven in Zijn Zoon en wel nadat de afvallige eerst ingestemd had met dat offer. Dat is niet anders dan bewuste opstand tegen God. Opstand tegen God, terwijl men Zijn wil kent, werd en wordt altijd hoog opgenomen door God. Kijk maar naar de wet van Mozes. Iemand die deze verworpen heeft, dat wil zeggen die vertrapte en verachtte – dus niet per ongeluk die overtrad –, sterft zonder ontferming. Wel moeten er twee of drie getuigen van deze opstand zijn (Nm 15:30-36).
V29. Als God opstandigheid onder het oude verbond al zo bestrafte, hoeveel zwaarder moet de straf dan zijn die iemand zal krijgen die tegen het nieuwe verbond in opstand komt. De zwaardere straf is het eeuwig oordeel, terwijl het in het Oude Testament een lichamelijke straf betreft. Die zwaardere straf past dan ook bij de ernst van de zonde. Het gaat om niets minder dan het vertrappen van de Zoon van God, de eeuwige Zoon, en het verachten van Zijn werk.
Je kunt zeggen dat het bij overtreding van de wet louter ongehoorzaamheid was. Hoe erg dat ook al was, nog erger is het om de genade van God en wat Hij heeft gedaan in Zijn Zoon te verachten. Het is het verwerpen van het hele heilsplan van God met een verachting die geen enkele hoop op bekering geeft. Iets met voeten treden wijst op een verachtelijke behandeling. Zo behandelt de naamchristen de Zoon van God als hij Hem, na Hem eerst te hebben erkend als de Zoon van God, later weer inlevert en inruilt tegen een tastbare godsdienst. Het is de grofste miskenning die Hem kan worden aangedaan. De Heer Jezus wordt door een dergelijke behandeling voor leugenaar gehouden en Zijn werk als nutteloos bestempeld.
Dit laatste blijkt uit de miskenning van het bloed van het verbond. Door dit bloed was de belijder geheiligd dat wil zeggen uiterlijk apart gezet. Het is dezelfde heiliging die ook geldt voor de ongelovige man van wie de vrouw tot geloof is gekomen (1Ko 7:14). Hij beleed dat hij achter het bloed schuilde, zoals alle leden van het gezelschap waarbij hij zich had aangesloten, maar hij geloofde niet in de kracht van het bloed. Op een gegeven moment achtte hij het onheilig. Het is niet verwonderlijk dat een dergelijke persoon ook “de Geest van de genade” smaadt. De Heilige Geest heeft hem genade getoond bij zijn intrede in het christendom door hem deel te laten hebben aan Zijn werk in de gemeente. Maar nu schuift hij de genade met een gebaar van minachting terzijde.
V30. Door te spreken over “wij” plaatst de schrijver zich onder hen aan wie hij schrijft. Hij ziet het hele volk, inclusief zichzelf, als belijders. Ze hebben allen dezelfde belijdenis. Maar de kans bestaat dat er enkelen onder hen zijn voor wie de belijdenis slechts een zaak van de lippen is en niet van het hart. Met het oog op hen spreekt hij deze ernstige woorden. Hij wil hun geweten aanspreken, zodat zij alsnog de waarheid in hun hart opnemen en zich niet afwenden tot een godsdienst die door God verworpen is om vervolgens in hun zonde te sterven.
Allen kennen zij God als Degene Die oordeelt. Niemand is daarover in onwetendheid. Gods wraak houdt in dat Hij rechtvaardig zal toemeten wat iemand toekomt. Hij zal op rechtvaardige wijze vergelden en oordelen.
V31. Wie afvalt van de levende God (Hb 3:12), zal eens vallen in de handen van die levende God. Hoe heel anders kijkt de gelovige naar de handen van God. Hij vertrouwt zich er graag aan toe (2Sm 24:14) omdat hij erop vertrouwt dat God volmaakt rechtvaardig en vol liefde is.
V32. Na zijn strenge vermaningen spreekt de schrijver vanaf dit vers de lezers weer bemoedigend toe. Hij heeft zijn vrees geuit voor de afval van een enkeling, maar voor het grote gezelschap heeft hij die vrees niet. Bij hen heeft hij vruchten van het nieuwe leven gezien. Daaraan herinnert hij hen door hen in gedachten mee terug te nemen naar de dagen van vroeger. Hij spreekt erover dat ze toen “verlicht” werden. Daarmee bedoelt hij dat ze hadden ontdekt wat het christendom meer inhield dan het Jodendom. Toen ze dat hadden ontdekt, hadden ze het nieuwe aangenomen.
De “strijd in het lijden” die dit met zich mee had gebracht, hadden ze ervoor over gehad. Lijden hoort bij het aanvaarden van de Heer Jezus. Er is geen enkele grond voor de gedachte dat de kerk alles voor Christus in bezit zal nemen door een wereldwijde opmars van het evangelie. Het is goed dat steeds te bedenken.
V33. De schrijver spreekt over twee vormen van lijden. Er is een lijden dat zij persoonlijk ondervonden en een lijden dat zij ondervonden door mee te lijden met anderen. Het lijden dat zij zelf ondergingen, bestond uit “smaadheden en verdrukkingen” die hun ongelovige volksgenoten over hen brachten. Daarbij stonden deze volksgenoten naar hen te kijken als naar “een schouwspel” (vgl. 1Ko 4:9). Dit lijden was openbaar. De andere vorm van lijden is het mee lijden met anderen. Dat wordt niet aan den lijve ondervonden, maar het wordt in de geest meegevoeld met hen die het wel aan den lijve ondervinden (Hb 13:3; Mt 25:36,39). Ze hadden hen die om hun geloof gevangengenomen waren, bemoedigd, mogelijk bezocht.
V34. Hun bezittingen waren hun ontroofd. Haatdragende Joden hadden hun die ontnomen door plundering of verbeurdverklaring. Maar ze hadden er niet om getreurd. Integendeel, ze hadden het verlies “met blijdschap aanvaard”. Wisten ze nog hoe dat kon? Dat was omdat de overtuiging voor hen leefde dat ze iets bezaten dat ze nooit kwijt konden raken, namelijk “een beter en blijvend bezit”. Het is een schat in de hemelen waar dieven niet bij kunnen komen (Mt 6:20; 1Pt 1:4). Als daar het oog op wordt gericht, is er kracht, moed en volharding om de geloofsweg tot het einde toe te vervolgen. Het lijden dat ze ondergingen, kwam eenvoudig doordat ze de juiste weg hadden gekozen.
V35. Om die reden, “dus”, moeten ze de vrijmoedigheid waarmee ze die geloofsweg vervolgden, niet wegwerpen. Aan het einde wacht immers de beloning: de eeuwige erfenis in het beloofde land.
V36. Het is, ook voor jou, een kwestie van volhouden. Gebrek aan volharding heeft afval van het geloof tot gevolg. Volharding betekent letterlijk ‘blijven onder’, dat is blijven onder de omstandigheden waarin men is en er niet uit wegvluchten. Door te volharden krijg je deel aan “de belofte”: de erfenis.
Daarvoor moet “de wil van God gedaan” worden. Telkens als in een brief over de ‘wil van God’ wordt gesproken, staat dat in verband met de inhoud van de brief. De wil van God heeft hier te maken met het geloof in het getuigenis aangaande Jezus als de Messias, Die is gekruisigd, gestorven en opgestaan en dat als gevolg daarvan de zonden zijn weggedaan. Ook is het Zijn wil dat je kijkt naar een Hogepriester in de hemel aan de rechterhand van God, terwijl je op aarde mogelijk verdrukking en vervolging moet ondergaan. Het is Gods wil dat je daarin volhardt tot je bij Hem bent.
V37. En dat zal nog slechts “een zeer korte tijd” duren, want Christus komt spoedig en zal alles vervullen wat beloofd is. Zijn offer heeft je geschikt gemaakt om in de vervulling van de beloften te delen. Dat je toch nog moet wachten en niet direct na je bekering in de hemel bent opgenomen, is om het geloof dat je belijdt op zijn echtheid te beproeven. Hij komt en zal niet uitblijven. Als ‘uitblijven’ in jouw leven centraal komt te staan, zul je ontrouw worden aan de Heer en verander je van een goede slaaf in een boze slaaf (Mt 24:48-50).
V38. Om dat te voorkomen is het nodig te leven op grond van geloof. De schrijver citeert hier voor de derde keer in het Nieuwe Testament de woorden van de profeet Habakuk dat de rechtvaardige op grond van geloof zal leven (Hk 2:3-4). In elk van de drie citaten kun je het accent anders leggen:
1. in het eerste citaat op ‘rechtvaardige’ (Rm 1:17), het onderwerp van de brief aan de Romeinen,
2. in het tweede op ‘geloof’, tegenover de wet (Gl 3:11), en
3. in het derde op ‘leven’, tegenover omkomen in de woestijn, afvallen (Hb 10:38).
Zolang de komst van de Verlosser uitblijft, moet de rechtvaardige leven vanuit de kracht van zijn geloof. Wie als rechtvaardige leeft, heeft niets te vrezen en zal volharden. God spreekt hier van “<Mijn> rechtvaardige”. Daar klinkt de genegenheid in door die God heeft voor ieder die leeft vanuit het geloof in Hem in een wereld die tegen Hem is.
V39. Wie naambelijder is, zal afhaken en door God verworpen worden. Onttrekken is het zich terugtrekken van het pad van het geloof, dat pad verlaten. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren door mensenvrees, waardoor de noodzakelijke volharding verdwijnt. Het kan ook plaatsvinden door het negeren van het Woord van God en het niet meer alleen zien op de grote Hogepriester. In zulke mensen heeft God geen behagen. Zij keren terug tot de dode werken, waarvan ze zich hadden afgekeerd onder belijdenis van de kracht van het bloed van Christus. In het volgende hoofdstuk gaat God mensen voorstellen in Wie Hij wel behagen heeft.
De schrijver veronderstelt niet dat zijn lezers zulke afvalligen zijn, net zomin als hijzelf, want door het woord “wij” dat hij gebruikt, zie je dat hij zichzelf er weer bij insluit. Jij bent toch zeker ook niet van de soort die zich onttrekt, die uit angst het christendom opgeeft en zo een vreselijk oordeel tegemoet gaat?
Ik veronderstel dat jij behoort tot hen die geloven tot behoud van de ziel, dat wil zeggen dat jij leeft in geloof en dat je daardoor je ziel bewaart tot het einde van de reis.
Lees nog eens Hebreeën 10:28-39.
Verwerking: Ben jij wel eens bang om van het geloof af te vallen of weet je dat van een ander? Wat is jouw antwoord op die angst?