Inleiding
Judas verklaart en onderbouwt zijn oproep om te strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd (Jd 1:3). Hij schildert op indrukwekkende wijze de toestand van de belijdende christenheid zoals die zich toen al ontwikkelde. Die ontwikkeling is geen ontwikkeling ten goede, maar ten kwade; het is steeds erger geworden.
Dit betekent dat de noodzaak om te strijden voor het geloof alleen maar is toegenomen. Judas geeft de oorzaak ervan aan en wijst op voorbeelden uit de geschiedenis van de mensheid die het verval en de afval van met name de christenheid illustreren.
Afvallig worden
“4 Want bepaalde mensen zijn binnengeslopen, die van ouds tot dit oordeel tevoren opgeschreven zijn, goddelozen, die de genade van onze God veranderen in losbandigheid en onze enige Meester en Heer Jezus Christus verloochenen. 5 Ik wil u echter eraan herinneren, u die eens alles wist, dat <de> Heer, na een volk uit [het] land Egypte verlost te hebben, de tweede keer hen die niet geloofden, heeft verdelgd. 6 En engelen die hun oorsprong niet bewaard, maar hun eigen woonplaats verlaten hebben, heeft Hij tot [het] oordeel van [de] grote dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaard. 7 Zoals Sodom en Gomorra en de steden daaromheen, die op dezelfde wijze als dezen hoereerden en ander vlees achternagingen, daar liggen als een voorbeeld, doordat zij een straf van eeuwig vuur ondergaan” (Jd 1:4-7).
Er zijn “bepaalde mensen”, dat wil zeggen mensen met een bepaald karakter, de gemeente “binnengeslopen”, stiekem, met list, via een zijdeur (Jd 1:4; vgl. Gl 2:4). Die mensen zijn geen gelovigen. Ze worden door Judas nadrukkelijk “goddelozen” genoemd – het woord ‘goddeloos’ komt in deze brief maar liefst zeven keer voor –, dat wil zeggen dat ze zonder enige eerbied en vrees voor God zijn.
Judas is niet voorzichtig in zijn ontmaskering van deze lieden. Hij werkt er niet heel langzaam naar toe, maar stelt hen direct aan de kaak. Deze goddeloze mensen doen zich voor als christenen en kunnen ook mooi praten. Judas zegt waaraan ze hen kunnen herkennen:
a. Ze misbruiken de genade door die te gebruiken als een dekmantel voor het voldoen aan hun eigen begeerten.
b. Ze verwerpen het gezag van de Heer Jezus volledig.
Het is geen vraag of ze misschien toch wedergeboren zouden zijn. Ze leven zoals de mens dat sinds de zondeval los van God doet. Ze volgen de lusten van het vlees waaraan ze in losbandigheid toegeven en leven in hoogmoed het leven zoals ze daar zelf zin in hebben. Ook houden ze geen rekening met het gezag van de absolute Heerser, “onze enige Meester en Heer Jezus Christus”. Dat is te merken aan de manier waarop ze met Gods Woord omgaan. Daarvoor hebben ze geen enkel respect, ze buigen zich er niet voor, ze zijn er op geen enkele manier van onder de indruk.
Uit datzelfde Woord dat door hen geloochend wordt, wil Judas ons herinneren aan drie voorvallen uit het begin van het Oude Testament. In deze drie voorvallen worden de afval waarover hij spreekt en Gods oordeel daarover duidelijk geïllustreerd en aangetoond.
We kijken in het kader van het onderwerp naar het tweede en derde voorbeeld. Het tweede voorbeeld gaat over de opstand en afval van engelen die op afschuwelijke wijze gezondigd hebben. Zij hebben “hun oorsprong”, dat wil zeggen hun oorspronkelijke en/of verheven staat, “niet bewaard, maar hun eigen woonplaats”, die hun door God was gegeven, “verlaten”. Dit verwijst naar het voorval dat we in Genesis 6 vinden (Gn 6:1-7). Daar is sprake van “Gods zonen” van wie we uit Job 1-2 weten dat dit engelen zijn (Jb 1:6; 2:1). Deze zonen Gods hebben een menselijke gedaante aangenomen en hebben zich vrouwen uit de mensen genomen.
Dit kwaad is zo erg, dat God deze engelen elke bewegingsvrijheid heeft ontnomen. Hij heeft hen nu al geboeid met “eeuwige boeien”, dat zijn boeien die ze tot in eeuwigheid zullen dragen, en hen nu al in “duisternis” opgesloten, zodat ze nooit meer het licht zullen zien. Zij worden daar “bewaard” tot het definitieve oordeel over hen wordt voltrokken.
Het derde voorbeeld sluit direct op het vorige aan. Wat in “Sodom en Gomorra en de steden daaromheen” gebeurde, is van dezelfde soort verdorvenheid als wat de engelen deden, maar nog weer wat erger. Het voert de afval tot een hoogtepunt. Het gaat om de grofste schaamteloosheid, een schaamteloosheid die gericht is tegen al het natuurlijke dat door God is gegeven.
Deze bijzondere perversie is die van de homoseksuele omgang van mannen die met elkaar “schandelijkheid bedrijven” (Rm 1:26b-27). Zij hebben hun oorspronkelijke natuur verlaten. Dat is opstand en afval. Het is ‘hoereren’ en daarbij het achternagaan van “ander vlees”, wat betekent dat het volledig ingaat tegen de natuurlijke orde van God.
De door liberalen gepropageerde ongebonden, vrije leefwijze en de dwang tot volledige acceptatie van een homoseksuele leefwijze als ‘normale’ leefwijze, worden vergeleken met de praktijken van ‘Sodom en Gomorra en de steden daaromheen’. Wat God met die steden heeft gedaan, laat zien hoe Hij hierover oordeelt.
Dit moet een waarschuwing zijn voor ieder die zo leeft of dat als normaal accepteert en mogelijk zich zelfs voor algemene acceptatie inzet. De “straf van eeuwig vuur” laat zien dat er aan Gods oordeel daarover nooit een einde komt. Alle afvalligen zullen door dit oordeel worden getroffen.