Geschiedenis cremeren
Het bestaan van de dood vraagt om bezinning op wat er met het lichaam moet gebeuren. Daarbij gaat het om de keus tussen begraven of cremeren. Nadenken over die keus is lange tijd niet nodig geweest. Voordat men cremeren op de politieke agenda plaatste, was begraven de enige optie die voor lijkbezorging in beeld was. Een stukje geschiedenis, ontleend aan het boekje ‘Crematie in Nederland’ (Uitgave van De Vereniging voor Facultatieve Crematie en de Wet op de Lijkbezorging, Matrijs Utrecht 1989) kan verhelderend werken.
In het boekje wordt gesteld dat cremeren zich in een zeer korte periode heeft ontwikkeld tot een algemeen geaccepteerde vorm van lijkbezorging. Pas na de Tweede Wereldoorlog, met name in de jaren ’60, nam het een grote vlucht in Nederland. Voor die tijd was het cremeren bepaald niet fatsoenlijk. Eeuw in, eeuw uit, was men immers gewend geweest de dierbare overledenen te begraven.
Ooit was cremeren in heel Europa gebruikelijk. Pas het christendom heeft hierin verandering gebracht. De komst van het christendom en de overgang van cremeren naar begraven gingen hand in hand. Crematie als een normale vorm van lijkbezorging in Europa verdween na de dertiende eeuw. Het duurde tot het midden van de negentiende eeuw voordat de crematiegedachte de geesten in Europa weer ging bezighouden.
Italië wordt wel beschouwd als het moederland dat de hernieuwing van de crematiepraktijk feitelijk heeft ingeleid. Al in 1873 vond de eerste verassing plaats in het op het Campo Santo te Milaan gelegen crematorium. De eerste wettelijke regeling van de lijkverbranding kwam ook in Italië tot stand, namelijk op 22 juni 1874. In 1878 volgde Duitsland met een crematorium te Gotha in het Thüringer Woud. In Nederland duurde het allemaal wat langer.
De discussie kwam hier aan het eind van de 19e eeuw pas goed op gang. In eerste instantie was hygiëne het belangrijkste discussiepunt. De begraafplaatsen werden door voorstanders van crematie als kweekplaatsen van ziektes en epidemieën voorgesteld. Bij crematie zou dit gevaar voor de volksgezondheid volledig verdwijnen. Maar tegenstanders van crematie wezen op de begrafeniswetgeving van 1869, waarin al bepaalde voorwaarden waren opgenomen die een eerste stap betekenden om het genoemde gevaar het hoofd te bieden.
Een ander punt dat tegenstanders van crematie in de discussie noemden, was dat na lijkverbranding geen sporen zouden overblijven van een eventuele misdaad. Volgens de voorstanders zou een verplichte lijkschouw van twee artsen op tijd uitkomst bieden. Nog een discussiepunt was van economische aard en betrof de hoeveelheid ruimte die een lijk enerzijds en de as anderzijds in beslag namen. De belangrijkste argumenten waren en bleven echter de ethische en godsdienstige overwegingen.
De voorstanders van de lijkverbranding lieten het niet bij een discussie alleen. In 1875 ontstond de ‘Vereeniging voor lijkverbranding’, die in het begin een vrij kleine, selecte aanhang had. In 1913 werd in ons land het eerste crematorium geopend. Toen daar in 1914 op 1 april de eerste crematie plaatsvond, van dr. C.J. Vaillant, het oudste lid van de Vereniging voor Facultatieve Lijkverbranding, werd een proces-verbaal opgemaakt omdat de begrafeniswet geen crematie kende. In cassatie werden de beide aangeklaagden door de Hoge Raad der Nederlanden vrijgesproken van verdere vervolging. In 1955 is bij wet vastgesteld dat crematie is toegestaan. In 1968 werd de gelijkstelling van cremeren aan begraven bij wet geregeld.
De omslag
De omslag van begraven naar cremeren heeft alles te maken met de ontkerkelijking, zo stond in het krantenartikel dat ik aan het begin van dit boekje heb aangehaald. Dit blijkt ook uit een statistiek van crematie in Nederland. Die statistiek geeft in de jaren ‘60 van de vorige eeuw een grote stijging te zien. In de periode 1924–1961 loopt het aantal crematies geleidelijk op van 265 in 1924 tot 3940. In de periode 1961–1970 loopt dit aantal op tot maar liefst 14.949.
Dat heeft gedeeltelijk te maken met het wegvallen van wettelijke belemmeringen, waardoor voor ongodsdienstige mensen de weg werd vrijgemaakt om zich te laten verbranden in plaats van te laten begraven. De omslag betreft echter niet alleen ongodsdienstige mensen. Ook voor christenen vallen de belemmeringen weg. Dat zal ook te maken hebben met de wetswijziging waarin cremeren aan begraven wordt gelijkgesteld. Toch lijkt de omslag bij christenen van ‘weerstand tegen’ naar ‘acceptatie van’ voor een groot deel het gevolg te zijn van uitspraken van theologen die destijds groot gezag in gereformeerde en hervormde kring hadden.
In de brochure ‘Godsdienst en crematie’ van de hoogleraren in de theologie Van der Leeuw en De Vos vatten zij de discussie over cremeren als volgt samen: ‘Niemand zal zover gaan dat voor een christen of in het algemeen voor een godsdienstig mens de crematie eis is. Wij beweren alleen dat voor het christelijk geweten de crematie evenzeer als de begrafenis geoorloofd is ... Op grond van onze christelijke overtuiging vragen wij volledige vrijheid voor de voorstanders van crematie ... Ook voor de wijze van dodenbezorging geldt: Ieder zij in zijn eigen besef ten volle overtuigd (Rm 14:5).’
In zijn boekje ‘Christen en crematie’, dat als een ‘pastorale handreiking ten dienste van geloofsbezinning op vragen rondom de crematie’ moet dienen, komt ds. Th. Delleman tot de volgende conclusie: ‘Het dode lichaam is bij de begrafenis tot een lijk geworden zonder enige toekomst. Het zal definitief vergaan: aarde tot aarde, as tot as, stof tot stof. Daarom maakt het voor het christelijk geloof geen verschil of dit ‘tot stof worden’ via begraving of via crematie geschiedt. De Bijbel kent geen verschil tussen stof en as. Toekomst is er alleen voor de overledene, die de Heer tot Zich neemt.’
Met de uitspraken van deze heren theologen is de toon gezet voor het godsdienstige deel van Nederland. Het vervreemden van de kerk en meer nog het niet meer zelf in de Bijbel lezen, doen zulke uitspraken in een voor deze uitspraken toebereide aarde vallen.
Dieper liggende reden van cremeren
Zoals gezegd, zijn er allerlei verstandig klinkende redenen naar voren gebracht om cremeren weer als een aanvaardbaar alternatief van lijkbezorging ingeburgerd te krijgen. Maar dat zijn niet de meest wezenlijke redenen die aan crematie ten grondslag liggen. Naar mijn overtuiging liggen de belangrijkste redenen ervan in wat een mens gelooft.
De diepere reden van de opkomst van de moderne crematie is het ongeloof. Mogelijk zijn sommigen zich dat niet bewust, maar dat verandert niets aan het feit. De al genoemde ontkerkelijking is in de ontstane verschuiving van begraven naar cremeren een factor van doorslaggevende betekenis. De bijbelse kijk op leven en dood wordt langzaamaan vervangen door een materialistische kijk op leven en dood waar voor geloof geen plaats meer is. Het verstand, de rede, bepaalt wat goed is. De verlichte mens werpt godsdienst als een verachtelijke zaak achter zijn rug.
De moderne, autonoom optredende mens, die zich niet wenst te verantwoorden voor zijn daden, wil zeker niet denken aan een God voor Wie hij eens komt te staan. Hij stelt zich op als God en neemt het heft in eigen handen bij het ongeboren leven: abortus wordt een gelegaliseerde vorm van moord. Hij stelt zich op als God en neemt het heft in eigen handen bij het beëindigen van het leven: euthanasie wordt een gelegaliseerde vorm van moord. Met de gedachte dat met de dood alles over en uit is, gaat het lijk in de oven: aan het lichaam wordt geen waarde en geen toekomst toegekend.
Onder invloed van het christendom is lijkverbranding vele eeuwen geen punt van bespreking geweest. Nu de invloed van het christendom steeds minder wordt, zien we een terugkeer van crematie. Wat met crematie gezegd wordt, hoewel niet altijd zo bedoeld, is de ontkenning van een hiernamaals. Zelfs als moderne theologen nog wel iets overlaten van een hiernamaals, geldt dat niet voor het lichaam. Christelijke waarden en praktijken sneuvelen onder het geweld van oprukkende en indrukwekkende zogenaamde wetenschap, waaraan door invloedrijke theologen de schijn van waarheid wordt toegevoegd.
De nieuwe lijkverbranding is geboren uit het verlangen het lichaam voor altijd te vernietigen en het christelijk geloof in de opstanding van het lichaam belachelijk te maken. Dat geeft een tweeslachtig gevoel. Enerzijds loochent men de opstanding. Anderzijds wil men door crematie toch het gevoel van onbehagen over een eventuele opstanding op een zo drastisch mogelijke wijze het zwijgen opleggen. Als er al een opstanding zou zijn, dan is dat na verbranding in elk geval onmogelijk, zo meent men. Alsof het voor God moeilijker zou zijn de moleculen van een vergaan lichaam tot leven te wekken dan de moleculen van as, waar ook maar bewaard of uitgestrooid.
Dodenbezorging in de Bijbel
Voor zover ik heb kunnen nagaan, kende men in het oude Oosten twee manieren waarop men de doden bezorgde: het verbranden en het bijzetten of begraven van de lijken onder de aarde. Het verbranden was bij de Grieken sedert de 4e eeuw voor Christus gebruikelijk. Bij de Joden was het begraven van oudsher gebruikelijk, net als bij de meeste volken van de oudheid, zoals de Hethieten (Gn 23:6) en de Egyptenaren (Nm 33:4). De koninklijke begraafplaatsen (de piramiden van Egypte?) worden in Job 3 vermeld (Jb 3:14). Hieruit blijkt in elk geval dat begraven oudere papieren heeft dan verbranden.
Er is bij begraven een aspect dat gunstig opvalt in vergelijking met verbranding: uit begraven spreekt respect voor het lichaam. Het Oude Testament bevat veel voorbeelden van de grote eerbied van de Joden voor hun stervenden en doden (Gn 15:15; 47:29; 49:29; 50:5,24; Jz 24:32; Ri 8:32; 16:31; Ru 1:17). De moederliefde van Rizpa (2Sm 21:10) levert een indrukwekkend bewijs van eerbied voor de lichamen van haar dode zonen: de hele zomer lang jaagt zij de aasvretende dieren bij de lijken van haar zonen weg. Wanneer een lijk onbegraven bleef liggen, werd het gewoonlijk een prooi van vraatzuchtige honden, andere wilde dieren en roofvogels. Onbegraven te blijven werd dan ook in de hele oudheid als een grote schande beschouwd (1Kn 14:11; Ps 79:2; Jr 8:1; 9:22; 25:33; Ez 29:5).
In het Nieuwe Testament komen we geen voorbeelden van lijkverbranding als vorm van lijkbezorging tegen. Als er sprake is van een handeling met een dood lichaam, gebeurt dat met het oog op een begrafenis (Mt 14:12; Hd 8:2). Dat is ook zo als er duidelijk sprake is van een oordeel van God (Hd 5:6–10).
Verbranden komt ook in de Bijbel voor. Dat gebeurt dan als een oordeel van God (2Kn 1:10,12; Mt 5:21-22). Zelfs ter dood gebrachte misdadigers werden begraven (Dt 21:23). Het begraven was zo’n oud en vaststaand gebruik, dat het verbranden van ter dood gebrachte misdadigers een smadelijke verzwaring van de straf was (Lv 20:14; 21:9; Jz 7:25).
Voor God is verbranding een afschuwelijke zaak. Als Hij het gebruikt, is het een uiting van Zijn afschuw over de zonde. Als de mens het gebruikt zonder opdracht van God (1Kn 13:2; 2Kn 23:6), wekt dat Zijn toorn op (Am 2:1). Profetisch gezien wijst verbranding op het eeuwig oordeel. In 2 Petrus 2 wordt de verbranding van de inwoners van Sodom en Gomorra (2Pt 2:6; Gn 19:4-25; Dt 29:23) gegeven als een voorbeeld van de straf van eeuwig vuur die allen ondergaan die zich niet bekeren (Jd 1:7).
N.B. Het is goed te weten hoe we hebben te kiezen, zolang we zelf de keuze kunnen bepalen of voor anderen moeten beslissen. Maar we moeten ook accepteren dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, die een keuze uitsluiten. We mogen ervan overtuigd zijn dat bij zulke omstandigheden God rechtvaardige maatstaven zal hanteren. We kunnen hierbij denken bijvoorbeeld aan de vele miljoenen Joden en anderen in de wereldoorlog 1939–1945, die ook geen keuze hadden en aan de martelaren die voor de leeuwen werden gegooid of op een brandstapel omkwamen.
Eerbied voor het lichaam
Iedere wedergeboren christen die zich afvraagt of hij zich zal laten begraven of cremeren, moet bij die afweging ook bedenken dat zijn lichaam niet van hemzelf is. Zijn lichaam is een tempel van de Heilige Geest (1Ko 6:19). Hij is voor een prijs gekocht (1Ko 6:20), namelijk de prijs van het bloed van Jezus Christus (1Pt 1:18-19). Dat houdt in dat wie in Christus als zijn Verlosser en Heer gelooft, geen vrije beschikking heeft over zijn lichaam. Hoewel na zijn dood zijn lichaam niet meer de woonplaats van God de Heilige Geest is, blijft zijn lichaam wel het bezit van God. De koopprijs wordt met de dood niet ongedaan gemaakt.
Ook het dode lichaam behoort God toe. Zelfs de duivel weet dat. Hij wilde het lichaam van Mozes hebben (Jd 1:9), ongetwijfeld om daarmee Israël tot afgoderij te verleiden. Maar God had een wacht bij het lichaam van Mozes geplaatst in de persoon van niemand minder dan de aartsengel Michaël. De duivel zal al zijn overredingskracht gebruikt hebben om het lichaam in bezit te krijgen. Het lukte hem niet, want God heerst zowel over doden als over levenden (Rm 14:9).
Het lot van ons lichaam laat God niet onberoerd omdat het lichaam voor Hem grote betekenis heeft. Dat blijkt al uit het feit dat Hij er door Zijn Geest in wil wonen, zodra een mens tot geloof komt (Ef 1:13). Het antwoord op de vraag: begraven of cremeren? betekent voor de wedergeboren christen dat hij zich afvraagt: op welke wijze verheerlijk ik met mijn lichaam God?
Maar het lichaam heeft kennelijk voor Hem ook grote betekenis als het gestorven is. Wat maakt nu de grote waarde van het lichaam voor Hem uit? Die vraag moet bij het nadenken over ons onderwerp ook aan de orde komen.