1 - 5 De hoofdzaak
1 [De] hoofdzaak nu van wat wij zeggen is, dat wij zo’n Hogepriester hebben, Die is gaan zitten aan [de] rechterzijde van de troon van de Majesteit in de hemelen, 2 een Bedienaar van het heiligdom en van de ware tabernakel, die de Heer heeft opgericht, niet een mens. 3 Want iedere hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers te offeren; daarom was het nodig dat ook Deze iets had om te offeren. 4 Als Hij evenwel op aarde was, zou Hij niet eens priester zijn, daar er zijn die naar [de] wet de gaven offeren. 5 Dezen dienen een zinnebeeld en schaduw van de hemelse dingen, zoals Mozes een Goddelijke aanwijzing ontving toen hij de tabernakel zou vervaardigen; want: ‘Zie erop toe’, zegt Hij, ‘dat u alles maakt naar het voorbeeld dat u op de berg getoond is’.
V1. De schrijver kan nu de “hoofdzaak” vaststellen van al het voorgaande. Als een soort climax vat hij voor zijn lezers het voorafgaande betoog samen. In het hele onderwijs van de vorige hoofdstukken staat de Persoon van de Hogepriester centraal. Weer spreekt hij over Hem als “zo’n Hogepriester” (Hb 7:26), wat in de eerste plaats de nadruk legt op Hem als Persoon en vervolgens op Zijn dienst. Zo Eén, Die Zoon is (Hb 7:28), en niemand anders, is die Hogepriester.
Maar het is niet slechts een beschouwing van Zijn Persoon op afstand. Zeker, Hij is ver boven ons verheven, maar toch is Hij ook dicht bij ons, ja, Hij behoort ons toe. Er staat immers dat wij Hem “hebben”. Je mag van Zijn dienst gebruikmaken, Hij staat jou ter beschikking.
Voor de Hebreeuwse lezers is dit een geweldige bemoediging. Je moet je weer voorstellen dat deze gelovigen door hun ongelovige volksgenoten worden bespot om hun geloof. Ze geloven in een onzichtbare Messias en houden vast aan beloften waarbij niets erop lijkt dat ze vervuld zullen worden.
De ongelovige Joden kunnen daarentegen wijzen op hun tempel, hun offers, hun priesters, hun hogepriesters, hun plechtige dienst. Het lijkt alsof ze het gelijk aan hun kant hebben. Je kunt alles zien waarop zij wijzen, terwijl de gelovige Hebreeën geen enkel bewijs kunnen leveren van wat zij in het geloof zien en vasthouden.
Zoals de schrijver zich steeds heeft ingespannen het oog van zijn lezers naar boven, naar de hemel, naar de Heer Jezus te richten, zo doet hij dat hier ook. Hij geeft de gelovigen het antwoord dat ze nodig hebben om hun ongelovige volksgenoten de mond te snoeren en misschien nog meer om hun eigen opkomende twijfels het zwijgen op te leggen. Ze kunnen nu tegen hun spottende volksgenoten, en tegen zichzelf, zeggen: ‘Wij hebben de werkelijkheid, jullie de schaduwen; wij hebben Christus, jullie de ceremoniën; wij hebben de Persoon, jullie het beeld.’
Ze kunnen daaraan toevoegen: ‘Onze Hogepriester is gaan zitten omdat het ene offer dat Hij heeft gebracht, volkomen heeft beantwoord aan al de heilige eisen van God. Dit aspect van Zijn dienst, het brengen van een offer, is voltooid en hoeft nooit herhaald te worden. Jullie hogepriester is echter steeds in de weer en heeft nooit rust omdat zijn dienst nooit tot volmaaktheid brengt en hij zelf ook steeds faalt. En waar doet jullie hogepriester dienst? In een tempel op aarde die daarom ook tijdelijk is, zoals alles op aarde tijdelijk is.
Daarbij mag hij slechts eenmaal per jaar in het heilige der heiligen komen. Hij moet dan omgeven zijn met reukwerk en hij moet bloed bij zich hebben. Als hij die dienst heeft gedaan, komt hij weer naar buiten. Elk jaar moet hij dit ritueel herhalen omdat zijn dienst onvolmaakt is. En waar is onze Hogepriester gaan zitten? Aan “[de] rechterzijde van de troon van de Majesteit in de hemelen”. Hij is een Hogepriester Die is verbonden aan de troon van de Majesteit.’
Zoals je weet, heeft troon met regering te maken. Christus is de Koning-Priester, Hij regeert en zegent. De troon wordt hier genoemd “de troon van de Majesteit”, wat wijst op indrukwekkende grootheid, macht, verhevenheid. De waardigheid van Zijn Persoon en van Zijn dienst beantwoordt volmaakt aan de Majesteit, dat is God, Die in heerlijkheid en grootheid alles oneindig ver te boven gaat. De plaats waar Hij verblijft, is ook daarmee in overeenstemming. Hij is “in de hemelen”, wat wijst op Zijn verheven positie.
De Heer Jezus zit. Dat heeft betrekking op Zijn eens voor altijd volbrachte werk op het kruis. Het offer dat Hij daar heeft gebracht, Zichzelf, is volmaakt en hoeft nooit te worden herhaald. In de volgende hoofdstukken zal de schrijver uitvoerig op dit geweldige offer ingaan.
V2. De Heer Jezus is echter ook “een Bedienaar van het heiligdom”, dat wil zeggen dat Hij in een ander opzicht niet zit, maar in de hemel een dienst verricht ten behoeve van anderen. Het heiligdom is “de ware tabernakel”, de ware sfeer van dienst.
Het heiligdom in de woestijn, de aardse tabernakel, was een echt heiligdom. Er mankeerde niets aan, maar het was niet het ‘ware’ heiligdom. Zo was ook Israël een echte wijnstok, maar Christus is de ware wijnstok. Israël had door zwakheid en zonde God niet die vreugde, waarvan de wijnstok spreekt, kunnen geven die Hij zocht. Christus heeft die wel gegeven.
De ware tabernakel is ook geen werk van mensenhanden. De aardse tabernakel is, hoewel door God voorgeschreven, door mensenhanden gebouwd. Dat betekent dat hij niet eeuwig is, want hij behoort tot de vergankelijke schepping. Met de hemelse en ware tabernakel is dat anders. Die is door de Heer opgericht en daarom niet voorbijgaand. Tevens wordt de dienst daar verricht door een volmaakte Hogepriester.
V3. Dat brengt de schrijver tot de opmerking over het offeren van gaven en slachtoffers, want bij een hogepriester hoort een offer. Alleen op grond daarvan kan hij het heiligdom ingaan. Daarom moest ook Christus iets hebben om te offeren, anders zou Hij geen dienst als Hogepriester kunnen uitoefenen. Welnu, Christus is op grond van Zijn eigen offer ingegaan. De aardse hogepriesters kwamen met “gaven en slachtoffers” zoals die in het Oude Testament zijn voorgeschreven. Christus heeft Zichzelf gegeven en geofferd. Hij is de vervulling van alle oudtestamentische gaven en slachtoffers.
V4. Hij verricht Zijn dienst in de hemel ten behoeve van een hemels volk. Op aarde kon Hij geen priester zijn, zoals de schrijver in Hebreeën 7 heeft aangetoond (Hb 7:12-17). Hoe zouden deze gelovige Joden dan terugverlangen naar een systeem waar Christus niet eens priester kon zijn? Op aarde oefenen priesters naar de Levitische orde hun dienst uit. Maar als in die orde voor het priesterschap van Christus geen plaats is en Hij die niet kan uitoefenen, dan kan dat ook nooit een plaats zijn voor hen die bij Hem horen. Als Hij dan op aarde geen priester kan zijn en daar Zijn dienst niet kan uitoefenen, moet Hij dat ergens anders doen. Dat doet Hij dan ook en wel in het ware heiligdom, dat is in de hemel.
Elk aards priesterschap, zoals je dat vooral in het rooms-katholicisme ziet, is niet alleen een terugkeer naar de schaduw van het Oude Testament, maar vooral een loochening van het priesterschap van Christus. Alleen dat priesterschap heeft geldigheid voor God. Elk aards priesterschap is tevens een aanmatiging van het ambt en de dienst die alleen Christus toebehoren. Een aardse priester matigt zich een positie aan tussen mensen en God, alsof hij beter en hoger is dan de mensen die hij meent te vertegenwoordigen. Hij meent ook God te vertegenwoordigen tegenover de mensen, alsof hij alleen de gedachten van God kent. God erkent zulk priesterschap niet.
Onlangs las ik het boek Von Rom zu Christus (van Rome tot Christus). Daarin staan getuigenissen van ex-priesters, hoe zij vrij zijn gekomen van de dwaling van het rooms-katholicisme. Een van hen verhaalt hoe het licht van God meer en meer in zijn ziel begon te schijnen, waardoor hij ontdekte dat hij voor God een vreemde was, iemand tegen wie God zei: ‘Ik heb u nooit gekend, ga weg van Mij’ (Mt 7:23).
Hij somde voor God op wat hij allemaal voor Hem had gedaan: ‘Ben ik niet Uw priester? Ben ik niet een geestelijke? Kijkt U eens naar al de offers die ik heb gebracht: de vele jaren van studie, gescheiden van mijn familie en thuis, de geloften van armoede, gehoorzaamheid en ongehuwd zijn. Mijn hele bezit, mijn wil en zelfs mijn lichaam heb ik aan U gewijd, opdat ik U beter zou kunnen dienen! En nu wilt U mij zeggen dat U mij nooit hebt gekend? Denkt U eens aan al de kinderen die ik heb gedoopt, de biechten die ik heb aangehoord, hoeveel bedroefde, ontmoedigde zielen ik heb getroost, de kou, eenzaamheid en ondankbaarheid die ik heb meegemaakt.’
Ondanks die waslijst van goede daden bleef hetzelfde oordeel in zijn oren klinken: ‘Ik heb u nooit gekend.’ Een aardse priesterdienst geeft geen vrede met God, niet aan de priester en niet aan hen voor wie hij als priester optreedt. Vrede met God geeft alleen het geloof in Christus Die als volmaakte priester het volmaakte offer van Zichzelf bracht. Zo vond ook deze ex-priester vrede met God.
V5. Op het moment van het schrijven van de brief bestond de aardse tempeldienst nog. De schrijver wijst op hen die “een zinnebeeld en schaduw van de hemelse dingen” dienen. Het is tragisch eraan te denken dat in die tijd nog zoveel priesters bezig zijn in een dienst die niets bewerkt, noch voor God, noch voor het volk. De dienst op aarde is een zichtbare, aardse kopie, een “zinnebeeld” van de dienst die in de hemel plaatsvindt. “Schaduw” voegt eraan toe dat die aardse dienst niets wezenlijks in zichzelf heeft, maar verwijst naar een realiteit. Als je een schaduw ziet, verwijst die wel naar het lichaam daarachter, maar het lichaam zelf zie je niet.
De schrijver verduidelijkt dit onderwijs met het voorbeeld van Mozes die van God aanwijzingen kreeg hoe hij de tabernakel moest maken. Toen hij bij God op de berg was, had God hem het model van de tabernakel laten zien. Precies zoals hij dat op de berg had gezien, moest hij de tabernakel op aarde vervaardigen. Hij moest er goed op toezien dat het zo en niet anders gebeurde.
De tabernakel op aarde was een zinnebeeld en schaduw van wat Mozes op de berg had gezien. Christus dient echter niet in een zinnebeeld en schaduw op aarde, maar Hij doet dienst in de ware tabernakel. Hij dient niet in een kopie, maar in een betere, hogere, volmaaktere, hemelse plaats.
Waarom zou je je verbonden moeten weten met priesters die dienen in een gekopieerd heiligdom, terwijl je je verbonden mag weten met Christus in het ware hemelse heiligdom?
Lees nog eens Hebreeën 8:1-5.
Verwerking: Wat is de hoofdzaak van de brief?
6 - 13 Het oude en het nieuwe verbond
6 Maar nu heeft Hij een zoveel uitnemender bediening verkregen als Hij ook Middelaar is van een beter verbond, dat op betere beloften is gegrondvest. 7 Want als dat eerste onberispelijk was geweest, zou er voor een tweede geen plaats gezocht zijn. 8 Want hen berispend zegt Hij: ‘Zie, [de] dagen komen, zegt [de] Heer, dat Ik voor het huis van Israël en voor het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten; 9 niet overeenkomstig het verbond dat Ik met hun vaderen maakte ten dage dat Ik hen bij de hand nam om hen uit [het] land Egypte te leiden, want zij bleven niet in Mijn verbond en Ik sloeg geen acht [meer] op hen, zegt [de] Heer. 10 Want dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël zal maken, zegt [de] Heer: Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven en Ik zal ze in hun harten schrijven; en Ik zal hun tot een God en zij zullen Mij tot een volk zijn. 11 En zij zullen geenszins leren ieder zijn medeburger en ieder zijn broeder door te zeggen: ‘Ken de Heer’, want zij zullen Mij allen kennen, van [de] kleine tot [de] grote onder hen. 12 Want Ik zal jegens hun ongerechtigheden genadig zijn en hun zonden zal Ik geenszins meer gedenken’. 13 Door te zeggen: ‘een nieuw’, heeft Hij het eerste oud gemaakt. Wat nu oud is en verouderd, is dicht bij [de] verdwijning.
V6. In dit gedeelte gaat het over “een beter verbond, dat op betere beloften is gegrondvest”. Daarmee staat de “bediening” van het hogepriesterschap van de Heer Jezus in verband. Zijn bediening is “zoveel uitnemender” dan die van de hogepriesters onder het oude verbond. Die vindt plaats op aarde en is tijdelijk, terwijl die van de Heer Jezus plaatsvindt in de hemel en eeuwig is. Zijn dienst als Hogepriester is die van een Middelaar. Een middelaar is iemand die bemiddelt tussen twee partijen die een overeenkomst of een verbond hebben gesloten.
Een verbond is een contract tussen twee partijen met verplichtingen voor elk van de partijen. De twee partijen zijn God enerzijds en Zijn volk anderzijds. Dit verbond gaat van God uit. Hij bepaalt de verplichtingen, zowel die waaraan Hij moet voldoen als die waaraan Zijn volk moet voldoen. Zijn eigen verplichtingen neemt Hij vrijwillig op Zich, terwijl Hij ze aan de mens oplegt in de vorm van geboden. Gods geboden zijn de voorwaarden op grond waarvan de mens met God kan omgaan. Op grond daarvan vervult God Zijn beloften.
Wat wordt er nu bedoeld met “een beter verbond” en met “betere beloften”? Als iets ‘beter’ is, wil dat zeggen dat het beter is in vergelijking met iets anders. Verderop lees je over ‘een nieuw verbond’ in vergelijking met een verbond dat God sloot met Zijn volk toen het uit Egypte trok. Het betere verbond is beter ten opzichte van het oude verbond. Het oude verbond sloot God met Zijn volk bij de Sinaï. Daarbij bepaalde Hij de voorwaarden waaraan het volk moest voldoen om Zijn beloften te ontvangen. Die belofte was zegen in het land van de belofte. Maar het volk heeft niet aan zijn verplichtingen voldaan en daarom kon ook de beloofde zegen niet komen.
Nu is er ‘een beter verbond’ met ‘betere beloften’. Dit betere verbond kent ook verplichtingen waaraan moet worden voldaan en kent ook beloften van zegen die de gelovige krijgt als hij aan de verplichtingen voldoet.
En nu wordt de rol van de middelaar duidelijk. Hij treedt op ten behoeve van beide partijen. Als “Middelaar” heeft de Heer Jezus alle kenmerken die voldoen aan het Wezen van God. Hij weet precies aan welke heilige eisen Hij moet beantwoorden. Hij bezit ook de natuur van hen voor wie Hij optreedt, natuurlijk met uitzondering van de zonde (Hb 4:15). Daardoor kan Hij ook volmaakt beantwoorden aan wat de mens nodig heeft.
Onder het nieuwe verbond zijn al Gods heilige eisen vervuld door de Middelaar. Op grond van Wie de Middelaar is en wat Hij heeft gedaan, kan God Zijn zegen vrij geven aan ieder die met die Middelaar in verbinding staat. Het grote verschil tussen het oude en het nieuwe verbond is dat onder het eerste of oude verbond de zegen afhankelijk was van het doen van de mens, terwijl onder het tweede of nieuwe verbond alles uitsluitend van God afhangt.
V7. Dat er een tweede verbond, een nieuw, nodig was, betekent dat het eerste niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd. Het eerste verbond was niet “onberispelijk”. Dat lag niet aan het eerste verbond, de wet, maar aan de mens. Het tweede is wel onberispelijk, omdat het volledig buiten de verantwoordelijkheid van de mens ligt. Daar wordt gevonden waarnaar werd gezocht om de mens toch in Gods zegen te kunnen laten delen. Dit is gevonden in en door het verzoeningswerk van Christus.
V8. God heeft door Jeremia dit nieuwe verbond al aangekondigd (Jr 31:31-34). De aankondiging daarvan was enerzijds een geweldige belofte, maar anderzijds een berisping voor Israël. Als zij immers aan de verplichtingen van het oude verbond hadden voldaan, hadden zij het beloofde gekregen en was een nieuw verbond niet nodig geweest.
Nu is het belangrijk dat je opmerkt met wie het oude verbond is gesloten en met wie het nieuwe verbond zal worden gesloten. Het oude verbond is gesloten met Israël bij de Sinaï. Dat blijkt duidelijk uit vers 9. Volgens vers 8 wordt het nieuwe verbond óók gesloten met Israël. Het wordt niet gesloten met de gemeente, zoals je misschien wel eens hoort of leest. De gemeente geniet wel alle voorrechten die bij het nieuwe verbond horen omdat de grondslag ervan het bloed van Christus is. Maar de gemeente geniet al die voorrechten in de geest, op een geestelijke wijze, en niet naar de letter, zoals Israël straks op aarde die zegen letterlijk, stoffelijk zal genieten.
Het nieuwe verbond zal formeel met Israël worden gesloten in het duizendjarig vrederijk. Dan zullen het huis van Israël, de tien stammen, en het huis van Juda, de twee stammen, weer tot één volk verenigd zijn. Als je Jeremia 30-31 eens doorleest, waaruit de schrijver hier citeert, zul je zien dat die hoofdstukken vol staan met mededelingen over de terugkeer van Israël naar het land waar de beloften van God zullen worden vervuld. In het citaat hier blijkt Wie dat zal doen. Zeven keer lees je dat God zegt: ‘Ik zal.’ Dat is de afdoende garantie voor de vervulling van het nieuwe verbond.
V9. Dat klinkt en is heel anders dan het oude verbond bij de Sinaï. Daar zeiden de Israëlieten driemaal dat ze alles zouden doen wat God gesproken had (Ex 19:8; 24:3,7). Maar nog voordat ze Zijn voorwaarden in de wet in handen kregen, hadden ze die al verbroken door het gouden kalf te maken (Ex 32:1-5).
Toen heeft God hen “bij de hand genomen”, want ze konden de gehoorzaamheid, waartoe ze zichzelf drievoudig hadden verplicht, niet waarmaken. Hij voerde hen door de woestijn naar het land. Maar vanwege hun voortdurend verbreken van Zijn verbond kon Hij geen acht meer op hen slaan om hen te zegenen. Hij moest hen terzijde stellen.
Hij heeft dat niet voorgoed gedaan, want God komt Zelf met een nieuw verbond. En dat nieuwe verbond is “niet overeenkomstig” het oude verbond. Een nieuw maar overeenkomstig verbond zou hetzelfde ellendige resultaat opleveren.
V10. Dit nieuwe verbond is anders omdat het niet afhankelijk is van de verantwoordelijkheid van de mens, maar van de genade van God. In die genade heeft de Zoon van God aan alle voorwaarden voldaan door Zijn werk op het kruis.
Dit nieuwe verbond wordt met Israël gemaakt “na die dagen”, dat zijn de dagen na de verstrooiing en benauwdheid van Israël. ’Na die dagen’ zullen de dagen van het vrederijk van vreugde en gerechtigheid aanbreken onder de zegenrijke regering van de Messias. Zij zullen die uiterlijke zegen kunnen genieten omdat er ook bij hen innerlijk een grote verandering heeft plaatsgevonden. Onder het oude verbond was de wet aan Israël opgelegd als een drukkend juk dat ze niet konden dragen (Hd 15:10). In het nieuwe verbond is Israël innerlijk gereinigd en verzoend en hebben ze een nieuwe natuur ontvangen die ernaar verlangt Gods wil te doen.
Als gevolg van Gods werk zal God Zijn “wetten in hun verstand geven”, wat wil zeggen dat heel hun denken erdoor wordt bepaald. God zal ook bewerken dat Zijn wetten “in hun harten” geschreven zullen zijn, wat wil zeggen dat ze die met liefde doen en dat al hun handelingen erdoor gekenmerkt worden.
De wet is dan geen juk meer, maar ze zullen die in hun hart koesteren, zoals dat bij Christus het geval was (Ps 40:9) en ze zullen in staat zijn de wet te volbrengen. Ze zullen gehoorzamen, niet uit angst voor straf, maar uit liefde tot God. Dan is de relatie tussen het volk en God hersteld. God is de God van Zijn volk en zij zijn Zijn volk.
V11. Het nieuwe verbond, dat is de wet in hun verstand en hart, zal zijn stempel zetten op alle verhoudingen in het volk. Het zal de grondslag zijn van zowel het maatschappelijke als het godsdienstige leven van Israël in het vrederijk. Onder het nieuwe verbond is er geen middenklasse van wetgeleerden meer die hun volksgenoten de wet moet voorhouden om God te kennen, dat is om Hem bij alle dingen van hun leven te betrekken. In het vrederijk is dat allemaal niet meer nodig.
Ieder zal handelen vanuit een persoonlijke relatie met God en niet via tussenpersonen. Ieder zal zich in het maatschappelijk verkeer in zijn handelen als “medeburger” laten leiden door de kennis die hij van God heeft en vanuit de gemeenschap met Hem en niet door egoïsme. Ieder zal in het godsdienstig leven met anderen omgaan als “broeder”, om samen God te eren naar de kennis die hij van Hem heeft en vanuit de gemeenschap met Hem. Een eigenzinnige godsdienst komt niet voor.
V12. In die heerlijke situatie is er niets meer wat scheiding maakt tussen God en Zijn volk. God heeft alle zonden in de diepten van de zee geworpen (Mi 7:19) en komt er nooit meer op terug. Dat Hij ze niet meer gedenkt, is iets anders dan dat Hij ze vergeet. Het wil zeggen dat Hij die zonden nooit meer voor de aandacht stelt, want ze zijn weggedaan door het werk van de Heer Jezus. Dat is de grondslag voor Zijn genadige handelen straks. Wat voor het volk pas straks waar zal zijn, mag jij nu al erkennen: de zekerheid van de vergeving van je zonden.
V13. Na het uitvoerige en leerrijke citaat besluit de schrijver dit hoofdstuk met nog eens te zeggen wat hij vóór dit citaat in vers 7 ook heeft gezegd. Daar spreekt hij over een “eerste” en een “tweede” (verbond), hier heeft hij het over een “nieuw” en een “oud” (verbond). Als je spreekt over ‘een nieuw’, verklaar je daarmee het vorige tot ‘oud’. Iets dat “oud” is, heeft zijn tijd gehad. Iets dat “verouderd” is, is het ook aan te zien, het is vergrijsd. Zo is het met het eerste verbond.
Er wordt nog aan toegevoegd dat het “dicht bij de verdwijning” is. Dit kan het best worden opgevat als een zinspeling op de aanstaande verwoesting van Jeruzalem in de dagen van het schrijven van de brief. In het jaar 70 zal die verwoesting gebeuren, waardoor het helemaal onmogelijk wordt nog iets van het oude verbond in stand te houden.
Lees nog eens Hebreeën 8:6-13.
Verwerking: Wat zijn de verschillen tussen het oude en het nieuwe verbond?