De toestand na het sterven
Met het sterven van het lichaam houdt de mens niet op te bestaan. Zoals gezegd, heeft God bij de schepping van de mens hem Zelf de levensadem ingeblazen. Daardoor heeft de mens een onsterfelijke geest en ziel gekregen. Daarin is hij onderscheiden van de dieren. Als de mens sterft, betreft dat zijn lichaam, niet zijn geest en zijn ziel. Salomo wist van de scheiding tussen de geest en de ziel enerzijds en het lichaam anderzijds, toen hij schreef dat “het stof terugkeert naar de aarde zoals het was, en de geest terugkeert tot God, Die hem gegeven heeft” (Pr 12:7).
Over de toestand van de mens na zijn sterven licht de Heer Jezus ons in. In Lukas 16 laat Hij ons een fragment uit het hiernamaals zien (Lk 16:19-31). Hij vertelt daar de ware geschiedenis van twee mensen die sterven. Er sterft een arme die door de engelen wordt gedragen in de schoot van Abraham. Er sterft ook een rijke. Van hem wordt gezegd dat hij wordt begraven, zijn lichaam wordt in een graf gelegd. Mogelijk heeft hij een schitterende begrafenis gehad. De Heer vertelt dat hij in pijnen verkeert.
Dat de arme in de plaats van troost en blijdschap verkeert en de rijke in de plaats van de pijn, heeft niets te maken met de armoede van de een en de rijkdom van de ander. De rijke is in de plaats van de pijn omdat hij in zijn leven alleen voor zichzelf leefde en geen rekening hield met God en zijn naaste. De arme is op de plaats van geluk en vrede omdat hij in zijn leven op God had vertrouwd. Beiden zijn ze zich volkomen bewust van hun situatie. Een zogenaamde ‘zielenslaap’, alsof de ziel van de mens na zijn dood geen bewustzijn zou hebben, is een verzinsel van de dwaalzieke geest van de mens. Het is in strijd met de Schrift (Op 6:9-11).
De geest en de ziel leven na de dood in volledig bewustzijn verder op een plaats, waarvoor ze in hun leven op aarde een keus hebben gemaakt. De rijke man weet dat hij de verkeerde keus heeft gemaakt. Aan die keus is tot in eeuwigheid niets meer te veranderen en aan zijn pijnen en kwellingen evenmin.
De rijke heeft op aarde de mogelijkheid gehad om zich te bekeren. Hij had namelijk ‘Mozes en de profeten’, dat wil zeggen Gods Woord, dat toen uit het Oude Testament bestond, tot zijn beschikking. Hij heeft daar echter niet naar geluisterd. Dat blijkt uit het antwoord dat Abraham hem geeft op zijn verzoek om Lazarus naar zijn vijf broers te sturen “opdat hij ernstig tot hen kan getuigen” (Lk 16:27-28). Waarover hij zich op aarde geen zorgen maakte, daarover maakt hij zich nu heftig zorgen: hij wil niet dat zijn vijf broers ook komen waar hij nu is. Dan wijst Abraham hem erop dat zij geen ander middel hebben dan wat hij tijdens zijn leven op aarde had: Mozes en de profeten, ofwel de Schrift, het geschreven Woord van God.
Abraham verbindt daaraan de volgende waarschuwing: Als de broers niet naar Gods Woord luisteren, zullen zij zich zelfs niet laten overtuigen door iemand die uit de doden opstaat. Ook vandaag is Gods Woord nog steeds het middel, waardoor de mens kan weten wat God van hem vraagt (Jh 5:24). Niet wonderen, zelfs niet van de indrukwekkendste soort, overtuigen een mens in zijn geweten dat hij een zondaar voor God is. Dat doet alleen Gods Woord.
De doden leven
De geschiedenis van de rijke man en de arme Lazarus toont aan dat de doden zich volledig bewust zijn van waar ze zijn. Bij een andere gelegenheid verwijst de Heer Jezus naar de geschiedenis van Mozes bij de brandende braamstruik. De aanleiding daartoe is een strikvraag over de opstanding, waarmee sadduceeën naar Hem toe komen. Sadduceeën zijn mensen die zeggen dat er geen opstanding is (Hd 23:8). Op een door hen verzonnen geval antwoordt de Heer Jezus: “U dwaalt, daar u de Schriften niet kent, noch de kracht van God” (Mt 22:29). Wie de Schrift en de kracht van God buiten beschouwing laat, slaat aan het dwalen.
De Heer wijst hun vervolgens op wat ze zelf kunnen lezen. Maar ze moeten wel goed lezen én beseffen dat het tot hén gezegd wordt. Als wij dat doen, zullen we achter de waarheid van de opstanding komen. De Heer Jezus licht toe: “Wat nu de opstanding van de doden betreft, hebt u niet gelezen wat door God tot u gesproken is, toen Hij zei: ‘Ik ben de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob’? Hij is niet de God van doden maar van levenden” (Mt 22:31-32). Lukas voegt hieraan in zijn verslag toe: “Want voor Hem leven zij allen” (Lk 20:38). Ten aanzien van de sadduceeën voegt Markus in zijn verslag hieraan toe: “U dwaalt heel erg” (Mk 12:27).
De geest en de ziel van de gelovigen bevinden zich in het hiernamaals in de tegenwoordigheid van de levende God. Sinds de dood van de Heer Jezus is dat het paradijs. Dat horen we de Heer Zelf zeggen tegen de boosdoener aan een kruis naast Hem, die zich vlak voor zijn dood in geloof tot de Heer Jezus keerde: “Vandaag zult u met Mij in het paradijs zijn” (Lk 23:43). Dit was het antwoord van de Heer op de geloofsbelijdenis van de man: “Jezus, denk aan mij, wanneer U in uw koninkrijk komt” (Lk 23:42).
Het paradijs
Dit was natuurlijk geweldige geloofstaal van de boosdoener. Daarmee gaf de man aan te geloven dat de hulpeloze, door iedereen verworpen Kruiseling naast hem een Koning was, Die met Zijn dood het koninkrijk niet verspeelde, maar het in de opstanding zou krijgen. Als troost mocht hij tot dat ogenblik aanbrak, bij de Heer Jezus in het paradijs zijn.
Ook voor Paulus was het verblijf in het paradijs een schitterend vooruitzicht. De dood was voor hem niet “de koning van verschrikkingen” (Jb 18:14), maar een knecht die hem bracht op de plaats waar hij “met Christus” zou zijn en waar het “verreweg het beste” was (Fp 1:23).
Dit ‘tussenportaal’, het paradijs, is alleen voor hen die in Christus ontslapen, dat wil zeggen die door het geloof in Hem en Zijn werk aan het kruis met Hem verbonden zijn. In deze prachtige ‘wachtkamer’ waar Christus alles is, zien zij, zoals de gekruisigde boosdoener beleed, uit naar het moment dat Hij Zijn heerschappij over de schepping zal aanvaarden. Om daarnaar uit te zien, terwijl we nog op aarde zijn, is geloof nodig, zoals de boosdoener op het kruis dat had. Dat geloof wordt in het evangelie gepredikt.
Maar hoe goed het in het paradijs ook is, het is een onvolmaakte situatie. De persoon is niet compleet. De geest en de ziel verheugen zich, maar het lichaam is nog in het graf. Met die situatie kan God geen genoegen nemen. Het werk van de Heer Jezus tot verlossing van de mens betreft de verlossing van de totale mens: geest en ziel én lichaam. Nu al hebben de geest en de ziel van de kinderen van God deel aan de verlossing. De verlossing van het lichaam is nog toekomst. Daar zien zij naar uit (Rm 8:23).
Het volle resultaat van wat Christus heeft volbracht, zal in de opstanding gezien worden. Wat met de opstanding verbonden is en wat deze inhoudt, is het volgende onderwerp van ons onderzoek. Omdat ook de Bijbel daarover uitvoerig spreekt, kan ik dit onderwerp niet met een paar regels afdoen. Als God het belangrijk vindt om ons daarover uitgebreid te informeren, zal het van wijsheid getuigen als we er de tijd voor nemen om te luisteren naar wat Hij daarover tegen ons te zeggen heeft.