Inleiding
Niet alleen de volken rondom Juda en Israël worden door God geoordeeld. Nadat God eerst nog het oordeel over Moab uitspreekt, spreekt Hij ook het oordeel over Juda en Israël uit. Het is een schande voor Gods volk om op één lijn gesteld te worden met de volken. Maar als Juda en Israël zijn gezakt tot het niveau van de heidenen, krijgen ze van God ook dezelfde behandeling als de heidenen. Alleen heeft dat voor hen grotere gevolgen dan voor de andere volken omdat Gods volk een veel grotere verantwoordelijkheid heeft (Am 3:2).
Jesaja, Jeremia en Ezechiël profeteren ook over de volken rondom Israël, maar pas nadat zij eerst over Israël hebben geprofeteerd. Amos keert die volgorde om met een doel. De volken worden gestraft voor het overtreden van de wetten van de natuur, het geweten en de natuurlijke gevoelens. Israël wordt gestraft vanwege zijn zwaardere zonde van het ingaan tegen de geopenbaarde wil van God.
1 - 3 Oordeel over Moab
1 Zo zegt de HEERE:
Vanwege drie overtredingen van Moab,
ja, vanwege vier, zal Ik er niet op terugkomen,
omdat hij de beenderen van de koning van Edom
tot kalk verbrand heeft.
2 Daarom zal Ik vuur werpen in Moab;
dat zal de paleizen van Kerioth verteren.
Moab zal sterven onder [oorlogs]gedruis,
[krijgs]geschreeuw en bazuingeschal.
3 Ik zal de rechter uit zijn midden uitroeien,
en Ik zal al zijn vorsten met hem doden,
zegt de HEERE.
Na Ammon verschijnt zijn broer Moab voor Gods rechterstoel. Moab is geboren uit de incestrelatie van Lot met zijn oudste dochter. Hij “is de vader van Moabieten, tot op deze dag” (Gn 19:36-37). Hij wordt gevonnist voor de gruwelijke daad van lijkverbranding ofwel crematie.
Omdat alle vorige volken geoordeeld worden vanwege een of ander vergrijp tegen Israël, ziet het oordeel dat Amos over Moab uitspreekt volgens sommige uitleggers op een gebeurtenis die in 2 Koningen 3 wordt vermeld (2Kn 3:26-27). De daar genoemde ‘eerstgeboren zoon’ is de oudste zoon van de koning van Edom, de erfgenaam en waarschijnlijk mede-koning. Het betreft de verbranding van een in leven zijnde zoon, een kwaad dat nog ernstiger is dan het verbranden van beenderen.
In wat Amos zegt, hebben we wel een aanwijzing hoe God denkt over crematie. God straft elke inbreuk op door Hem ingestelde ordeningen. De Godvrezende koning Josia verbrandt ook beenderen, maar hij oefent het oordeel van God uit (2Kn 23:16; 1Kn 13:2). Het oordelen van de doden komt alleen God toe.
Het oordeel over Moab zal worden uitgeoefend door “de mensen van het oosten” (Ez 25:10). Alle aangekondigde oordelen worden door Nebukadnezar vervuld, die alle door Amos aangesproken volken verovert en deporteert (Jeremia 47-49; Ezechiël 25-28; vgl. Zf 2:9; Dn 11:41).
Bij Ammon ontbreekt het respect voor het leven in zijn prilste bestaan (Am 1:13). De toepassing naar vandaag is abortus. Bij het broedervolk Moab ontbreekt het respect voor de dood. De toepassing voor vandaag is ook niet moeilijk. Er is geen enkel respect meer voor de dood. Van de verbranding van een gestorvene is het een kleine stap naar het plegen van euthanasie op een stervende.
Euthanasie wordt net als abortus overgeheveld van misdaad naar weldaad. Zo spreken voorstanders van euthanasie niet van het ‘plegen’ van euthanasie, maar van het ‘verlenen’ van euthanasie. Door crematie en euthanasie – euthanasie betekent ‘zachte dood’ of ‘goede dood’ – worden de rechten van God geschonden. De mens meent zelfbeschikkingsrecht te hebben zowel op het leven als op de dood. Over dit denken en handelen van de mens, waarbij voor Gods geopenbaarde wil geen plaats is, zal Hij het oordeel voltrekken.
Evenals bij het oordeel over de misdaden van de Ammonieten gaat ook het oordeel over de Moabieten gepaard met veel lawaai en verwarring. Het is alsof zij die door God tot dit oordeel worden gebruikt, dit oordeel met het grootste genoegen voltrekken. Alle leiders, “de rechter … en al zijn vorsten”, onder wier verantwoordelijkheid deze gruwelen zijn gepleegd, krijgen in het oordeel een aparte behandeling. Zij zullen uit het midden van Moab worden weggevaagd.
4 - 5 Oordeel over Juda
4 Zo zegt de HEERE:
Vanwege drie overtredingen van Juda,
ja, vanwege vier, zal Ik er niet op terugkomen,
omdat zij de wet van de HEERE verworpen hebben,
Zijn verordeningen niet in acht genomen hebben,
en hun leugengoden hen hebben misleid,
de goden die hun vaderen naliepen.
5 Daarom zal Ik vuur werpen in Juda;
dat zal de paleizen van Jeruzalem verteren.
We luisteren nog steeds mee op het marktplein in Bethel waar Amos zijn vlammende woorden tot de volken richt die rondom Juda en Israël liggen. Bij alles wat Amos tot nu toe heeft gezegd, hebben we de Israëlitische hoorders instemmend zien knikken. Natuurlijk, al die heidense volken, en ook de broedervolken die zich heidens hebben gedragen, zullen eindelijk hun rechtvaardige straf ontvangen voor wat ze Israël hebben aangedaan.
Maar wat horen we nu? Hij richt nu het woord tot Juda! Amos loopt niet weg, hij is niet klaar met zijn prediking, hij gaat door. Juda ondergaat eenzelfde oordeel als de volken om hen heen. Bij God is er geen onderscheid, geen aanzien des persoons, niet als het gaat om zonde en ook niet als het gaat om gerechtigheid (vgl. Jr 9:25-26).
Laten we maar eens luisteren naar wat hij tegen hen te zeggen heeft. Hij zegt tegen hen dat “zij de wet van de HEERE verworpen hebben”. Door deze daad hebben ze zich losgerukt van God en daarmee van de Bron van alle zegen. Het is onmogelijk te zeggen dat je in God gelooft en tegelijk dat te verwerpen waarin Hij Zijn wil bekendmaakt. Wie Zijn wet, Zijn Woord, verwerpt, is niet in staat Zijn inzettingen te onderhouden. De belijdenis dat men in God gelooft, kan er zijn, maar de praktijk is dat men door leugengoden wordt verleid.
Als het Woord van de waarheid wordt verworpen, nemen leugens de plaats ervan in. De verwerping van het Woord vindt vandaag overal plaats waar dit Woord wordt uitgelegd naar eigen inzichten, op een manier waarbij we niets hoeven op te geven wat onze lusten kan bevredigen. Er wordt geredeneerd in de trant van: ‘God wil dat je gelukkig bent; geniet alles maar wat er te genieten valt; als jij blij bent, is God ook blij.’ Zo werken de leugengoden. Ze weten precies in te spelen op wat de belijders van Gods Naam prettig vinden. Door de eeuwen heen hebben ze een succesformule ontwikkeld, een recept dat aangepast kan worden al naar gelang de behoeften van een bepaalde generatie.
De vaderen, de vorige geslachten, zijn er ook achteraan gegaan. De toevoeging “die hun vaderen naliepen”, dient om er de nadruk op te leggen hoe diep de zonde van de afgoderij het volk in het bloed zit. Leugengoden is letterlijk ‘leugens’. Dit is in twee opzichten waar: ten eerste liegen ze zelf en ten tweede zijn ze het product van de leugenachtige geesten van mensen.
Er is niets nieuws onder de zon, ook al verandert de verschijningsvorm van deze leugengoden steeds. Wat dat betreft, is de duivel, die zich van deze leugengoden bedient, als een kameleon. Hij neemt de kleur aan van de omgeving waarin hij zich bevindt. Hij oefent zijn boosaardige invloed uit op een manier die past bij het geestelijk klimaat waarin de mens zich bevindt.
Elk volk wordt geoordeeld naar het licht dat het heeft. God straft de volken naar hun houding tegenover mensen, Zijn volk. Zijn volk straft Hij naar hun houding ten opzichte van Hemzelf, hun God. Het oordeel dat Amos over Juda uitspreekt, wordt vervuld als Nebukadnezar in 586 v.Chr. Jeruzalem verovert en haar paleizen en het huis van God verbrandt (2Kr 36:19). Joël heeft wel ten gunste van Jeruzalem geprofeteerd, maar de stad zal ook geoordeeld worden om haar vele zonden. Dit oordeel zal haar niet ontgaan, hoe groot de toekomstige heerlijkheid ook is.
6 Oordeel over Israël
6 Zo zegt de HEERE:
Vanwege drie overtredingen van Israël,
ja, vanwege vier, zal Ik er niet op terugkomen,
omdat zij de rechtvaardige voor geld verkopen
en de arme voor een paar schoenen.
Misschien dat Israël al nattigheid begon te voelen toen Amos het over Juda had. De beschuldigende vinger van de profeet komt steeds meer in hun richting. Ze hebben heftig geknikt toen ze hem hoorden spreken over het oordeel over de volken om hen heen. Ze hebben ook instemmend geknikt bij het oordeel over hun broeder en zuiderbuur Juda. Mogelijk hebben ze openlijk hun vreugde geuit over het oordeel dat de volken zal treffen en hebben ze een heimelijke vreugde als ze denken aan het oordeel dat over Juda zal komen. Maar als de beschuldigende vinger van de profeet nu rechtstreeks op hen wordt gericht, is het afgelopen met hun vreugde.
Het merendeel van de aanwezigen op het marktplein van Bethel zal uit Israëlieten hebben bestaan. Zij worden als laatsten en het meest uitvoerig geconfronteerd met hun eigen situatie. Nu zijn ze zelf het voorwerp van Gods oordeel. De beschuldiging van Juda is geformuleerd in termen van het overtreden van beginselen, van wat God in de wet heeft gezegd. De overtredingen van Israël worden duidelijk benoemd. Juda veracht de wet; in Israël is er een totaal gebrek aan vrees voor God.
1. In de verzen 6-8 worden Israëls misdaden beschreven.
2. In de verzen 9-11 verwijst de profeet naar Gods handelen ten gunste van hen in het verleden.
3. In de verzen 12-16 besluit Amos zijn rede met een levendige beschrijving van de straf die zij voor hun gedrag zullen krijgen.
Israëls zonden worden het breedst uitgemeten. Er wordt nu niet volstaan met de beschrijving van één enkele zonde die als het ware model staat voor alle zonden en waarin de andere zonden vertegenwoordigd zijn. Het lijkt om vier overtredingen te gaan: hebzucht, het vertrappen van de armen, een tegennatuurlijke vorm van hoererij en afgodische genoegens.
Wat ze met rechtvaardige volksgenoten doen, zullen ze ook met dé Rechtvaardige doen. De Heer Jezus wordt door Judas verkocht. Hij is ook dé Arme. De rechtvaardige is hij die het recht aan zijn zijde heeft, dus rechtvaardig in juridische zin. Door corrupte rechtspraak en zijn armoede is de rechtvaardige toch schuldig verklaard ten gunste van wie geld en aanzien heeft.
Bij het verkopen kunnen we ons voorstellen dat een arme een lijfeigene is geworden van iemand van wie hij geld heeft moeten lenen en bij wie hij daardoor in de schuld staat. Mogelijk heeft hij een paar schoenen moeten aanschaffen, waarvan hij de prijs niet heeft kunnen betalen en is daardoor tot slaaf gemaakt (Lv 25:39; 2Kn 4:1). Ook kan bij ‘verkopen’ worden gedacht aan het overleveren aan de willekeur van de tegenpartij.
7 Harteloosheid en seksueel wangedrag
7 Zij snakken ernaar dat het stof van de aarde op het hoofd van de geringen is,
zij duwen de zachtmoedigen van de weg.
Een man en zijn vader gaan naar [hetzelfde] meisje
om Mijn heilige Naam te ontheiligen.
De onderdrukkers zijn zó harteloos, hun gezindheid is zó verdorven, dat er een hunkering is naar de vernedering van de armen. Door hun armoede zijn de armen al vernederd, maar van enige tederheid of medelijden met hun situatie is bij deze onderdrukkers geen sprake. Hard en egoïstisch als ze zijn, vinden ze er een duivels genoegen in te zien hoe de armen in hun grote droefheid nog dieper worden vernederd en tot uiterste wanhoop worden gebracht. Van deze rijken geldt wat van Edom gezegd is: zij hebben hun barmhartigheid tenietgedaan (Am 1:11). En hier betreft het nog wel hun eigen volksgenoten, medeleden van het volk van God.
De uitdrukking “stof … op het hoofd” wil zeggen dat zij in rouw gedompeld worden of dat de rijken over hen heenlopen en hen zo in het stof drukken. Stof op het hoofd is een teken van droefheid (2Sm 1:2; Jb 2:12).
Armen zijn tegelijk ook weerlozen. De macht is bij hen die geld hebben. De armen zijn overgeleverd aan de willekeur van de rijken. Die bepalen naar hun eigen onrechtvaardige normen wat recht is voor de armen en wat hun toekomt. Het komt erop neer dat zij alle leefomstandigheden van de armen buigen op een manier die hun het meeste voordeel oplevert.
Wie enigszins bekend is met de geschiedenis van de mensheid, ziet deze afschuwelijke handelwijze telkens weer opduiken. De minstbedeelden worden gemanipuleerd, er wordt mee gehandeld alsof ze koopwaar of gebruiksvoorwerpen zijn. Elke menselijke waardigheid, elk recht op een menswaardig bestaan, wordt hun afgenomen. Nog eens, het gaat hier om handelingen van mensen die tot Gods volk behoren ten opzichte van mensen die eveneens tot dat volk behoren.
Als het hart gesloten is voor God en Zijn Woord – hoewel men met de mond nog wel iets belijdt –, gaat het hart ook op slot voor de medegelovigen (vgl. 1Jh 3:17). De omgang met andere leden van Gods volk wordt bepaald door wat die omgang oplevert, hetzij in materieel voordeel, hetzij in de bevrediging van de verdorven gevoelens.
Hoezeer de natuurlijke gevoelens verstikt zijn, blijkt ook uit de tweede overtreding die wordt genoemd. Het gaan van een man en zijn vader naar hetzelfde meisje doet denken aan “zo’n hoererij als zelfs onder de volken niet [bestaat], dat iemand [de] vrouw van zijn vader heeft” (1Ko 5:1). Als het volk van God Gods Woord verwerpt, zakt het lager dan de heidenen. Het gaan naar hetzelfde meisje of hoer is nog erger dan het gaan naar een verschillend meisje of hoer. Het een is al een grote zonde, het ander is een nog grotere zonde.
In verbinding met deze lage zonde spreekt de HEERE bij monde van Amos dat juist deze zonde gebeurt “om Mijn heilige Naam te ontheiligen”. Deze uitdrukking komt ook voor in Leviticus 22 als afsluiting van een lang gedeelte dat gaat over persoonlijke en sociale reinheid (Lv 22:32). In dat gedeelte wordt speciaal de zonde van incest verboden (Lv 18:6-18; 20:17-21). Daar wordt niet specifiek een verbod genoemd met het oog op gemeenschap met een vrouw buiten de familie. Toch is het beginsel hier natuurlijk wel van toepassing, waar het gaat om het gebruik van een en hetzelfde meisje door zowel de vader als de zoon.
Deze handelwijze geeft inzicht in de sociale toestanden in die tijd. De reinheid en trouw die van een Godvrezende vader in zijn huwelijk mogen worden verwacht, ontbreken. Zowel de vader als de zoon handelt welbewust in ongehoorzaamheid aan God. Met het volharden in ongehoorzaamheid verdwijnt ook alle schaamtegevoel.
De aanhaling hierboven uit 1 Korinthiërs 5 maakt duidelijk dat deze soort wanstaltige dingen niet alleen in Israël voorkwam. Ook in de christelijke gemeente komt deze schaamteloze ontucht voor. Waar het recht wordt gebogen, is ook geen juist zicht meer op huwelijk en seksualiteit en wordt ook in deze dingen de broeder onrecht aangedaan (1Th 4:6).
Paulus maakt in het vervolg van 1 Korinthiërs 5 duidelijk wat de plicht van de gemeente is ten opzichte van leden van de gemeente die in zulke en andere zonden leven. De gemeente krijgt de opdracht: “Doet de boze uit uw midden weg” (1Ko 5:13b). Wie in een zonde volhardt, moet uiteindelijk als een boze uit het midden van de gemeente worden weggedaan.
8 De rechten van de naaste en van God vertrapt
8 Zij strekken zich uit op kleren die zij in onderpand hebben,
naast elk altaar.
Zij drinken wijn die als boete was opgelegd,
in het huis van hun goden.
Kleding wordt beschouwd als een voorwerp van waarde, niet zozeer in materiële zin, maar meer in de zin van het gebruik. Een kledingstuk vormt voor de eigenaar iets, waarmee hij zich ’s nachts kan bedekken als een bescherming tegen de kou. Als iemand geld moet lenen, kan hij zijn jas als pand achterlaten. God heeft in Zijn zorg voor de armen in Zijn wet laten opnemen dat degene die de jas als pand genomen heeft, die ’s avonds weer moet teruggeven (Ex 22:26-27; Dt 24:10-13).
Maar de rijken hebben geen boodschap aan de wet van God. Zij kunnen die kleding best gebruiken als een zachte ondergrond, waarop zij heerlijk kunnen liggen. Om hun arme, nu ook kou lijdende broeder bekommeren zij zich net zomin als om God. Ze zijn integendeel zeer toegewijd aan allerlei afgoden, waarop de uitdrukking “elk altaar” schijnt te wijzen. Er is een veelheid aan altaren (vgl. Hs 10:1).
Ze menen dat ze al hun voorspoed aan de afgoden te danken hebben. Die afgoden bevinden zich in de tempel in Bethel. Mogelijk hebben ze voor deze afgoden ook nog andere huizen gebouwd. Daar worden ze dronken van de wijn die ze hebben gekocht met geld dat ze op misdadige wijze hebben verkregen. Ze hebben namelijk onschuldige mensen boetes opgelegd en daarvoor misdaden verzonnen. Met het aldus verkregen geld vieren ze nu feest.
9 Wat God voor hen heeft gedaan
9 Maar Ík heb de Amorieten voor hun ogen weggevaagd,
die hoog waren als ceders
en sterk waren als eiken.
Ik heb zijn vrucht vanboven weggevaagd
en zijn wortels vanonder.
Om hen te beschamen wijst God op Zijn zorg voor hen, zowel vroeger als nu. Hun handelwijze ten opzichte van God staat toch wel in scherp contrast met wat God voor hen heeft gedaan. Wat een ondankbaarheid! Waaraan heeft Hij dat verdiend? Het klinkt als een teleurstelling: “Maar Ík heb.” De herinnering aan vroeger zou hen tot inkeer moeten brengen. God heeft de weg voor hen vrijgemaakt om te komen op de plaats die ze nu innemen.
“De Amorieten” zijn de oorspronkelijke inwoners van Kanaän (Gn 15:18; Jz 24:18; Ri 6:10). Op eigen kracht was het volk nooit in het land gekomen. Hun ongeloof had hen krachteloos gemaakt. Zij hadden zich in hun ongeloof als sprinkhanen gevoeld tegenover de bewoners van Kanaän die in hun ogen als reuzen waren (Nm 13:22,32-33; Dt 1:28; 3:11).
Maar God had hun zaak ter hand genomen. Ze zijn er getuigen van geweest hoe Hij te werk is gegaan. Hij heeft die sterke reuzen voor hen verdelgd, geheel en al, van boven tot beneden. De ceder is vaker een beeld van wat hoog, verheven en stabiel is (Ez 31:3) en de eik van wat sterk en hard is en een lange levensduur heeft.
“Zijn vrucht” is zijn nageslacht en “zijn wortels” zijn de voorouders van dat volk. God heeft al die inwoners met wortel en tak voor hen uitgeroeid. Maar nu ze in het land wonen, al zoveel jaren, zijn ze al Zijn inspanningen vergeten. Daarvoor zijn ze ook gewaarschuwd (Dt 8:11-20). Maar wat wil je als Gods volk niet meer naar Zijn Woord luistert, er geen kennis meer van neemt en zo voorbijgaat aan de waarschuwingen die erin staan? Ellende en verderf kunnen niet uitblijven.
10 Gods goedheid in verlossing en leiding
10 Maar Ík heb u uit het land Egypte geleid,
en liet u veertig jaar door de woestijn gaan,
om het land van de Amorieten in bezit te nemen.
Opnieuw klinkt de teleurstelling door. Zijn ze dan ook vergeten hoe zij door Gods goedheid verlost zijn uit de harde slavernij van Egypte? Zijn ze ook vergeten hoe Hij hen na hun verlossing door heel die “grote en vreselijke woestijn” (Dt 8:15) heen geleid heeft, voordat ze het land in bezit namen waarheen ze onderweg waren? Als God hen niet had verlost, waren ze nog steeds in slavernij geweest; als God hen niet had geleid in de woestijn, waren ze daar omgekomen.
Laten ook wij nooit vergeten op welke manier wij uit de wereld en van het oordeel zijn bevrijd. De Heer Jezus moest daarvoor in de dood gaan. Laten wij ook nooit vergeten hoe God ons sinds onze verlossing door de wereld heen heeft geleid en verzorgd. Groot is Zijn trouw. Te vaak beantwoorden wij Zijn trouw met ontrouw. Stellen we Hem dan ook niet teleur?
11 Profeten en nazireeërs
11 Uit uw zonen deed Ik profeten opstaan,
uit uw jongemannen nazireeërs.
Is dit niet zo, Israëlieten?
spreekt de HEERE.
In de vorige verzen hebben we het getuigenis van al Gods weldaden, door Hem bewezen aan het hele volk, de twaalf stammen. Maar Gods zorg voor Zijn volk blijkt ook uit de middelen die Hij te midden van Zijn volk heeft gegeven om het tot Zich te doen terugkeren. Daar is in de eerste plaats het getuigenis van de “profeten”. Zij hebben Zijn woorden gesproken. In de tweede plaats wijst Amos op het getuigenis van de “nazireeërs”. Zij hebben door hun leven gesproken. Profeten hebben in hun prediking verkondigd Wie God is, nazireeërs hebben in hun leven getoond Wie God is.
Profeten spreken meestal als het volk van God is afgeweken. Dan laat God Zijn Woord door hen aan Zijn volk prediken om het op te roepen tot belijdenis en terugkeer tot Hem. Vóór Amos hebben vele profeten tot het hele volk, de twaalf stammen, gesproken (Hb 1:1a). We kunnen bijvoorbeeld denken aan Mozes en Samuel. Maar ook in het midden van de tien stammen, die geen tempel, altaar en priesterschap hadden, heeft God Zich niet onbetuigd gelaten. Vooral Elia en Elisa hebben in het tienstammenrijk gewerkt. Ook daarna heeft God boodschappers gestuurd die uit henzelf voortkwamen en hun taal spraken.
Een bijzonder getuigenis heeft God gegeven in de nazireeërs. Al lezen we niet veel over de nazireeërs, toch moeten zij, gezien de aanhaling hier door Amos, een belangrijke plaats onder het volk hebben gehad. Het woord ‘nazireeër’ – in het Hebreeuws nazir – betekent ‘afgezonderd’. Hiermee wordt de toewijding aan God aangegeven die deze personen in praktijk brengen.
Om zich af te zonderen en aan God toe te wijden legt de nazireeër een speciale gelofte af. Daarover lezen we in Numeri 6. Nazireeër worden doet iemand vrijwillig. Maar wil iemand, “een man of een vrouw” (Nm 6:2), het worden, dan worden daar voorwaarden door God aan verbonden. Die voorwaarden zijn dat zo iemand
1. niets van de wijnstok mag nuttigen,
2. het haar lang moet laten groeien en
3. geen dode mag aanraken (Nm 6:3).
Deze voorwaarden zijn in hun toepassing op ons als volgt ‘te vertalen’. Iemand die zich aan God wil toewijden,
1. doet vrijwillig afstand van aardse vreugden – wijn is een beeld van dingen die in zichzelf niet slecht zijn (Ri 9:13),
2. neemt een onderdanige plaats in – waarvan ook nu nog het lange haar van de vrouw het beeld is (1Ko 11:1-16), dat ook vandaag nog van toepassing is – en
3. blijft af van alles wat niet in verbinding met de levende God staat – dat is het kenmerk van de dood.
Het is een grote zegen van Godswege als Hij zulke mensen, ook jonge mensen, die Hem toegewijd willen leven, onder Zijn volk verwekt. Zij betekenen een geestelijke zegen voor het hele volk. In aardse zegeningen kunnen ook de heidense volken zich verheugen. Daarom wijst Amos op de geestelijke zegen die deze gaven van God aan Zijn volk inhouden. Deze geestelijke zegen gaat aan de aardse vooraf, want de aardse zegen is afhankelijk van hun geestelijke gesteldheid. Om die in overeenstemming met God te brengen laat Hij door Zijn profeten horen wat Hij van Zijn volk wil. Door de profeten die Hij zendt, houdt Hij de verbinding met Zijn volk in stand.
Hoewel in Numeri 6 staat dat iemand nazireeër wordt als gevolg van een vrijwillige beslissing om een gelofte te vervullen, is het duidelijk dat zo’n gelofte gedaan wordt vanuit een innerlijke aansporing door de Geest. Ook het leven als nazireeër kan alleen gebeuren onder de kracht en leiding van Gods Geest. Daarom kunnen naast de profeten ook de nazireeërs als een gave van God gezien worden. In de nazireeër kan het volk zijn eigen roeping tot toewijding aan God zien, met tegelijk het zicht erop dat de HEERE ook de kracht geeft om het in praktijk te brengen.
Hoewel het nazireeërschap niet aan leeftijd is gebonden, spreekt Amos hier over “uw jongemannen”. Juist jonge mensen wil God gebruiken om te midden van Zijn volk te laten zien wat een leven van toewijding betekent. Wat is er ook vandaag in de christenheid een grote behoefte aan jonge christenen die zich vrijwillig dingen ontzeggen waarvoor hun leeftijdsgenoten zich inzetten, om zich helemaal te wijden aan de zaak van God. Laten we God vragen dit in de harten van nog veel jongeren te werken. Een voorbeeld van de zegen die zo’n toewijding geeft, lezen we in Jeremia 35 (Jr 35:1-19).
Met Zijn vraag “is dit niet zo?” benadrukt God Zijn geven van de profeten en de nazireeërs. Hij vraagt Zijn volk met klem om te beoordelen of Zijn opmerkingen juist zijn. Zulke vragen dienen om het geweten aan te spreken, om tot nadenken aan te zetten en tot inzicht te brengen van het handelen van God. Wie daarmee van harte instemt, keert terug tot Hem. God wil mensen betrekken in Zijn handelingen en hen door het nadenken erover tot de erkenning brengen dat het niet anders kan.
12 Opstand
12 Maar u laat de nazireeërs wijn drinken,
en u hebt de profeten geboden: Profeteer niet!
Wat is het antwoord van het volk op Gods zorg? Je kunt je voorstellen dat de slechte gezindheid van het volk zich uit door gewoon niet naar die mensen te luisteren en hun boodschap te negeren. Maar hun slechte toestand openbaart zich op een vreselijker wijze en wel in de geest van rebellie.
In plaats van zich door de voorbeelden van de nazireeërs tot een heilig leven te laten aanzetten wil het volk dat de nazireeërs wijn drinken om hun gelofte te verbreken. Het geven van wijn wil hier niet zeggen dat ze wijn aanbieden, maar dat ze op een gewelddadige manier de nazireeërs dwingen om wijn te drinken.
De profeten ontmoeten dezelfde geest van rebellie. Gods getuigen zijn onverdraaglijk voor het volk en ze doen er alles aan om hun het zwijgen op te leggen. Amos heeft dat zelf ook ervaren (Am 7:12; vgl. Js 30:10; Jr 11:21; Mi 2:11).
En wat beleven wij vandaag? Welk antwoord geven wij op Gods zorg? Veel ‘nazireeërs’ zijn verleid om toch weer ‘wijn’ te gaan drinken. De satan zal alles in het werk stellen om juist jongeren in te palmen, zodat ze geen gehoor geven aan de roep van God, maar luisteren naar de stem van mensen. Christenen die het niet zo nauw nemen, voelen zich kriebelig worden als ze andere christenen zien die volledig aan de Heer toegewijd willen leven.
Natuurlijk is er best wat op het leven van toegewijde christenen aan te merken. Ook dat zijn geen volmaakte mensen. Maar in plaats van aangesproken te worden door wat er aan toewijding te zien is, wordt vaak geprobeerd toegewijde christenen te brengen tot een handelen waarbij niet Christus maar de eigen genoegens centraal staan.
Als zulke christenen voor die druk bezwijken, zal hun leven geen ‘veroordeling’ meer vormen voor minder of niet toegewijde christenen. De angel is eruit. Het zal toegewijde christenen er overigens niet om te doen zijn anderen te veroordelen die minder toegewijd leven. Het is een min of meer automatisch gevolg, iets waaraan niet te ontkomen is.
De Heer Jezus bovenal, en in Zijn navolging ook Paulus, zijn volkomen aan God toegewijd geweest. De haat die de Heer en Paulus hebben ondervonden, was niet te ontlopen. Wie toegewijd wil leven, moet erop rekenen dat hem of haar overkomt wat Paulus tegen Timotheüs zegt: “En ook allen die Godvruchtig willen leven in Christus Jezus zullen vervolgd worden” (2Tm 3:12).
Wat de nazireeër ondervindt, zal ook de trouwe profeet ervaren. Een duidelijke, radicale prediking van Gods Woord wordt in de christenheid in het algemeen niet op prijs gesteld. Zolang je het geweten buiten schot laat, zal men je aanhoren. Maar wijs je op het kwaad, dan ontmoet je verwerping en zal men proberen je het spreken onmogelijk te maken.
13 Gods vergelding
13 Zie, Ik ga het onder u laten kraken,
zoals een wagen kraakt,
vol graanschoven.
Op de weerspannige houding en tegenstand van het volk als antwoord op al Zijn zorg kan God niet anders dan met Zijn oordeel reageren. In de wijze waarop Amos Gods oordeel voorstelt, zien we een beeld uit het leven van de landbouw. Het geeft Amos’ vertrouwdheid met dit leven weer. In het gebruik van dit beeld ligt mogelijk een zinspeling dat het oordeel door middel van een aardbeving zal plaatsvinden. In ruimere zin kan het zien op de tijd dat God Zijn oogst binnenhaalt, waarbij er verlossing is voor het gelovig overblijfsel, terwijl de goddelozen door het oordeel getroffen zullen worden.
De overvolle, krakende wagen toont ook dat de zonde een zware last is, vooral de zonden die hiervoor zijn genoemd. Geen mens blijft daaronder staande, maar zal eronder bezwijken. Voor wie dat erkent, is de redding aanwezig. Die mag weten dat de schoven van zijn of haar zonden werden gelegd op de Heer Jezus en in Hem door God zijn geoordeeld.
14 - 16 Geen ontkomen mogelijk
14 Dan gaat voor de snelle [de kans op] ontvluchten verloren,
de sterke zal zijn kracht niet inzetten,
geen held zijn leven redden.
15 Niemand die de boog hanteert, zal staande blijven,
geen hardloper zich redden,
geen ruiter te paard zijn leven redden.
16 Zelfs de moedigste onder de helden
zal op die dag naakt wegvluchten,
spreekt de HEERE.
Aan het oordeel van God dat in vers 13 is voorgesteld, is niet te ontkomen. Iedereen zal proberen te vluchten, maar tevergeefs. Alle individuele bekwaamheden zullen niet baten. Als we denken aan een aardbeving, zien we in dat snelheid, kracht en moed nutteloos zijn. Hoe hard iemand ook kan lopen, hij zal geen toevluchtsoord kunnen bereiken. De grond splijt onder hem open. Hoe sterk iemand ook is, al zijn kracht en inspanning bieden geen uitkomst. Hij ziet zich geplaatst voor natuurkrachten waarbij de kracht van de mens in het niet verzinkt. Hoe moedig iemand ook is, hij zal het afleggen tegen Gods oordeel. Deze vijand is niet met menselijke moed te bestrijden.
De pijlen van de boogschutter doen belachelijk aan tegenover een macht die genadeloos nadert en niet op afstand kan worden gehouden. Zelfs wie gebruik kan maken van een paard, zal door de dood worden ingehaald. De held die meent te kunnen vluchten, werpt alles weg waarop hij heeft vertrouwd, maar wat hem in het gezicht van het oordeel in zijn vlucht hindert. Naakt wil zeggen zonder opperkleed en zonder wapens. Zo probeert hij, die eens zo dapper, goed gekleed en goed bewapend het gevaar tegemoet is gegaan, aan dit gevaar te ontkomen. Het hele toneel ademt een volkomen ontreddering van mensen die, voordat dit oordeel plaatsvindt, zich nog zo beroemen op hun kwaliteiten.