De opstanding en de doop
Nadat Paulus uit de volheid van zijn hart in de tussenzin heeft gesproken over de toekomstige regering van Christus, pakt hij de draad van zijn betoog weer op die hij eerder (1Ko 15:29) had losgelaten. Hij brengt een nieuw argument naar voren, om daarmee het belang van de opstanding nog verder te onderstrepen. Dat argument is de doop. Het lijkt ons misschien ver gezocht, maar we zullen zien dat de doop veel met de opstanding te maken heeft.
Wat betekent de doop ook al weer? In Romeinen 6 lezen we dat de doop een begrafenis voorstelt (Rm 6:3). Iemand die begraven is, bestaat niet meer voor deze wereld. Wie zich laat dopen, zegt daarmee dat hij niet meer voor zichzelf wil leven, maar voor Hem Die voor hem gestorven en begraven is. Dat gebeurt in een wereld die de Heer Jezus vijandig gezind is. Allen die gedoopt zijn, vormen als het ware een leger dat zich op vijandelijk gebied bevindt. Zij willen allemaal de Heer Jezus volgen dwars tegen verdrukking en vijandschap in.
De wereld is nu nog het gezagsgebied van de satan. Wanneer de Heer Jezus komt, zal dat veranderen, zoals we dat in de tussenzin hebben gezien (1Ko 15:20-28). Maar in deze tijd kan de vijandschap zelfs zover gaan, dat gelovigen worden gedood. Zo ontstaan er gaten, lege plekken in het leger. Wat is het dan prachtig als er nieuwe volgelingen van Christus komen die zich laten dopen en zodoende de gaten in de gelederen weer opvullen.
Wat heeft dit alles nu met de opstanding te maken? Laten we nog eens goed naar dit vers over de doop kijken (1Ko 15:29). Het gaat daarin over gelovigen die gestorven zijn en over anderen die nog leven en gedoopt zijn. Voor de gelovigen die gestorven zijn, is er een einde gekomen aan het volgen van een verworpen Christus, aan een leven van smaad en verachting. Anderen, die de Heer Jezus hebben leren kennen, hebben zich laten dopen en hebben de opengevallen plaatsen ingenomen. Zij gaan nu achter de Heer Jezus aan, terwijl zij delen in de smaad en verachting die dat met zich meebrengt.
Maar wat zou dat allemaal voor zin hebben als er geen opstanding was? Juist het uitzicht op de opstanding brengt mensen ertoe af te zien van een gemakkelijk en aangenaam leven en vrijwillig te kiezen voor een weg van vernedering en bespotting. In de opstanding vindt de vergelding plaats voor al de geleden ontbering. Dan zal God alles vergoeden waarvan in dit leven afstand is gedaan ter wille van Hem. Kijk maar naar de Heer Jezus. Hij heeft om de vreugde die vóór Hem lag het kruis verdragen en de schande veracht (Hb 12:1-2). In Hebreeën 11 worden gelovigen genoemd die “werden gefolterd zonder de verlossing aan te nemen, opdat zij een betere opstanding verkregen” (Hb 11:35). Ik zou je willen aanraden in dat licht het hele hoofdstuk eens te lezen.
Leven met de dood voor ogen
Paulus heeft het ook geweten! Had hij het eerst nog over anderen (1Ko 15:28), in de volgende verzen heeft hij het over zichzelf (1Ko 15:30-31). De omstandigheden waarin hij leefde, waren verre van rooskleurig: “Ieder uur in gevaar. Ik sterf dagelijks.” Dat is niet overdreven. Dat leek de Korinthiërs misschien wel zo en daarom zet hij zijn woorden kracht bij door te wijzen op hun roem. Waaruit bestond hun roem, waarop beroemden zij zich? Welke roem zij ook maar hadden, deze kwam doordat hij hun het evangelie had gepredikt. Hun roem was daarom zijn roem en die had hij in Christus Jezus. Hij voegt eraan toe “onze Heer”. Hij verbindt hier de Korinthiërs met zichzelf als onderworpen aan een gemeenschappelijke Heer.
Paulus heeft heel wat keren oog in oog met de dood gestaan. Voor iemand die zijn Heer en Meester dicht op de hielen volgt, is dit het levenspatroon. Wie zich ervoor inzet om op allerlei wijze en bij elke gelegenheid Christus uit te leven, kent geen ‘einde werktijd’, geen verstrooiend programma met zijn borrelnootjes. Paulus was zich er voortdurend van bewust op welk terrein hij zich bevond. Voor hem was deze wereld een doorgangsterrein. Hij moest erdoorheen, en hij ging erdoorheen met een duidelijke opdracht. De rust en de beloning zou hij in de opstanding krijgen. Zolang hij daar nog geen deel aan had, was zijn leven een strijd, een gevecht.
De mensen die zijn leven belaagden, vergelijkt hij met wilde dieren. Het waren wrede, onverzoenlijke mensen die bloed wilden zien. Wat hem in Efeze is overkomen, staat beschreven in Handelingen 19 (Hd 19:23-41). Wat je daar leest, is beslist geen kleinigheid. Stel je eens voor dat duizenden mensen massaal tegen jou in opstand kwamen, omdat jij hun het evangelie hebt verkondigd! Zou je dan niet terecht voor je leven vrezen? Mensen veranderen in beesten als ze in massa worden opgezweept. Oorlogen in het verleden en het heden bewijzen dat.
Dwaal niet!
Maar wat zou het voor zin hebben je leven zo in de waagschaal te stellen als er geen doden worden opgewekt? Dan kun je toch beter vandaag van het leven genieten? Morgen ben je er misschien niet meer. Ook mensen die van het leven plukken wat er van te plukken valt, realiseren zich best dat er een ogenblik komt dat ze moeten sterven. Alleen denken ze dat dat pas morgen zal zijn en niet vandaag. Ze schuiven het fatale ogenblik altijd voor zich uit. Ze redeneren: ‘Morgen kan ik sterven, daarom wil ik vandaag nog uit het leven halen wat erin zit.’ Dat lijkt logisch en dat is het ook als je geen rekening houdt met de opstanding. Maar omdat er wel een opstanding is, is deze redenering een dwaling.
Dwaal niet! Luister niet naar de mensen die zo denken en leven. Ga er niet mee om! Wie met hen omgaat, zal erdoor in hetzelfde levenspatroon vervallen. De apostel waarschuwt de Korinthiërs nuchter te worden. ‘Nuchter’ wil zeggen: niet beïnvloed door een bepaalde geest van denken. Mensen die leven zonder God maken zichzelf en anderen wijs dat zij nuchter zijn. Ze staan met beide benen op de grond en houden alleen rekening met wat ze kunnen zien. Als je gelooft, ben je niet nuchter, maar zweverig, beweren zij.
Geloof er maar niets van. Het zijn mensen die onwetend zijn aangaande God en daardoor met Hem geen rekening houden. De werkelijkheid is andersom. Wie nuchter is, luistert naar wat God in de Bijbel zegt en handelt daarnaar. Dan leef je zoals het behoort en zondig je niet. Onwetend zijn aangaande God is voor de ongelovigen normaal. Maar hier worden gelovigen aangesproken. Wanneer dit van jou of mij gezegd zou moeten worden, zouden wij ons diep moeten schamen. De onwetendheid die hier bedoeld wordt, betreft gelovigen die beter hadden moeten weten, maar die door omgang met verkeerde mensen aan het dwalen zijn geraakt.
Vragen over de opstanding
Het is niet erg uitnodigend om een vraag over de opstanding te stellen als je in het antwoord voor dwaas wordt uitgemaakt (1Ko 15:35-36). Wie heeft er nu geen vragen over de opstanding? Maar we moeten blijven bedenken, dat Paulus het nog steeds over mensen heeft die de opstanding niet serieus nemen, zoals dat ook vandaag bij zogenaamde christenen het geval is.
De vraag daarover moet je in dat licht zien. Hij wordt gesteld door iemand die nog steeds niet van plan is zich te laten overtuigen dat er een opstanding is. De vraag is alleen maar gesteld om de nieuwsgierigheid te bevredigen en niet vanuit een innerlijk verlangen meer van het handelen van God te weten. Paulus wijst de vraagsteller dan ook in zekere zin terecht door hem te wijzen op voorbeelden uit de natuur. Daaruit had de vraagsteller al het nodige over de opstanding kunnen leren.
Ik hoorde van een man die op sterven lag en veel had nagedacht over de dood en wat er daarna zou zijn. Hij geloofde niet in een opstanding van doden. Hij had een lang ziekbed gehad. Vanuit zijn bed kon hij naar buiten kijken en zag hij de planten en de bomen. Het was hem opgevallen dat in de herfst alles als het ware aan het sterven was. De kleuren veranderden bijna allemaal in bruin en de bladeren vielen af tot er niets meer over was dan kale takken. In de winter leek alles zelfs dood te zijn.
Maar wat gebeurde er in de lente? Dan ontstond er nieuw leven! Aan de takken verschenen knoppen, die zich later ontwikkelden tot bladeren en bloemen. Er kwam leven na de dood! Dit opende hem de ogen voor zijn eigen situatie. Hij kwam tot geloof in de Heer Jezus en toen hij stierf wist hij dat het daarmee niet afgelopen was, maar dat hij naar zijn Heiland ging en ook eens een nieuw lichaam zou krijgen.
Wat deze man zag en opmerkte, sluit aan bij wat Paulus hier zegt. Hij wijst op het zaad dat gezaaid wordt. Dat moet eerst sterven en dan pas gaat het ontkiemen en komt het op. En wat komt er dan op? Lijkt het nog op de zaadkorrel die gezaaid is? Het lijkt er in de verste verte niet meer op. De korrel die in de aarde is gezaaid, is niet hetzelfde als wat er na verloop van tijd boven de grond verschijnt. Toch is wat er boven de aarde verschijnt, ontstaan uit de korrel die is gezaaid. Het soort zaad dat is gezaaid, bepaalt wat eruit zal gaan groeien. Je zou raar opkijken als je de grond zou omspitten, er vervolgens graszaad in zou zaaien om een mooi grasveld te krijgen en na verloop van tijd zou er een golvend tarweveld staan. Dat kan natuurlijk niet.
Zo is de opstanding van de doden
Bij elk zaad hoort een eigen lichaam, een eigen groeisel dat boven de aarde zichtbaar wordt. Zo heeft God dat bepaald in de natuur: Hij geeft aan alles een eigen lichaam, een eigen gestalte. In Genesis 1 wordt daarvan gezegd dat God alles “naar hun soort” heeft gemaakt (Gn 1:11,21,24-25). Wie om zich heen kijkt in de natuur, nu niet naar de plantenwereld, maar naar de mensen- en dierenwereld, merkt daar hetzelfde onderscheid op. Mens en dier zijn gemaakt van dezelfde substantie, namelijk vlees. Toch zijn er enorme variaties in deze materie. Wat is er door God een geweldig onderscheid aangebracht tussen mensen, dieren, vogels en vissen!
Om in die verschillende onderscheidingen nog meer kleur te brengen, wijst Paulus vervolgens op het onderscheid tussen hemelse en aardse lichamen. In de vorige verzen heeft hij het over aardse lichamen gehad, in de volgende verzen gaat hij een stapje hoger en wijst hij op hemelse lichamen, zoals de zon, de maan en de sterren (1Ko 15:40-41). Elke planeet in het heelal heeft een eigen, bijzondere heerlijkheid, en die is door God gegeven.
Samenvattend kunnen we uit het voorgaande drie dingen leren:
1. Er is sprake van zaad, dat eerst moet sterven, waarna er vervolgens een lichaam uit voortspruit dat er totaal anders uitziet dan het zaad (1Ko 15:37-38).
2. Er is sprake van onderlinge verschillen tussen de uitgesproten lichamen (1Ko 15:39).
3. Er is sprake van een onderscheid tussen hemelse en aardse lichamen (1Ko 15:40-41).
Deze drie dingen zijn ontleend aan de eerste schepping te midden waarvan wij leven en bewijzen dat er een opstanding is. De conclusie is: “Zo is ook de opstanding van de doden” (1Ko 15:42).
Het opstandingslichaam
Er is aangetoond dat er een opstanding is en dat de opstanding zal gebeuren op een manier die vergelijkbaar is met de voorbeelden uit de natuur. Maar daarmee is nog niet gezegd hoe wij er in de opstanding uit zullen zien. Dat wordt uit de volgende verzen ook niet direct duidelijk. Wel wordt duidelijk dat het allemaal heel anders en veel heerlijker zal zijn dan nu, zonder enige herinnering aan de zwakheid en het verderf van een aarde waar de zonde zijn verwoestende werk heeft gedaan.
We kunnen dit vergelijken met een rups en een vlinder. Een rups spint zich helemaal in en na verloop van tijd komt er een schitterende vlinder te voorschijn. Onvoorstelbaar, deze gedaanteverwisseling. Wanneer we nu ons aardse bestaan vergelijken met de rups en ons opstandingslichaam met de vlinder, dan hebben we een beetje idee van de enorme verandering die zich in de opstanding zal voltrekken.
Paulus gebruikt voor ons ‘rupsenbestaan’ de woorden “vergankelijkheid”, “oneer”, “zwakheid” en “natuurlijk lichaam”. Deze woorden geven aan hoezeer in ons aardse lichaam de gevolgen van de zonde hun sporen hebben getrokken. Wanneer wij sterven, is dat het laatste en duidelijkste bewijs van de neergang die ons lichaam vanaf de geboorte heeft ondergaan. Dan gaat ons lichaam in de aarde: het wordt “gezaaid”.
Maar daarmee is het voor de gelovige niet afgelopen! Er wordt juist gezaaid omdat er een opstanding is. En die opstanding laat een heel ander en veel heerlijker lichaam zien. Het lichaam wordt opgewekt in “onvergankelijkheid”, “heerlijkheid”, “kracht” en als een “geestelijk lichaam”. De woorden die hier worden gebruikt, hebben te maken met de Heer Jezus en Zijn werk, met de hemel, met God en met de Heilige Geest.
De Heer Jezus heeft door Zijn werk aan het kruis “de dood tenietgedaan en leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht” (2Tm 1:10). De hemel is de plaats waar heerlijkheid te zien is en beleefd wordt en waar we eerst niet konden komen (Rm 3:23-24; 5:2). Het is de kracht van God waardoor de opstanding zal plaatsvinden (Ef 1:19-20).
Het lichaam dat we dan hebben, zal er een zijn dat geen natuurlijke behoeften meer kent: het heeft geen eten en drinken meer nodig om in leven te blijven. Het leven van het opstandingslichaam is een leven dat geestelijk is, dat wil zeggen dat de Heilige Geest in alles voorziet waar dat lichaam om vraagt, namelijk de gemeenschap met de Vader en de Zoon.
De eerste en de laatste Adam
Om het verschil tussen het natuurlijke en het geestelijke lichaam duidelijk te maken haalt Paulus aan wat er geschreven staat over de schepping van de eerste mens. Hij begint met: “Zo staat er ook geschreven” (1Ko 15:45). Op elke vraag met betrekking tot het bestaan van de mens en het hiernamaals kunnen we het antwoord vinden in de Bijbel. Hoe werd de eerste mens ook al weer tot een levende ziel? Dat gebeurde doordat God de levensadem in hem blies. Door de adem van God kon de natuurlijke mens zijn bestaan op aarde beginnen en kon hij met God omgang hebben.
Als we het woord ‘ziel’ in de Bijbel tegenkomen, kunnen daar verschillende dingen mee bedoeld zijn. Een daarvan is, om er de niet-stoffelijke zijde van de mens mee aan te duiden, dat wil zeggen iets anders dan zijn lichaam, dat je de stoffelijke kant van de mens zou kunnen noemen. Als het woord ‘ziel’ op deze wijze gebruikt wordt, ziet het gewoonlijk op de mens in relatie tot de aardse omstandigheden, hoe hij zich voelt en gedraagt op aarde.
Wat er met de eerste mens is gebeurd, wordt nu vergeleken met dat wat er plaatsgevonden heeft met de laatste Adam. De Heer Jezus wordt hier “de laatste Adam” genoemd om aan te geven dat er nooit meer een volgende Adam zal zijn. Wat is nu het kenmerk van de laatste Adam? Hij werd tot een “levendmakende geest”. Hij ontving niet iets van God, zoals de geschapen Adam, maar Hij gaf Zélf leven aan anderen.
De Heer Jezus deed dat, nadat Hij was opgestaan uit de doden. Hij blies in de discipelen en gaf hun daardoor een leven waarin de Heilige Geest kon werken (Jh 20:22). Dit lijkt op wat er gebeurde met Adam (Gn 2:7), maar het is toch iets anders. Door wat er met Adam gebeurde, kon hij op aarde gaan leven als een levende ziel. Door wat de laatste Adam deed, kregen de discipelen een nieuw leven, dat hen geschikt maakte om in de hemel, bij God, te komen.
We zien hier ook de volgorde: eerst het natuurlijke, daarna het geestelijke. Deze volgorde komen we elke dag tegen. Een baby heeft alleen behoefte aan melk. Je kunt aan een baby niets kwijt over geestelijke zaken. Dat kan pas wanneer iemand een zekere leeftijd heeft bereikt.
Niet alleen is er verschil in wat Adam en de Heer Jezus geworden zijn, er is ook verschil in hun oorsprong, waar ze vandaan komen. Dit verschil is enorm. De eerste mens dankt zijn bestaan aan het stof van de aarde. Na de zondeval heeft God gezegd: “Stof bent u en u zult tot stof terugkeren” (Gn 3:19). De mens met al zijn eigendunk is niets meer dan dat. Zonder een machtig werk van God was er ook geen hoop dat daar ooit verandering in zou kunnen komen.
Toen kwam de tweede Mens. Waar kwam Hij vandaan? Een nieuwe mens uit het stof van de aarde? Nee! Hij is uit de hemel gekomen (1Ko 15:47b). Hij is wel Mens geworden, maar Zijn oorsprong is de hemel. Deze twee Adams hebben beiden hun ‘nakomelingen’. Wie bij de eerste mens, Adam, hoort, is ook stoffelijk. Wie hoort bij de laatste Adam, Die hier “de Hemelse” wordt genoemd (1Ko 15:48), is hemels. Dat is even wat! Allen die bij Hem horen, zijn nog wel op aarde en hebben nog deel aan het stoffelijke, maar innerlijk horen zij bij de hemel. Het wachten is op de grote verandering die zal plaatsvinden bij de opstanding. Dan zullen zij het beeld van de Hemelse dragen.
De zaken waarover het hier gaat, zijn geen zaken waar vlees en bloed deel aan hebben (1Ko 15:50). De uitdrukking ‘vlees en bloed’ ziet op de mens als een schepsel met beperkingen en in wie sinds de zondeval de zonde woont. Daardoor is hij aan de vergankelijkheid onderworpen. God kan Zijn koninkrijk niet openzetten voor zulke mensen. Zij zijn door Hem niet als erfgenamen aangewezen. Het beërven van Zijn koninkrijk is weggelegd voor hen die met dé Erfgenaam, de Heer Jezus, verbonden zijn. Buiten die verbinding is er geen leven, geen erfenis.
Een verborgenheid onthuld
Als Paulus bij dit punt van zijn onderwijs is aangekomen, gaat hij een verborgenheid bekendmaken (1Ko 15:51-54). Hij heeft het tot nu toe steeds gehad over de opstanding van de doden. Dat is iets wat ook in de tijd van het Oude Testament bekend was. Alle gelovigen in het Oude Testament zijn gestorven in het geloof dat er eenmaal een opstanding zou plaatsvinden en dat zij dan zouden ontvangen wat God had beloofd (Hb 11:39-40). Om aan de opstanding deel te hebben moet iemand wel eerst gestorven zijn.
Het bijzondere van de verborgenheid die hier wordt onthuld, is dat niet allen gestorven zullen zijn als Christus komt om al Gods beloften te vervullen. Er zullen namelijk ook levende gelovigen op aarde zijn wanneer Christus terugkomt. Paulus zegt het zelfs op een manier alsof hij erop rekende dat hij niet zou ontslapen. Hij heeft het over “wij, de levenden”. Hoeveel te meer kunnen wij die nu leven dat dan zeggen.
Wat gebeurt er dan met de levenden? Zij zullen worden veranderd. Dat is nodig, want er staat dat vlees en bloed Gods koninkrijk niet kunnen beërven (1Ko 15:50). We hebben een lichaam nodig dat bij God in de hemel kan zijn. Dat krijgen we van de Heer Jezus wanneer Hij komt (Fp 3:21). Het moment waarop dat zal gebeuren, is niet in een eenheid van tijd uit te drukken. Wij gebruiken allerlei woorden als we de snelheid van een gebeurtenis willen aanduiden, zoals een flits, pijlsnel, een onderdeel van een seconde. Maar elke omschrijving doet tekort aan de snelheid waarmee deze verandering zal plaatsvinden: het is in een ondeelbaar ogenblik.
Het signaal dat deze gebeurtenis inluidt, is het geluid van de bazuin, de laatste wel te verstaan. Paulus zinspeelt hiermee op gebruiken in het Romeinse leger, waar de bazuin drie keer geblazen werd: de eerste keer betekende dat er moest worden opgebroken; de tweede keer dat er geblazen werd, moest er worden opgesteld; de derde en laatste bazuinstoot was het bevel om op te trekken. Opbreken, opstellen, optrekken, zo ging dat in het Romeinse leger. Zo moet het ook gaan bij de wedergeboren christenen. Zijn zij al opgebroken en staan ze al opgesteld? Opbreken wil zeggen: alles losmaken wat hen nog aan de wereld bindt. Opstellen wil zeggen: klaar staan voor vertrek. Het wachten is nog op de laatste bazuin.
Dan gebeuren er in dat ondeelbaar ogenblik twee dingen. Eerst worden de doden opgewekt. Zij krijgen de voorrang boven de levenden, al is het maar een moment van dat ondeelbaar ogenblik. Zij blijven geen ogenblik langer in het graf dan nodig is. Wat er verder gebeurt, kunnen we lezen in 1 Thessalonicenzen 4 (1Th 4:15-18). Dat gedeelte gaat over dezelfde gebeurtenis. De nadruk ligt daar op de ontslapenen, terwijl hier de verandering van de levenden meer op de voorgrond staat. In elk geval is het resultaat dat alle gelovigen dan altijd met de Heer zullen zijn. Dat is voor hen een prachtig vooruitzicht!
De dood verslonden tot overwinning
Er moet een grote verandering plaatsvinden, willen de nu levende gelovigen de hemel kunnen binnengaan en kunnen wonen waar God en de Heer Jezus wonen. Hun lichaam is, als gevolg van de zonde, vergankelijk, en daarom moet het onvergankelijkheid aandoen. Vergankelijk wil zeggen dat het met het lichaam steeds slechter gaat. We kunnen aan fitnesstraining doen en nog veel meer, om ons lichaam in een goede conditie te houden, maar een keer houdt het op. Als we al gezond blijven – op gezondheid kunnen we geen claim leggen – dan zullen we toch een keer gaan merken dat we niet meer alles kunnen wat we vroeger wel konden. Daarin komt die vergankelijkheid tot uiting.
Dat proces van achteruitgang is er niet meer als ons lichaam in onvergankelijkheid is opgewekt en met onvergankelijkheid is bekleed. Daarbij komt nog dat ons huidige lichaam sterfelijk is. Dat past helemaal niet bij de hemel. Ons lichaam moet daarom onsterfelijkheid aandoen. Op het lichaam dat we krijgen bij de komst van Christus, hebben het verouderingsproces en de dood geen vat meer. Het is niet alleen een lichaam dat niet meer kan sterven en tot in alle eeuwigheid zal blijven bestaan, maar er is ook geen enkele kans dat de dood het ooit nog in zijn macht krijgt.
Wanneer is het moment gekomen dat het woord “de dood is verslonden tot overwinning” (1Ko 15:54), zal uitkomen? Dat is op het moment dat alle verlosten uit de graven zijn opgewekt. De opstanding zal namelijk in een paar fasen plaatsvinden. De eerste fase gaat in vervulling bij de komst van de Heer Jezus voor de gelovigen. De Heer Jezus komt dan nog niet terug op de aarde. Hij zal alle gelovigen die ooit op aarde hebben geleefd, opwekken, en samen met de veranderde levende gelovigen tot Zich nemen in de lucht (1Th 4:17).
Toch zullen er na de opname van deze gelovigen nog gelovigen sterven. Dat zijn zij die na de opname tot geloof zijn gekomen en het evangelie nog niet eerder hadden gehoord en afgewezen. Velen van hen zullen de belijdenis van hun geloof met de dood moeten bekopen. Dat zal vooral zijn tijdens de grote verdrukking die enkele jaren na de eerste fase van de opstanding zal losbarsten. Over deze gelovigen lezen we in Openbaring 6 (Op 6:9). Toch nemen zij deel aan de 1000-jarige regering van Christus (Op 20:4). Zij zijn opgewekt, voordat Christus Zijn heerschappij zal aanvaarden. Dat is de tweede fase en daarmee is de eerste opstanding voltooid (Op 20:5).
Dan is er geen sprake meer van vergankelijkheid en sterfelijkheid. Ze zijn vervangen door onvergankelijkheid en onsterfelijkheid. De overwinning over de dood is volledig. Dat, als laatste vijand, de dood nog moet worden tenietgedaan, doet aan de overwinning niets af. Dat is slechts het voltrekken van het vonnis (Op 20:14). De dood kan zijn verschrikking niet meer uitoefenen. Nooit zal er meer een gelovige in een graf worden gelegd.
De woorden die dat tot uitdrukking brengen, klinken dan ook als een triomfantelijke overwinningskreet, waarbij de dood als het ware wordt uitgedaagd om zijn prikkel en zijn overwinning te tonen (1Ko 15:55). Maar de dood heeft geen antwoord meer. Wanneer alle gelovigen aan het machtsgebied van de dood zijn ontrukt door de gedaanteverwisseling van de levenden en de opstanding van de doden, is het met de dood gedaan. Zijn zeggenschap over de lichamen van de levende en gestorven gelovigen is hij voorgoed kwijt.
Nu leven voor de Heer
De dood had eerst een sterk wapen waarmee hij de mensen kon verslaan en dat was de zonde. De zonde wordt hier de prikkel van de dood genoemd (1Ko 15:55). Tussen de dood en de zonde is een duister verbond gesloten. Door de zonde is de dood in de wereld gekomen en de zonde sleept alle mensen mee in de dood.
De wet doet daar nog een schepje bovenop, omdat daardoor de zondige, opstandige wil van de mens aan het licht komt. De wet doet immers niets anders dan een aantal geboden aan de mens voorhouden om die te gehoorzamen? En wat blijkt? Dat de mens die geboden niet houdt, maar ze overtreedt. Hij is niet in staat de wet te houden omdat de zonde zo krachtig in hem werkt. De wet toont de kracht van de zonde aan.
De brief aan de Romeinen maakt duidelijk dat er met de wet niets mis is (Rm 7:12). Het is mis met de mens. Gelukkig heeft God ons niet laten voorttobben in deze ongelijke strijd. Wij zijn de verliezers. Maar de overwinning wordt ons door God gegeven in de gave van Zijn geliefde Zoon. Gegeven! Het is een geschenk, dat wij door genade mogen aanpakken. We hoeven er zelf niets voor te doen. Alles wat wij proberen te doen om te ontkomen aan de angst voor de dood en om te overwinnen in de strijd tegen de zonde, daarvan is het resultaat keer op keer een nederlaag.
Maar God heeft de overwinning gegeven. Op het kruis van Golgotha heeft de Heer Jezus de zonde tenietgedaan; toen Hij opstond uit het graf, deed Hij de dood teniet. Hoewel het volle resultaat daarvan nu nog niet te zien is, heeft Hij wel een complete en eeuwige overwinning behaald. God ziet het eindresultaat al en ieder die gelooft mag dat in het geloof ook al zien. Wat kan zo iemand anders doen dan God daarvoor danken?
Voor de toekomst is daarmee alles geregeld. Maar wat te denken van ons verdere verblijf hier op aarde? We leven nog in een wereld waar de dood zijn macht uitoefent. De Heer Jezus is nog steeds niet gekomen om het lichaam van de gelovige te veranderen. Dat betekent dat hij nog een opdracht heeft om die te vervullen.
Het laatste vers van 1 Korinthiërs 15 begint met “daarom” (1Ko 15:58) en slaat terug op de voorgaande verzen. Als we Christus hebben aangenomen en iets van die verzen hebben begrepen, zullen we daarin een machtig motief kunnen vinden om ons helemaal te geven in het werk van de Heer. Het uitzien naar die grote verandering is een flinke aansporing om ons overvloedig in te zetten en niet slechts een klein beetje van onze tijd en krachten te geven.
We worden opgeroepen standvastig en onbeweeglijk te zijn. Dat is nodig omdat er veel tegenwerking komt als we ons voornemen voor de Heer Jezus te leven. Eén ding weten we in elk geval na al het voorgaande: onze arbeid is niet tevergeefs in de Heer. Het zou wel tevergeefs of nutteloos zijn als er geen opstanding was. Maar de opstanding is een feit, en als onze verandering of opstanding plaatsvindt, wordt de beloning uitgereikt.