Inleiding
In dit hoofdstuk zien we een koninkrijk dat verdwijnt en een koninkrijk dat komt.
1 Het vijfde visioen
1 Ik zag de Heere staan bij het altaar, en Hij zei:
Sla tegen het kapiteel,
zodat de drempels beven,
en breek ze stuk op het hoofd van hen allen.
En wie van hen overblijft, dood Ik met het zwaard.
Niemand van hen die vluchten, zal ontvluchten,
en niemand van hen die ontkomen, zal gered worden.
Dit vijfde en laatste visioen is veruit het verschrikkelijkste visioen. De Heere staat bij het altaar. Dat moet het altaar in Jeruzalem zijn. Dit altaar betekent verzoening voor wie gelooft. Voor wie ongehoorzaam is, gaat van het altaar oordeel uit. Wat de grondslag voor de verzoening is, wordt nu de plaats van waaruit het oordeel komt. Het toont het niets sparende oordeel.
Hier gebeurt wat al is aangekondigd (Am 5:17; 7:8; 8:2). Er is hier alleen sprake van “de Heere” (Adonai), de Gebieder, en niet van de HEERE (Jahweh), Zijn Naam die de betrekking met Zijn volk aangeeft. God komt hier niet in oordeel naar enig ander volk, dan alleen naar Zijn eigen volk. God spreekt én Zijn hand slaat.
Met “het kapiteel” wordt waarschijnlijk de pilaar van de tempel bedoeld. De vraag is of dit de tempel van Jeruzalem of die van Bethel is. Het meest voor de hand liggend is dat het gaat om die van Bethel omdat Amos daar predikt. Daarbij gaat het dan niet alleen om de letterlijke tempel, maar om het hele godsdienstige systeem van het tienstammenrijk. Ook is het niet onmogelijk dat de woorden van Amos hier ook van toepassing zijn op de godsdienst van het tweestammenrijk. Amos betrekt immers vaker Juda erbij en ook verderop in dit hoofdstuk heeft hij het over het herstel van het hele rijk.
Hier wordt duidelijk dat God de hele godsdienst van de mens neerslaat, wat gezien wordt in het slaan van het kapiteel, waarmee niet alleen maar het verwoesten van het tempelgebouw is bedoeld. Het directe gevolg van het slaan is dat het hele tempelgebouw instort, waardoor alle zich daar bevindende tempelgangers worden gedood. Het bij de tempel verzamelde volk zal onder de ineenstortende tempel worden begraven. Ook hier wordt het hele volk vertegenwoordigd door deze mensen die er direct bij betrokken zijn.
2 In het dodenrijk en in de hemel
2 Al drongen zij door tot in de hel,
Mijn hand zou hen vandaar weghalen;
en al stegen zij naar de hemel op,
Ik zou hen vandaar doen neerdalen.
Nergens is een schuilplaats om te ontkomen aan de Goddelijke toorn (Jr 51:53; Ob 1:4). Het doet denken aan Psalm 139, maar daar gaat het over het geluk dat een mens vindt in de wetenschap dat God hem overal ziet. Het gaat daar om een doorgronden ten goede, wat een gelovige graag wil (Ps 139:1-4,22-23). Hier gaat het om de angst om voor God te moeten verschijnen.
De schuilplaatsen die Amos noemt – “het dodenrijk” [‘hel’ is geen juiste vertaling] en “de hemel” –, liggen volkomen buiten het bereik van de mens. Hij kan er onmogelijk op eigen kracht komen en ook niet met behulp van iemand anders. Dat de profeet deze uiterste ruimten van het heelal – die tegenover elkaar staan en buiten de zichtbare schepping liggen – toch noemt, doet hij bij wijze van spreken. Als hij daar al zou kunnen komen, dan zou God hem ook daar weten te vinden. Vluchten en onvindbaar worden is onmogelijk.
3 Op de bergtop en de zeebodem
3 Al verscholen zij zich op de top van de Karmel,
Ik zou hen opsporen om hen daar weg te halen;
en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen op de zeebodem,
daar zou Ik een slang opdracht geven hen te bijten.
De mens zou zelf de onmogelijkheid kunnen inzien een schuilplaats als in het vorige vers genoemd te kunnen bereiken. Dan gaat hij op zoek naar schuilplaatsen die binnen de zichtbare schepping liggen en bereikbaar zijn voor de mens. De Karmel met zijn vele holen en sterk begroeide en kronkelige paden is eeuwenlang een toevluchtsoord geweest voor vervolgden.
Maar of iemand zich nu bevindt in het diepste hol op de hoogte van de Karmel, of in het diepste hol in de zeebodem, het maakt allemaal niet uit. Nergens is een mens onvindbaar voor God en Zijn oordeel. Nergens is een plek waar hij zich kan verstoppen of God haalt hem daar weg. Nergens is een plaats waar hij zich kan verbergen of Gods oordeel weet hem daar te treffen.
4 Gods oog ten kwade op hen gericht
4 Al gingen zij voor hun vijanden uit in gevangenschap,
daar zou Ik het zwaard opdracht geven hen te doden.
Ik zal Mijn ogen op hen richten
ten kwade en niet ten goede.
Hoe droevig de positie van gevangenschap ook is, het leven is nog aanwezig. Als je door de ene vijand bent gevangengenomen, ben je daardoor beschermd tegen een andere vijand. Zoals iemand die in de gevangenis zat, zei dat hij zich daar veilig voelde, beschermd tegen zijn criminele ‘vrienden’ die hem uit de weg wilden ruimen.
Maar in het geval van Israël biedt ook gevangenschap geen uitkomst als het om het oordeel van God gaat. Het oordeel van gevangenschap is niet zwaar genoeg. Ook de hoop op terugkeer zal Hij hun ontnemen. Daarom zendt Hij “het zwaard” van Zijn oordeel achter hen aan om hen om te brengen op de plaats waarheen ze in gevangenschap zijn weggevoerd (Jr 9:16).
‘Het oog op iemand richten of slaan’ is meestal een uitdrukking van welwillendheid (Gn 44:21; Jr 39:12). Hier richt God Zijn alziend oog ten kwade op Zijn volk. Al hun slechte daden zijn voor Zijn aangezicht (Hs 7:2). Niets ontsnapt aan Zijn blik. Hij betrekt alles in Zijn alwetende beoordeling. Daarom handelt Hij ook volkomen rechtvaardig. Ieder zal moeten erkennen dat Hij rechtvaardig handelt als Hij Zijn volk ten kwade behandelt. Ze hebben het er zelf naar gemaakt.
5 - 6 God in Zijn almacht
5 De Heere, de HEERE van de legermachten,
Die het land aanraakt, zodat het wegsmelt
en al zijn inwoners rouw bedrijven,
omdat het in zijn geheel stijgen zal als de Nijl,
en wegzinken als de rivier van Egypte;
6 Hij, Die Zijn opperzalen in de hemel bouwde
en Zijn gewelf op de aarde grondvestte,
Hij, Die het water van de zee riep
en uitgoot over het aardoppervlak:
HEERE is Zijn Naam.
Evenals eerder (Am 4:13; 5:8) hebben we hier een beschrijving van de almacht van God. In aansluiting op het vorige vers wil het zeggen dat Hij, Die Zijn oog op hen richt, deze almachtige God is. De macht van de HEERE wordt beschreven om te laten zien dat Hij in staat is uit te voeren wat Hij heeft gezegd. Hij is de alles besturende en alles aan Zich onderwerpende “Heere, de HEERE van de legermachten” (vers 5). Hij heeft het niet alleen te zeggen in en over Israël, maar alle machten op de hele aarde en in de hemel vallen onder Zijn gezag.
Misschien zinspeelt Amos in zijn beschrijving van Gods almacht in het oordeel op de zondvloed. Die gedachte ligt in elk geval voor de hand als we lezen dat Hij “het water van de zee riep en uitgoot over het aardoppervlak” (vers 6). “Zijn opperzalen” zijn “Zijn hemelzalen” (Ps 104:13), vanwaar het water komt dat over de aarde wordt uitgegoten (Ps 104:3; Gn 7:11). Over “de Nijl” en “de rivier van Egypte” heeft Amos ook al eerder gesproken (Am 8:8).
7 Gods volk is niet beter dan de heidenen
7 Bent U niet als de Cusjieten
voor Mij, Israëlieten?
spreekt de HEERE.
Heb Ik Israël niet weggeleid
uit het land Egypte,
de Filistijnen uit Kaftor
en de Syriërs uit Kir?
De oordelen komen over Israël omdat zij niet beter zijn dan de volken. Ze staan in de praktijk niet dichter bij de HEERE dan de heidenen. God neemt de vleselijke zekerheid weg waarop zij steunen, namelijk dat ze erop vertrouwen dat zij dan toch maar het uitverkoren volk zijn. Dat heeft God immers bewezen toen Hij hen uit Egypte verloste? Deze uitverkiezing staat er garant voor dat God hen als Zijn volk niet zal verwerpen of door de heidenen zal laten vernietigen, menen ze.
Voor hen geldt wat we in Romeinen 2 lezen: “Want besnijdenis is wel nuttig als u [de] wet doet, maar als u een overtreder van [de] wet bent, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden” (Rm 2:25). Wie de wet houdt, is een werkelijk lid van Gods volk en kan op Gods bescherming rekenen. De afvalligen zullen omkomen, zij zijn aan de heidenen gelijk geworden. Zich erop te beroemen dat ze Abrahams nageslacht zijn, is misplaatst als ze niet ook de werken van hun vader Abraham doen (Jh 8:33,37,39-40). Hun gedrag is gelijk aan dat van de volken, daarom zullen ze als de volken worden behandeld.
De gelijkstelling met de door Amos genoemde volken is niet in absolute zin bedoeld (Am 3:2). Het geeft aan dat het afvallige Israël zich is gaan begeven op het niveau van deze volken, die ook niet met God in verbinding staan. Ook is het waar dat God Zich naast Israël ook bemoeit met de andere volken van de aarde en ook aan hen een woonplaats geeft.
Al met al is er geen grond voor Israël om zich te verheffen, alsof de bemoeienissen van God beperkt Zijn tot Israël en daarmee Israël voor Hem onmisbaar zou zijn. Het gaat dan ook niet om het ontkennen van Israëls bijzondere voorrecht, maar om het bestrijden van de vleselijke opvatting die Israël daarvan heeft.
De Cusjieten worden genoemd vanwege hun zwarte huid (Jr 13:23) als een beeld van de geestelijke zwartheid van Israël. Jeremia beschrijft het zo: “Hoe is het goud donker geworden, het goede, fijne goud veranderd” (Kl 4:1). Hoewel ze kinderen van Israël zijn, hebben ze voor God niet meer waarde dan de kinderen van Cusj.
Ook christenen kunnen zich gedragen op een manier, dat ze voor God in de praktijk niet anders zijn dan zonen van de duisternis. Dan verwerpt Hij hen en hun dienst, net zoals Hij hier doet met Israël. Voor het ontaarde Israël heeft de uittocht uit Egypte geen hogere betekenis dan die van de beide genoemde heidenvolken uit hun vroegere woongebied naar het gebied waar ze nu wonen.
Het lijkt erop dat de Filistijnen en de Syriërs niet willekeurig als voorbeelden worden genoemd. De Filistijnen zijn onbesneden en worden daarom door Israël veracht. Maar Israël gedraagt zich alsof ze onbesneden zijn en daarom stelt God hen met de Filistijnen op één lijn. De Syriërs worden genoemd omdat zij in ballingschap zullen worden teruggevoerd naar Kir, de plaats van hun oorsprong (Am 1:5). Wat met de Syriërs zal gebeuren, geldt als voorbeeld van wat met Israël zal gebeuren, het oordeel dat hen zal treffen (Hs 11:5).
8 Oordeel en een overblijfsel
8 Zie, de ogen van de Heere HEERE
zijn [gericht] op dit zondige koninkrijk.
Ik zal het wegvagen
van de aardbodem.
Evenwel zal Ik het huis van Jakob niet geheel wegvagen,
spreekt de HEERE.
Opnieuw is hier sprake van “de ogen” van de HEERE (verzen 3-4). Zijn ogen zijn gericht ‘op’ in de zin van ‘tegen’ het zondige koninkrijk (vgl. Lv 20:5; Ps 34:16-17). Voor het “zondige koninkrijk” is geen voortbestaan mogelijk en het zal ook niet weer opstaan. Nooit kan God in verbinding blijven met de zonde. Als Zijn koninkrijk, waarvan Hij het bestuur aan Zijn volk heeft toevertrouwd, door wanbestuur een koninkrijk wordt waar de zonde regeert, dan wordt God er de Tegenstander van.
Hij wilde dat op ‘Zijn troon’ (2Kr 9:8), ‘de troon van het koningschap van de HEERE’ (1Kr 28:5), iemand zou zitten die Hem vertegenwoordigde. Maar Zijn troon is steeds meer in handen geraakt van mensen die alleen eigen belangen najaagden en niet de belangen van God.
Waar de mens regeert zonder het bewustzijn dat hij God vertegenwoordigt, daar komt de zonde aan de macht en wordt het hele koninkrijk van de zonde doortrokken. In dit koninkrijk ziet God niets anders meer dan zonde. Daarom moet Hij het van de aardbodem wegvagen. Hoe anders zal het koninkrijk zijn waarover de Heer Jezus Koning zal zijn. Hoe anders dat zal zijn, zullen we in het duizendjarig vrederijk zien.
Toch voert God te midden van deze aankondiging van het oordeel een element van hoop in. Hij zal “het huis van Jakob niet geheel wegvagen”. Er zal een overblijfsel zijn, waaruit Hij een nieuw rijk en heilig volk zal vormen. Dit element heeft tot nu toe in de prediking van Amos ontbroken; het was alleen maar oordeel wat de klok sloeg.
9 De zeef
9 Want, zie, Ik geef opdracht,
en Ik zal het huis van Israël onder alle volken schudden,
zoals met een zeef geschud wordt;
geen steentje zal op de grond vallen.
“Alle volken” zijn als een zeef te midden waarvan “het huis van Israël” geschud, geschokt en geteisterd zal worden. Ze zullen van de ene naar de andere plaats worden verworpen. Het echte Israël zal juist door dit ‘zeven’ bewaard blijven. Wat in de zeef achterblijft, is een overblijfsel dat gespaard blijft.
Het normale gebruik van een zeef is dat het slechte eruit verdwijnt en het goede overblijft in de zeef. Alle kaf, stof en onreinheid zullen door de zeef heen op de aarde vallen om vertrapt en verdelgd te worden, terwijl geen enkele goede korrel verloren zal raken. Niets zal verloren gaan van wat bestemd is om te blijven.
10 De zondaars van Gods volk
10 Door het zwaard zullen sterven
alle zondaars van Mijn volk,
die zeggen: Het kwaad zal niet naderen
en ons niet tegemoet treden.
De zelfverzekerde zondaars die vertrouwen op het loutere feit dat zij tot Gods volk behoren en daardoor menen dat het oordeel hen niet kan treffen, zullen door het zwaard omkomen. Zo is er ook vandaag een lichtzinnig vertrouwen op uiterlijke inzettingen als doop en avondmaal. Alsof doop en avondmaal enige betekenis in zichzelf hebben voor God. Het gaat God om de gezindheid van het hart van hen die aan deze inzettingen deelhebben.
De zondaars van Gods volk mogen zichzelf proberen te vleien met de gedachte dat zij wel zullen ontkomen, maar de profeet heeft in de verzen 1-4 van dit hoofdstuk alle mogelijkheden om te ontkomen afgesneden. De uitzondering die we zojuist in de verzen 8b-9 hebben gezien, geldt alleen de vromen die zich buigen onder het oordeel van God.
Als de zondaars zeggen dat het kwaad, dat is het oordeel, niet mag komen, dan ziet het overblijfsel met de komst van het oordeel hun uitredding door God uit hun benauwdheden verschijnen. De vromen hadden veel te lijden van de zondaars, hun in zonde levende volksgenoten. God zal Zich om hen bekommeren door hen in Zijn Goddelijke genade te redden en te bewaren.
11 Herbouw van de vervallen hut
11 Op die dag zal Ik oprichten
de vervallen hut van David.
Zijn scheuren zal Ik dichtmaken,
en wat aan hem is afgebroken, zal Ik oprichten,
Ik zal hem opbouwen als [in] de dagen van oude tijden af;
Ook hier wijst de uitdrukking “op die dag” vooruit naar de toekomst (Am 8:9). Het duidt de tijd aan dat de Heer Jezus openlijk ten gunste van het gelovig overblijfsel in het goddeloze Israël zal verschijnen om hen van hun vijanden te bevrijden. Dit overblijfsel zal arm en ellendig zijn, maar zij zijn het die in verbinding staan met het huis van David.
Van het eens zo roemrijke huis van David, dat onder Salomo het toppunt van zijn heerlijkheid kende, is niet veel meer over dan een “hut”, wat een beeld oproept van zwakheid en ontluistering. Dit beeld wordt nog versterkt door het woord “vervallen”. In samenhang met de “[afgehouwen] tronk van Isaï” in Jesaja 11 (Js 11:1), waar we eenzelfde gedachte vinden, ziet de “vervallen hut” van Amos op het koninkrijk van David, terwijl de afgehouwen tronk waarover Jesaja spreekt, op het geslacht van David ziet.
Hoezeer het huis van David in verval is geraakt, maakt ook het geslachtsregister van de Heer Jezus in Mattheüs 1 duidelijk (Mt 1:1-17), evenals de omstandigheden waaronder de Rechthebbende op de troon (Lk 1:32-33) wordt geboren. Amos spreekt hier over de Messiaanse heilsbelofte en die is er voor de twaalf stammen, waarover David koning was. Het is opmerkelijk dat ook in een Joods geschrift (‘Sanhedrin 96b’) met het oog op dit vers van de Messias gezegd wordt: ‘De Maschiach is immers de hersteller van de vervallen hut.’
Het herstel voor het huis van David waarover Amos het heeft, komt overeen met wat Paulus in een toespraak noemt: “De betrouwbare weldadigheden van David” (Hd 13:34). Deze weldadigheden kunnen in vervulling gaan omdat de Heer Jezus uit de doden is opgestaan. Zijn opstanding is er de garantie voor dat alle aan David beloofde weldaden in vervulling zullen gaan. Hij is de Zoon van David in Wie en aan Wie God al Zijn beloften zal vervullen. Die vervulling vindt plaats in de herbouw in glorie en luister van wat hier nog “de vervallen hut van David” wordt genoemd.
Het oprichten van die vervallen hut van David ziet op het herstel van het hele rijk, waarbij ook de grote scheur tussen de twee en de tien stammen gedicht zal worden (Ez 37:22). Ook de vele andere scheuren, die zijn ontstaan door zowel interne verdeeldheid als door aanvallen van buiten, zullen gedicht worden. Dan gaat de belofte aan David in vervulling (2Sm 7:11-12,16; 1Kr 17:10-14).
12 De rest van Edom en de volken
12 zodat zij de rest van Edom in bezit zullen nemen, en alle heidenvolken
waarover Mijn Naam is uitgeroepen,
spreekt de HEERE, Die dit doet.
Het lijkt alsof er van Edom toch iets overblijft, maar het zal van geen enkele betekenis zijn en geheel aan Israël toebehoren. Wat van Edom overblijft, is zijn gebied en dat zal Israël erfelijk bezitten omdat God het voor Zijn volk heeft gereserveerd. Hoe dat zal gebeuren, daarover licht Obadja, de volgende profeet, ons in. In zijn profetie wordt uitvoerig het lot van Edom beschreven (vgl. Nm 24:18).
Amos gebruikt Edom als voorbeeld van het herstel van Gods gezag. God oefent Zijn gezag uit door middel van Zijn volk over alle volken die eens aan Israël onderworpen waren, maar die zich door het verval van het huis van David aan het gezag daarvan hadden onttrokken.
Het uitroepen van de naam over iets of iemand geeft het eigendomsrecht aan (2Sm 12:28; Js 4:1; Jr 7:14; Dt 28:10). Het hele herstel van Israël in het land van zegen en het herstel van zijn gezag over de volken is uitsluitend het gevolg van het handelen van de HEERE. Hoewel Hij Zijn volk gebruikt, is Hij het Die Zijn volk in die positie zet en het kracht geeft om vroegere vijanden te onderwerpen. Hij is “de HEERE, Die dit doet”.
Dit vers en het vorige worden door de apostel Jakobus in Handelingen 15 aangehaald (Hd 15:16-18). In dat hoofdstuk wordt het vraagstuk besproken of gelovigen uit de volken kunnen worden opgenomen in de gemeente zonder Jood te worden, dat wil zeggen zonder zich te laten besnijden. In de heftige woordenstrijd die daarover ontbrandt, spreekt Jakobus gezonde woorden. Hij laat zien dat al in het Oude Testament is gezegd dat de heidenen gezegend zullen worden zonder tot het Jodendom toe te treden.
Om te bevestigen dat zijn verklaring in overeenstemming is met de profeten, haalt hij deze verzen uit Amos 9 aan (verzen 11-12). Hij spreekt helemaal niet over de vervulling van de profetie. Hij zegt alleen dat de profeten overeenstemmen met wat Petrus al eerder tijdens de discussie over dit vraagstuk heeft gezegd. Amos maakt duidelijk dat mensen uit de volken de Naam van de HEERE zullen dragen, los van het Jodendom.
Wat Jakobus met zijn aanhaling niet zegt, is dat met het ontstaan van het christendom de vervallen hut van David is opgericht. Zoals eerder is aangetoond, ziet het oprichten van de vervallen hut op de tijd dat de Heer Jezus op aarde zal regeren op de troon van Zijn vader David. Zoals het in die toekomstige tijd zal zijn – dat er dan zegen zal zijn voor de heidenen als apart gezelschap –, zo past Jakobus de aanhaling uit Amos toe op de huidige tijd. Ook in deze tijd gebeurt namelijk wat God zal doen in de toekomst en dat is de heidenen zegenen. God zegent hen, niet door de heidenen tot het Jodendom te laten toetreden, maar door Jood en heiden tot één lichaam, de gemeente, te vormen.
Een belangrijk verschil is nog dat de gelovige volken in deze tijd worden gezegend door Christus in de hemel. Dat geldt ook voor de gelovige Joden nu. Straks zullen de volken worden gezegend via het herstelde Joodse volk, de opnieuw opgerichte, eens vervallen, hut.
Jakobus spreekt niet over de bijzondere positie van de gemeente. De waarheid van de gemeente waarin Jood en heiden samen iets totaal nieuws vormen, zal door Paulus worden onderwezen en uitgelegd, vooral in de brief aan de Efeziërs. Jakobus haalt de woorden van Amos alleen aan omdat deze overeenstemmen met wat er op dat moment gebeurt en niet om daarmee te zeggen dat de profetie van Amos nu vervuld wordt.
De overeenstemming tussen wat Amos zegt en het probleem in Handelingen 15 is dat er zegen is voor de heidenen als zodanig. Het verschil is dat Amos profetisch spreekt over een tijd waarin er zegen is voor de heidenen in de toekomst als ze zich onderwerpen aan Israël; hij spreekt niet over de huidige tijd. In Handelingen 15 gaat het over de tijd van de gemeente waarin wij nu nog steeds leven en gaat het erover dat zegen voor de heidenen komt door bekering tot God en niet door Jood te worden. Amos spreekt over de tijd van het vrederijk waarin de hele aarde zal worden gezegend door middel van Israël.
13 Overvloedige zegen
13 Zie, er komen dagen,
spreekt de HEERE,
dat de ploeger de maaier zal ontmoeten
en de druiventreder de zaaier,
en dat de bergen zullen druipen van jonge wijn
en al de heuvels doordrenkt zullen worden.
In de beide voorgaande verzen heeft de profeet gesproken over het herstel en de uitbreiding van het uiterlijke koninkrijk. Nu gaat hij spreken over de innerlijke heerlijkheid met de rijkste zegeningen voor het land (vers 13) en voor de bewoners ervan, het volk Israël (vers 14). Het geheel zal tot in eeuwigheid blijven bestaan (vers 15).
Vers 13 sluit aan op Joël 3, waar ook al zo’n overvloed aan zegen wordt beschreven (Jl 3:18). Het is hier bijna nog rijker dan daar. De een is nauwelijks gereed met ploegen, dat is het klaarmaken van de grond om erin te kunnen zaaien, of de ander komt al om het rijpe graan te maaien. Zo snel zal het koren groeien en rijpen. Hetzelfde geldt voor de druivenoogst. Zo groot zal de vruchtbaarheid van het land zijn onder de Messiaanse heerschappij.
Hier vinden we de situatie die wordt beloofd ingeval het volk gehoorzaam zal zijn aan de HEERE (Lv 26:5). Deze overvloed aan aardse zegen is te danken aan het werk van Christus aan het kruis. Als het kleinste insect of het geringste kruid buiten dit werk van de verzoening was gelaten, zou de vijand toch de overwinning over God en Christus hebben gehaald, en dat kan nooit.
14 Het volk geniet de zegen
14 Ik zal een omkeer brengen in de gevangenschap van Mijn volk Israël.
Zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen,
zij zullen wijngaarden planten en de wijn ervan drinken,
zij zullen tuinen aanleggen en de vrucht ervan eten.
Maar wat is alle overvloed waard als er geen volk is om die te genieten? God heeft een voorraad van zegen juist voor Zijn volk. Een land zonder volk is dood. Een volk bepaalt het land. Gods volk woont in Gods land. Als God een omkeer in het lot van Zijn volk heeft gebracht, wil dat zeggen dat Zijn volk zich niet meer in den vreemde bevindt, daar waar God het naar toe heeft laten voeren vanwege hun ontrouw, maar dat Hij een omkeer in hun gevangenschap heeft gebracht.
Hij heeft hen teruggebracht naar hun eigen land, het land dat Hij aan Abraham, Izak en Jakob en hun nageslacht heeft beloofd. Door hun eigen zonden zijn ze eruit verdreven. Door Gods genade en het werk van Jezus Christus, hun Messias, worden ze erin teruggebracht.
Met Hem aan het hoofd (Hs 1:11) zullen ze hun steden herbouwen en daarin gerust wonen, zonder iemand die hen opschrikt. Met Hem aan het hoofd zullen ze wijngaarden planten en ongestoorde blijdschap genieten, waarvan de wijn een beeld is. Met Hem aan het hoofd zullen ze tot verzadiging eten van alle vruchten die hun boomgaarden zullen opleveren, zonder vrees dat anderen die vrucht zullen eten (Dt 28:33).
Het volk zal in ongestoorde rust de resultaten van hun arbeid mogen genieten, zonder angst voor een strafgericht (vgl. Am 5:11). Er zal een overvloed aan monden zijn om de overvloed aan opbrengst te nuttigen.
15 Zegen tot in eeuwigheid
15 Ik zal hen in hun land planten,
en zij zullen nooit meer weggerukt worden uit hun land,
dat Ik aan hen gegeven heb, zegt de HEERE, uw God.
De zegen die ze dan zullen genieten, zal duren tot in eeuwigheid. Het is niet mogelijk de vervulling hiervan te zien in de tijd na de ballingschap toen een overblijfsel terugkeerde uit Babel. Het is ook niet mogelijk deze dingen in de loop van de geschiedenis van de christelijke kerk in vervulling te zien gaan met als eindvervulling de volheid van de volken.
Israël is in de loop van de eeuwen vele keren uit zijn land verjaagd. Onder de regering van de Messias is die tijd voorgoed voorbij. God Zelf zal Zijn volk in Zijn land planten. En als Hij plant en verzorgt, wie zal dan wegrukken?
Amos is zijn profetie begonnen met treurende herders en een verdorde Karmel. Hij besluit zijn profetie met een tafereel vol vreugde en vruchtbaarheid. De heerlijkheid van die tijd zal zo groot zijn, dat alle leed verdwenen en vergeten zal zijn. Dan gaat het woord van Jesaja in vervulling: “Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Aan de vorige dingen zal niet [meer] gedacht worden, ze zullen niet [meer] opkomen in het hart“ (Js 65:17).