Engelen vereren?
In het hiervoor aangehaalde Hebreeën 1 maakt de schrijver van de brief aan de Hebreeën een weergaloze vergelijking tussen de Heer Jezus en de engelen (Hb 1:5-14). In zeven aanhalingen uit het Oude Testament wordt de alles te boven gaande superioriteit van de Heer Jezus boven de engelen onweerlegbaar aangetoond. Dat was nodig vanwege de overdreven eer die Joden aan engelen gaven. Zij deden aan ‘engelenverering’ (Ko 2:18). Dat is nou net wat een engel niet wil en ook niet accepteert. Engelen wijzen eerbetoon van mensen af (Op 19:10; 22:9). Ze noemen zichzelf een “medeslaaf” van alle mensen die naar Gods woord luisteren. Met zulke mensen staan zij als slaven op gelijke voet; zulke mensen wijzen ook alle eerbetoon af (Hd 10:25-26; 14:15). Niet een schepsel moet aanbeden worden. Alleen God heeft er recht aanbeden te worden.
Engelen en het Jodendom
De schrijver maakt de hierboven genoemde vergelijking omdat de gelovige Hebreeën, aan wie hij zijn brief richt, maar moeilijk los konden komen van het oude Joodse systeem. Dat systeem was “oud en verouderd en dicht bij de verdwijning” (Hb 8:13) door de komst van Christus en Zijn werk en hemelvaart. Nu vormden engelen een wezenlijk onderdeel van dat hele Joodse systeem. Zij waren zelfs betrokken bij de grondlegging ervan. Door middel van hen namelijk was de wet aan het volk gegeven (Hd 7:53; Gl 3:19; Hb 2:2). Ook verscheen de HEERE (Jahweh) in het Oude Testament gewoonlijk in de gedaante van een engel: de Engel van de HEERE (zie boven).
Door deze dingen waren engelen in de gedachten van de Jood na God de hoogste wezens in het heelal. Zij waren de uitverkoren boodschappers van de goddelijke wil. Nu leverde het voor hun denken een probleem dat een goddelijk Persoon Mens zou worden. Voor een Jood was een mens van veel lager orde dan een engel. En daarin had hij nog gelijk ook. Johannes wilde een engel aanbidden (Op 19:10; 22:8-9). Maar, zo zegt de schrijver van de brief aan de Hebreeën, Christus heeft als Mens een positie ingenomen veel hoger dan die van engelen.
Jezus: veel hoger dan de engelen
Vlak voordat hij met zijn vergelijking begint, zegt hij daarom dat Christus is “gaan zitten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoge, zoveel meer geworden dan de engelen als Hij uitnemender Naam geërfd heeft dan zij” (Hb 1:3-4). De Heer Jezus heeft als Zijn eigen unieke erfdeel een naam die hoog uitsteekt boven die van engelen.
In de Bijbel geeft iemands naam vaak aan wat voor persoon die iemand is (vgl. Mt 1:21; Hb 7:1-2). In het geval van de Heer Jezus hier gaat het om een niet nader aangegeven naam. Dat betekent dat hier de ruimste toepassing gegeven kan worden aan wat de uitdrukking “Naam” inhoudt. De “Naam” omvat hier alle kenmerken van Christus. In de volgende verzen haalt de schrijver van de brief enkele van die kenmerken naar voren, om het onderscheid met en verhevenheid boven engelen te laten zien. Hij doet dat aan de hand van wat de Joden in hun eigen oudtestamentische geschriften kunnen lezen. Door die vergelijking wordt weer meer over engelen helder.
1. Geen zoon
Hb 1:5a. Alleen tot de Heer Jezus heeft God gezegd dat Hij Zijn Zoon is. Nooit heeft God dat tot een van de engelen persoonlijk gezegd. Engelen worden wel zonen van God genoemd (Gn 6:2; Jb 1:6), maar dat is in de zin van schepselen. Zo wordt ook Adam zoon van God genoemd (Lk 3:38). Een engel staat met God alleen in verbinding als een schepsel tegenover zijn Schepper.
2. Geen persoonlijke relatie met de Vader
Hb 1:5b. Hier wordt de persoonlijke relatie van de Vader ten opzichte van de Zoon benadrukt. Van deze relatie geeft God een getuigenis, als Hij zegt: “U bent mijn geliefde Zoon, in U heb Ik welbehagen gevonden” (Lk 3:22). Zelfs ten aanzien van de meest voortreffelijke engel staat zo’n getuigenis nergens in de Schrift.
3. Zij aanbidden de Heer Jezus
Hb 1:6. Aanbidding komt alleen een goddelijk Persoon toe. “Alle” engelen worden hiertoe opgeroepen, niet slechts enkele. Ze worden “engelen van God” genoemd. Dat geeft aan dat deze schepselen Hem zeer na staan. Ook laat het zien dat zij instrumenten van Zijn macht en regering zijn. Maar hoe bevoorrecht ze ook zijn: ze moeten de Eerstgeborene bij Zijn komst in de wereld aanbidden. Daarom hebben ze bij Zijn geboorte gejubeld (Lk 2:13).
4. Gemaakt tot geesten en vuurvlam
Hb 1:7. De engelen zijn tot iets gemáákt, namelijk tot “geesten” (of: “winden”) en een “vuurvlam”. Maar de Zoon is niet tot iets gemaakt. Terwijl Hij Zoon ís, worden engelen met niet meer dan de elementaire krachten van wind en vuur vergeleken. De boodschappers, deze onzichtbare wezens, zijn snel en onzichtbaar als de wind, maar hun werk is waar te nemen. Het zijn dienaren met een macht als vuur, vreselijk, schrikwekkend, verterend. Daarmee zijn engelen wel boven mensen verheven, maar de Zoon is oneindig ver boven de engelen verheven.
5. Regeren niet
Hb 1:8-9. Het citaat toont de kenmerken van heerschappij en onvergankelijkheid. Centraal daarin staat de Zoon. Hij is niet tot iets gemaakt, zoals de engelen, maar God erkent Hem in wat Hij is: God. Hij heeft een troon die tot in alle eeuwigheid is. Het is een eeuwige troon omdat de grondslag ervan gerechtigheid is. Tronen van mensen hebben die grondslag niet en zijn daarom van tijdelijke aard. Bij Zijn troon hoort een regering in rechtmatigheid. Engelen zitten niet op een troon. Zij staan voor de troon, klaar om te dienen.
6. Zijn en blijven schepselen
Hb 1:10-12. Dit vers begint met “en” en sluit daarmee aan op het voorgaande vers. Het is een toevoeging op wat al over de Zoon is gezegd. De aanhaling komt uit Psalm 102, een psalm waarin Hij niet slechts als Mens wordt gezien, maar als Mens in de diepste vernedering en lijden en dood (Ps 102:26-28). Tegelijk echter wordt Hij door God erkend als de Maker van hemel en aarde. Vernederd als Hij dan mocht zijn, Hij was de Schepper, ook van de engelen. In tegenstelling tot Zijn werken zou Hijzelf blijven. Er is een enorme tegenstelling tussen Schepper en schepping. De schepping zou veranderd worden, maar Hijzelf is de Eeuwige en Onveranderlijke.
7. Zitten nooit
Hb 1:13-14. De Zoon heeft van God Zijn eigen plaats aan de rechterhand van de majesteit in de hemelen gekregen. Nooit zal God tot de machtigste engel zeggen wat Hij zegt tot de Zoon: “Zit aan mijn rechterhand.” De Zoon zit nu, terwijl engelen altijd staan (Lk 1:19; Op 8:2)*. Als Michaël en zijn engelen hebben gestreden tegen de draak en zijn engelen en hebben overwonnen (Op 12:7-8), zullen zij terugkeren tot Gods tegenwoordigheid en daar gaan staan. Zij zullen hun plaats van dienstknecht weer nederig innemen en de volgende opdracht afwachten. Want zij zijn “allen dienende geesten, die tot dienst uitgezonden worden ter wille van hen die de behoudenis zullen beërven” (Hb 1:14).
*Engelen staan altijd in de tegenwoordigheid van God. We lezen ook van zittende engelen, maar daar zien we hen op aarde (Ri 6:11; Mt 28:2; Jh 20:12).
Gezien door de engelen
Engelen zijn dienende geesten. Hun dienst aan mensen komt straks aan de orde. De dienst die zij aan de Heer Jezus verrichtten toen Hij als Mens op aarde was, verdient speciale aandacht. In 1 Timotheüs 3 staat in één vers een rijkdom aan heerlijkheid van de Heer Jezus die te maken heeft met Zijn Menswording. Daarin hebben de engelen ook een plaats. “En ongetwijfeld, groot is de verborgenheid van de godsvrucht: Hij die geopenbaard is in het vlees, gerechtvaardigd in de Geest, gezien door de engelen, gepredikt onder de volken, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid” (1Tm 3:16). Elk onderdeel van dit vers is de moeite waard om langer bij stil te staan. In het kader van deze studie gaat het echter alleen om de vermelding “gezien door de engelen”.
Engelen hadden nooit hun Schepper gezien. God immers bewoont een ontoegankelijk licht (1Tm 6:16). Van de serafs lezen we dat zij met twee vleugels hun aangezicht bedekken (Js 6:2), omdat het hun onmogelijk is iets van dat alles verblindende licht van God te zien. Maar als de Heer Jezus geboren is, zien zij hun Schepper. Groot zal hun verbazing zijn geweest dat Hij Mens was geworden. Ze hadden in hun dienst op aarde toch al heel wat gezien van de mens en dat moet hun geen opwekkend beeld hebben gegeven. Maar als Hij geboren is zijn ze er. Eén engel verkondigt grote blijdschap. Als hij uitgesproken is, is er “met de engel een menigte van een hemelse legermacht, die God prees en zei: Heerlijkheid zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in mensen van Zijn welbehagen” (Lk 2:8-14).
Engelen dien(d)en de Heer Jezus
Als de Heer Jezus is opgegroeid en Zijn dienst gaat beginnen, wordt Hij eerst nog 40 dagen verzocht door de duivel. Hij doorstaat die verzoekingen glansrijk. “Toen verliet de duivel Hem; en zie, engelen kwamen bij Hem en dienden Hem” (Mt 4:11). Toen Hij in Gethsémané was, kwam “een engel uit de hemel die Hem sterkte” (Lk 22:43). Als de Hij vlak daarop gevangen genomen wordt, blijkt hoe Hij Zich bewust is van een engelenmacht waarop Hij een beroep kan doen (Mt 26:53). Hij spreekt over “meer dan twaalf legioenen engelen”. Dan praten we wel even over 72.000 engelen. Bedenk daarbij dat één engel eens in één nacht 185.000 man doodde (Js 37:36). Dat betekent dat deze engelenmacht in staat was de totale huidige wereld tweemaal te verdelgen. Reken maar dat deze engelen ademloos hebben toegezien hoe nietige schepseltjes met hun Schepper handelden. Reken maar dat één zucht van de Heiland voldoende was om hen te doen toeschieten om hun Schepper te ontzetten.
Een engel rolde na de opstanding van de Heiland de steen van het graf weg (Mt 28:2). Deze engel getuigde tegenover de vrouwen van de opstanding van de Heer Jezus (Mt 28:6). Engelen waren erbij toen Hij naar de hemel terugkeerde (Hd 1:10). Zij zullen erbij zijn, wanneer Hij terugkeert naar de aarde (2Th 1:7).