Inleiding
In een klaaglied vertolkt God Zijn smart, omdat Zijn volk onverbeterlijk is en Hij het moet wegdoen uit het land. Als de band met Hem is verbroken, is de dood ingetreden. Ondanks dat is er toch nog enkele keren de oproep Hem te zoeken en te leven. Amos houdt het volk zijn ongerechtigheden voor en stelt die in het licht van de majesteit van de HEERE.
De volkomen blindheid van het volk blijkt wel uit het feit dat het naar de dag van de HEERE verlangt. Door hun verkeerde denken menen zij dat die dag oordeel over hun vijanden en voor hen zegen zal betekenen. In beeldende taal maakt Amos hun deze fatale vergissing duidelijk.
Amos ontneemt hun ook de illusie dat de HEERE hun godsdienstige feesten wel op prijs zal stellen. In krasse bewoordingen maakt de HEERE Zijn afschuw erover duidelijk. De oorzaak van hun afgoderij ligt helemaal aan het begin van hun geschiedenis. Daarheen neemt Hij hen mee terug. Vervolgens toont Hij aan dat zij sinds die tijd niet veranderd zijn. Hun onverbeterlijke gedrag voert er ten slotte toe dat zij allen in ballingschap zullen worden weggevoerd.
1 Klaagzang
1 Luister naar dit woord dat Ik aanhef over u, een klaaglied, huis van Israël.
Voor de derde keer klinkt de oproep: “Luister naar dit woord.” Eerst is deze oproep gericht aan het hele volk, toen God Zijn profeten tot hen heeft gezonden (Am 3:1). Er is niet naar geluisterd. Daarna heeft Hij Filistea en Egypte opgeroepen om tegen het volk te getuigen. Vervolgens is de oproep gericht aan Samaria, waar een onverzadigbare honger naar stoffelijke welstand heerst (Am 4:1). Ook is hij gericht tegen de afschuwelijke vermenging van de dienst van de HEERE met de dienst aan de afgoden.
Na deze vergeefse pogingen om het hart van het volk door Zijn woord te bereiken laat God nog een keer Zijn stem horen. Hoewel het ook deze keer nog steeds als een waarschuwing is bedoeld, bevat het woord nu een klaaglied over de onvermijdelijke val. God zingt een klaaglied door Amos. Jeremia laat ook een klaaglied horen, maar hij staat daarbij op de puinhopen van Jeruzalem. Amos staat tussen een volk dat zich baadt in weelde, terwijl zij geen vuiltje aan de lucht zien.
Het woord ‘klaaglied’ kan ook met ‘lijklied’ worden vertaald. Het is een lied over iemand die gestorven is (vgl. 2Sm 1:17; 2Kr 35:25). Het lied wordt aangeheven, omdat het oog van de profeet het onheil als al aanwezig ziet en het volksbestaan van Israël tot een einde is gekomen. Amos is hier in de ogen van het vette volk een echte zwartkijker.
Het “huis van Israël” is hetzelfde als het huis van Jozef (vers 6) en heeft betrekking op de tien stammen.
2 Gevallen
2 Zij is gevallen, zij zal niet meer opstaan,
de maagd Israël.
Zij ligt verlaten op haar land,
er is niemand die haar opricht.
Het lied gaat over de gevolgen van de invasie van de Assyriërs die voor Israël dodelijk zal zijn. Amos noemt Israël hier “maagd”, een heel wat fraaiere naam dan ‘koeien van Basan’ (Am 4:1). God noemt haar hier zo, omdat Hij haar graag zo heeft gewild, een maagd die alleen voor Hem zou zijn, niet bezoedeld door haar omgang met de omringende volken. Maar helaas, ze is gevallen (vgl. 2Sm 1:19,25). Hoe dat is gebeurd, staat in het volgende vers.
Met ‘maagd’ wordt ook het tragische van een vroegtijdige dood weergegeven, iets dat gebeurt in de bloei en schoonheid van het leven. Dat ze is “gevallen … op haar land”, wijst erop dat het is gebeurd door een vijand die haar land is binnengedrongen en haar daar heeft gedood. Dat zij is gestorven, betekent niet dat het over en uit is. God is almachtig en zal weer leven in dit volk geven (Rm 11:11-15).
Ze is niet in staat zelf op te staan en er is ook niemand die haar daarin kan of zou willen helpen. Haar situatie is hopeloos.
3 Slechts een rest blijft over
3 Want zo zegt de Heere HEERE:
De stad die optrekt [met] duizend,
zal er honderd overhouden,
en die optrekt [met] honderd,
zal er tien overhouden
voor het huis van Israël.
In dit vers wordt de verklaring voor de klaagzang gegeven. Wanneer de koning van Assyrië met zijn legers Israël binnenvalt, zullen de steden zich verdedigen. Zelfs zullen ze hun steden uittrekken om de indringer terug te dringen. Maar hun pogingen zullen een dramatisch verloop hebben. Hun vermetelheid geeft de vijand gelegenheid hun gelederen zo uit te dunnen, dat “voor het huis van Israël” slechts een handjevol, een tiende, zal overblijven.
4 Zoek Mij en leef
4 Want zo zegt de HEERE tegen het huis van Israël:
Zoek Mij en leef!
Dit woord staat tegenover de ironie van Amos 4 (Am 4:4). Het gaat niet om godsdienst, maar om Gód. De woorden “zo zegt de HEERE tegen het huis van Israël”, klinken hier voor de laatste keer tot Israël met een uitnodiging tot behoud. In vers 16 wordt het oordeel aangekondigd. Drie keer komt de oproep om te zoeken (verzen 4,6,14). ‘Zoeken’ wil zeggen zich wenden tot God in vertrouwen en met vrijmoedigheid. Het woord “zoek” staat in de gebiedende wijs. Het gaat niet om een doorgaan met het gewone leven, maar het vinden en verkrijgen van het ware leven.
Hoewel met ‘leven’ in het Oude Testament vaak geestelijk leven wordt bedoeld, lijkt dat hier niet de bedoeling te zijn. Amos doet zijn oproep om God te zoeken met de bedoeling dat er een nationaal herstel zal komen. Israël is immers een gevallen natie (vers 2). Als zij zich werkelijk tot de HEERE wenden met berouw over hun daden, zal er leven voor het hele volk komen. Want alleen in God is het leven. Alles buiten Hem is dood. “Wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet” (1Jh 5:12). Zo was ook de verloren zoon dood omdat hij leefde buiten de gemeenschap met zijn vader (Lk 15:24,32; Op 3:1b; Ef 2:1).
Om te leven heeft de mens geen godsdienst nodig, maar een Redder. De oorzaak van alle ellende is het afdwalen van God. De schuld ligt altijd bij de mens. God van Zijn kant heeft alles gedaan en doet alles om de mens gelukkig te maken. Maar evenals het al in het paradijs is gebeurd, laat de mens zich altijd zo heel gemakkelijk verleiden tot het kijken naar de aantrekkelijke dingen om zich heen. Als hij daardoor meegesleept wordt, zal dat de dood tot gevolg hebben (Jk 1:14). Israël heeft dat in zijn geschiedenis aan den lijve ondervonden. Maar net als tot Adam de stem van God is gekomen met de vraag: “Waar bent u?” (Gn 3:9), zo komt tot het volk Israël, en tot iedere enkeling die God kwijt is, de uitnodiging: “Zoek Mij en leef.”
Als er gezegd wordt dat je iets moet zoeken, wil dat zeggen dat je het kwijt bent. Je kunt veel spullen van waarde kwijtraken, er zelfs een beloning voor de vinder aan verbinden, maar wie God kwijt is, is werkelijk alles kwijt. De beloning voor wie God vindt, is: leven (Sp 8:35).
5 Weer een waarschuwing
5 Maar zoek niet [in] Bethel,
in Gilgal moet u niet komen
en u moet niet naar Berseba trekken,
want Gilgal zal zeker in ballingschap gaan
en Bethel zal tot niets worden.
Eerder heeft Amos hen ironisch opgeroepen naar Bethel te komen om er te zondigen (Am 4:4). Nu laat hij de ironie varen en in bittere ernst vermaant hij hen niet daarheen te gaan. God wordt niet echt gezocht als Hij niet exclusief wordt gezocht. Hij verdraagt geen rivalen.
Volgens hun eigen beleving is de oproep van Amos om God te zoeken het intrappen van een open deur. Ze zoeken God immers? Daarvoor gaan ze toch naar Bethel, Gilgal en zelfs helemaal naar Berseba? Bethel en Gilgal kennen we inmiddels. Berseba is bekend door de aartsvaders. We treffen er Abraham aan (Gn 21:22-34) en ook Izak (Gn 26:24) en Jakob (Gn 46:1).
Denk je eens in: God heeft daar vroeger gesproken met Abraham, Izak en Jakob. Dan moet God daar wel op een bijzondere manier aanwezig zijn. En kijk eens wat ze ervoor over hebben. Berseba ligt helemaal in het zuiden van Juda. Ze moeten zelfs de grens overtrekken en daarna nog een heel eind reizen. Zo krijgt het gaan naar Berseba het karakter van een bedevaart (vgl. Am 8:14).
In de oordeelsaankondiging worden alleen Gilgal en Bethel genoemd. Berseba wordt niet genoemd omdat Israël, en niet Juda, onderwerp van de prediking en het oordeel is. Nog waarschuwt God dat ze zich moeten verwijderen van de plaatsen waarover Zijn oordeel zal komen (vgl. Op 18:4). Wie vergankelijke goden zoekt, zal met die goden vergaan.
6 Nog eens: Zoek en leef!
6 Zoek de HEERE en leef!
Anders zal Hij het huis van Jozef als een vuur binnendringen,
[het] verteren, en zal er voor Bethel niemand zijn om te blussen.
Het is onverteerbaar te menen dat je God zoekt en dan te horen krijgt dat je ernaast zit, dat je verkeerd zoekt. Het is toch om uit je vel te springen dat die boer uit Tekoa je vertelt dat je daar, waar je bent, de HEERE niet kunt vinden omdat Hij daar niet is. Dan heb je al die jaren voor niets zo braaf je godsdienstige verplichtingen vervuld. Dat kan toch niet waar zijn?
Hoe moeilijk zijn ook wij ervan te overtuigen dat traditie geen enkele garantie in zich heeft dat we wel ‘goed zitten’. Het feit dat de Heer vroeger ergens heeft gewerkt, is geen garantie dat we vandaag goed zitten.
De Heer bepaalt Zelf waar Hij is en gevonden kan worden. Dat is voor Israël Jeruzalem (Dt 12:5-12) en dat is voor ons waar de gemeente samenkomt (Mt 18:20). De kenmerken voor het samenkomen van de gemeente geeft Hij aan in Zijn Woord. Een eigenwillige godsdienst zal Hij verteren (Lv 10:1-5). “Onze God is een verterend vuur” (Hb 12:29).
Alles kan nog zo volgens de regels gaan, maar als alles gebeurt om er zelf beter van te worden, er zelf een goed gevoel bij te hebben, dan wijst de Heer het af en blijft er niets van over. Zijn gunst is niet te koop met een vette koe. Zijn gunst is niet te verwerven door het verrichten van godsdienstige handelingen als doop en avondmaal of het geven van geld aan goede doelen.
Alles waar het om draait, is waar ons hart naar uitgaat. Is dat naar Hem of naar onszelf? En dit ‘onszelf’ kunnen we goed camoufleren. We zoeken wel een godshuis op, maar het moet er wel aangenaam vertoeven zijn. De preek moet niet te lang zijn en ook niet te direct. Wat toeters en bellen om de boel wat te verlevendigen is ook nooit weg. Mooi ook die vakantiekerk. Lekker in de koelte van de avond na een dag bakken op het strand nog even je geestelijke gevoelens tevredenstellen. We hebben er zelfs wel een half uur rijden voor over! Of God er ook blij mee is? Wat een vraag. Natuurlijk is Hij dat. We vergeten Hem toch niet in onze vakantie?
De vraag is echter niet of we Hem wel of niet vergeten, maar of Hij in alle dingen de eerste plaats inneemt. Te vaak is Hij sluitpost op onze tijdbegroting. Als we tijd over hebben en we hebben niets anders te doen, dan bezoeken we ook nog eens een samenkomst in de week. En we geven onszelf een schouderklopje dat we het weer een keer hebben gered om een bidstond of een bijbelstudie van de gemeente te bezoeken. Die houding, die instelling, neemt hand over hand toe in onze welvaartsmaatschappij. We worden er allemaal slachtoffer van als we niet luisteren naar de woorden van onder andere een profeet als Amos.
Het “huis van Jozef” is het tienstammenrijk Israël. Onder de tien stammen neemt Efraïm, de zoon van Jozef, de voornaamste plaats in. Hosea spreekt vaak over Efraïm als een aanduiding voor het tienstammenrijk.
Het vuur waarover Amos hier spreekt, is het vuur waarover hij eerder heeft gesproken (Am 1:4,7,10,12,14; 2:2). Het stelt het oordeel van de aanstaande wegvoering in de verstrooiing voor. Opnieuw wordt het volk voor de keus gesteld. Als ze de HEERE zoeken, zal leven hun deel zijn met alle zegen en gunst die daarbij horen; als ze hun eigenwillige godsdienst blijven uitoefenen, zal het oordeel over hen komen met alle verschrikkingen die dat met zich meebrengt. Het is bijna niet voor te stellen hoe geestelijk verblind het volk moet zijn dat het voor de tweede optie kiest.
7 Alsem
7 [Wee hun] die recht in alsem veranderen,
die gerechtigheid ter aarde doen liggen.
Als God niet op de eerste plaats staat en Hij niet gediend wordt zoals Hij wil, zal ook de naaste niet krijgen wat hem toekomt. Wie Gods rechten niet erkent, erkent ook de rechten van zijn medemens niet. Wie God niet zoekt, zoekt zichzelf en daar wordt de ander altijd de dupe van.
Alsem is een heester of struik met een onaangename reuk en een zeer bittere smaak. Hij dient als een aanduiding voor wat onaangenaam en smartelijk is, met de gedachte aan dood en verderf (Op 8:11). Een juiste rechtspraak, die van God, is zoet. Als het recht wordt verdraaid, is dat een bittere zaak. Het is gevaarlijk en dodelijk voor de maatschappij.
Het “ter aarde doen liggen” komt overeen met ons ‘met voeten treden’. Het is een sterkere uitdrukking voor ‘het recht buigen’. Het recht is voor hen een onwaardig en veracht ding dat door hen met minachting wordt bezien.
8 Gods majesteit
8 [Hij] Die het Zevengesternte en de Orion gemaakt heeft,
Die de schaduw van de dood verandert in morgenlicht,
Die de dag duister maakt als de nacht,
Die het water van de zee roept
en over het aardoppervlak uitgiet:
HEERE is Zijn Naam!
De verbinding tussen vers 7 en vers 8 is als volgt. In vers 7 wordt het handelen van mensen beschreven. Dat staat in schril contrast met Hem aan Wie zij verantwoording verschuldigd zijn, namelijk de HEERE, de Almachtige, zoals vers 8 Hem beschrijft. Hij is in staat een plotseling oordeel over hen te brengen.
Van de verwrongen staat van de mens gaat Amos’ blik naar de Almachtige in Zijn onkreukbare majesteit, Die maar één woord hoeft te spreken en de mens is niet meer. Gods handelen is totaal anders dan dat van de mens. Bij Hem loopt alles via een vast patroon. Zijn handelen is doorzichtig en niet krom als dat van de mens. Op Hem kun je aan. Kijk maar naar de natuur en naar Zijn hand in de geschiedenis.
“Het Zevengesternte” is een sterrenstelsel dat bestaat uit zeven grote sterren en nog een groot aantal kleinere. De Hebreeuwse naam voor “Orion” betekent ‘sterke’, ‘held’, ‘reus’ en lijkt aan te duiden dat het om een machtig sterrenbeeld gaat. Beide namen komen ook voor in Job (Jb 9:9; 38:31). In het oude Oosten dienden deze twee sterrenstanden om de wisseling van seizoenen aan te geven.
Ook heeft God gezorgd voor de wisseling tussen dag en nacht, een proces dat doorgaat zonder dat iemand dat kan tegenhouden. Zo gaat het ook met de cyclus van de regen, die wordt door Hem bestuurd (Jr 14:22).
Wat in de natuur gebeurt, is een illustratie van het oordelend handelen van de HEERE en kan worden toegepast op ons dagelijkse leven. Hij kan de diepste ellende en droefheid veranderen in blijdschap en vreugde. Hij kan ook de heldere dag van voorspoed veranderen in een nacht van wee en rampspoed. In “de schaduw van de dood” worden de verschrikkingen van de nacht (Jb 24:17), in het bijzonder die van de dood zelf (Jb 3:5,10) en van geestelijke ellende (Js 9:1), herkend.
De Almachtige kan de doodsschaduw veranderen in het licht van een nieuwe morgen, en de diepste ellende in geluk en behoudenis. Hij kan ook de heldere dag van geluk verduisteren tot de donkere nacht van ongeluk. Tevens is Hij in staat de wateren van de zee op te roepen – zoals eens de zondvloed – en deze over de aarde uit te gieten en de goddelozen te verdelgen. De woorden van dit vers verwijzen dan ook naar het rechterlijke handelen van de Almachtige in het wereldruim.
F.B. Meyer ziet in dit vers een uitbundige uitnodiging van God om Hem te zoeken. Hij maakt van dit vers de volgende mooie toepassing:
‘God maakte het Zevengesternte, die de lente invoert en waarvan de sprake uitgaat: Zoek Hem als het leven vol is van prachtige vooruitzichten en beloften, in dagen van liefde en blijdschap. Maar Hij maakte ook de Orion, de voorbode van de storm. Dit spreekt van de herfst, waarbij de boodschap klinkt: Wees er ook zeker van Hem te zoeken als de lucht bedekt is met wolken en Hij je dwingt om in de boot te gaan en de storm te trotseren.’
Verder verandert Hij “de schaduw van de dood … in morgenlicht”. Dat wil zeggen dat Hij de schaduw van de dood verandert in het licht van de aanbrekende dag. Hij geeft uitkomst in uitzichtloze zaken of ziekten. Als dat gebeurt, mogen we Hem zoeken om Hem daarvoor te danken. We mogen Hem ook zoeken als Hij de dag tot nacht verduistert. Als de wateren ons overstromen en al de werken van de mens tenietgaan, mogen we vluchten naar de Naam van de HEERE Die een sterke toren is.’
9 Niets is tegen Hem bestand
9 Die Zich verkwikt [door] de verwoesting over de sterken,
ja, verwoesting komt over de vesting.
Het rechterlijke handelen van de Almachtige kan door geen sterke of vesting worden getrotseerd. Tegen de Goddelijke majesteit is geen mens, hoe sterk ook, of mensenwerk, hoe machtig ook, bestand. Dat Hij Zich “verkwikt” door verwoesting te brengen over de sterken, bewijst dat Hij voldoening vindt in het oordeel dat Hij over opstandige of weerspannige elementen brengt. Door het oordeel maakt Hij de weg voor het uitdelen van zegen vrij.
In het vorige vers hebben we Zijn soevereiniteit in de schepping gezien. In dit vers zien we Zijn soevereiniteit in de geschiedenis van de mens en wel in het omverwerpen van de vesting, dat is de militaire sterkte. Zoals God de veranderingen elkaar in de natuur laat opvolgen in een kringloop, zo doet Hij dat ook in politiek of militair opzicht.
10 Opkomen voor het recht
10 Zij haten wie in de poort opkomt voor het recht,
zij hebben een afschuw van wie de waarheid spreekt.
De stadspoort is de plaats waar de rechtspraak plaatsvindt (vgl. vers 15; Dt 21:19; Jz 20:4; Ru 4:1). Als daar een rechter is die niet is om te kopen, zullen ze die haten. Of als er rechters zijn die het recht buigen, zullen die een afschuw hebben van wie de waarheid spreekt, van betrouwbare getuigen. Die haat en die afschuw worden niet alleen in het hart gekoesterd, maar er wordt openlijk uiting aan gegeven. Wie vandaag de dag opkomt voor het recht van het ongeboren leven, het verminkte leven – de geestelijk en/of lichamelijk gehandicapte –, de demente bejaarde, de kwetsbaren in de samenleving, kan rekenen op de haat van de elite.
Respect voor het leven in een verschijningsvorm die niet bijdraagt aan de groei van de welvaart, daar veeleer een belemmering voor is, is (nagenoeg) uit de samenleving verdwenen. Wie zijn stem verheft en wijst op hoe God het wil, wie durft te zeggen waar het op staat, maakt zich niet populair.
Het gaat niet slechts om een verschil van mening, maar om een fundamentele haat tegen alles wat van God komt. Het is een haat zoals Achab die heeft tegenover de profeet Micha (1Kn 22:8). Micha vertelt Achab hoe God over de situatie denkt, maar dat wil Achab niet horen. Achab wil niet naar God luisteren en daarom haat hij iedereen die hem aan God herinnert.
11 Gods rechtvaardige vergelding
11 Omdat u de arme vertrapt
en van hem een heffing op koren neemt,
daarom hebt u huizen van gehouwen steen kunnen bouwen,
maar u zult er niet in wonen;
begerenswaardige wijngaarden hebt u kunnen planten,
maar u zult de wijn ervan niet drinken.
Het blijft niet bij het haten van mensen die het recht op de juiste wijze hanteren en hun stem tegen het onrecht verheffen. Ze tonen in hun eigen handelingen dat ze zelf ook het recht met voeten treden (Js 29:21). De geringe of arme wordt vertrapt door hem zijn recht te onthouden. Zelfs wat hem tot levensonderhoud dient, wordt hem afgeperst. Als gewetenloze lieden het recht in handen nemen, komt het recht verdraaid tevoorschijn en wordt het onrecht. De sociaal zwakkeren zijn daarvan de dupe.
Maar God zal hun rechtszaak op Zich nemen. Als straf voor hun onrechtvaardige handelwijze zal Hij hun goederen van hen afnemen. Hiermee handelt Hij naar wat Hij daarover heeft laten weten (Dt 28:30).
“Gehouwen stenen” zijn prachtige stenen waarmee zij bouwen. Zij hebben die aangeschaft met geld dat zij door hun omkoopschandalen en afpersing hebben verkregen. Daardoor willen ze laten zien hoezeer ze vertrouwen op hun eigen macht en welvaart (Js 9:9). Maar ze zullen er niet in wonen, er geen rust in kennen. Ook van hun wijngaarden, die symbool staan voor de vreugden van het leven, zal niets overblijven. Hun blijdschap zal veranderen in rouw.
12 Ik weet
12 Want Ik weet dat uw overtredingen veel zijn,
en uw zonden talrijk:
u drijft de rechtvaardige in het nauw, u neemt zwijggeld aan,
u duwt armen in de poort opzij.
God weet wat ze allemaal hebben misdreven. De vele overtredingen en de talrijke zonden worden nog eens in hun kern aangegeven. Ze worden opgesomd: verdrukking, omkoping – met het geld in de hand heb je het recht aan je kant – en het buigen van het recht ten nadele van de armen (Am 2:7). Dit laatste is regelrecht in strijd met wat de wet zegt (Ex 23:7; Dt 16:19). Amos wijst op verschillende zonden, en dat niet alsof het slechts incidenten betreft. Het zijn steeds herhaalde zonden. Het is een wijze van leven geworden.
Naarmate we vaker zondigen, zal het geweten steeds minder spreken. Zonde is op den duur geen zonde meer, maar een verkregen recht. We zijn dan het oorspronkelijke recht vergeten. En als we al enig idee hebben dat onze handelingen eigenlijk niet door de beugel kunnen, dan vergeten we snel en veel van wat we hebben gedaan. Maar God vergeet niets. Voor Hem blijft de volmaakte standaard van het recht staan, onbuigzaam. Hij kent elke afwijking daarvan en zal die rechtvaardig vergelden.
Er is een Rechtvaardige, de Heer Jezus, Die altijd naar die volmaakte standaard heeft geleefd. Zijn volmaakte leven wekte de haat op van mensen die zich veroordeeld wisten door wat Hij zei en deed. Hij hanteerde het recht op volmaakte wijze en stelde het onrecht aan de kaak. Als de volmaakt Geringe, de Arme, werd Hij vertrapt. Juist om Zijn getuigenis van de waarheid is Hij gedood. En juist daarin ligt de redding voor ieder die erkent dat God alles weet en dit toont door berouw over zijn daden. “Van Hem getuigen alle profeten dat ieder die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door Zijn Naam” (Hd 10:43).
13 De verstandige zwijgt
13 Daarom zwijgt de verstandige in die tijd,
want het is een kwade tijd.
Amos beantwoordt niet de vraag of de verstandige er goed aan doet te zwijgen. Hij constateert het feit. De verstandige kan zwijgen omdat hij zich anders de haat van de rijken op de hals haalt. Hij kan ook zwijgen omdat hij ziet dat er toch niemand luistert en dat alleen de taal van het geld spreekt. Hij doet er het zwijgen maar toe omdat een beroep op de bestuurders niets zal baten, corrupt, omgekocht als zij zijn, waardoor hem toch geen gerechtigheid zal geschieden. De stroom van het kwaad kan zo groot zijn, dat het zinloos is zich ertegen te keren. Als het een tijd is van geestelijk verderf, waarin alle praten en vermanen niets helpt, is “een tijd om te zwijgen” (Pr 3:7) aangebroken.
Het zwijgen kan ook betrekking hebben op de houding die de verstandige aanneemt bij het zien van Gods rechtvaardige straffen. Hij zal daartegen niet in opstand komen, want hij beseft dat God Zijn straffen laat komen omdat het een tijd is waarin het kwaad hoogtij viert. De verstandige zoekt in die tijd zijn toevlucht in het heiligdom. Hij protesteert niet, maar vertrouwt op Gods tussenkomst.
Mogelijk dat met deze ‘verstandige’ een maskil wordt bedoeld. De naam maskilim betekent ‘verstandigen’ of ‘leraars’. Dit is een groep bijzondere Godsmannen. Het zijn mannen die in de eindtijd inzicht zullen krijgen in de gedachten en wegen van God om daarmee anderen te onderwijzen (Dn 11:32b-33; 12:3,10).
14 God is met Zijn volk
14 Zoek het goede en niet het kwade,
opdat u leeft!
Dan zal de HEERE, de God van de legermachten, met u zijn,
zoals u [altijd] zegt.
Nog een keer, tussen de oordeelsaankondigingen door, horen we van Amos een aansporing om God te zoeken. Niet dat hij er veel heil in ziet, want hij gaat al snel hierna weer over tot zijn bestraffingen, overtuigd als hij is dat Israël onverbeterlijk is. Toch kan hij het niet laten telkens te wijzen op de vluchtweg.
“Het goede” is alles wat goed is. Iets is alleen goed als het in verbinding met God staat. Hij is de verpersoonlijking van ‘het goede’. “Niemand is goed dan Eén: God” (Mk 10:18). De aansporing om “niet het kwade” te zoeken wil niet alleen zeggen dat men zich niet op het kwade richt, maar het ook verwerpt of ontvlucht. Als God dat bij Zijn volk waarneemt, zullen zij leven en niet aan het oordeel van de dood worden prijsgegeven.
Ze zullen dan mogen rekenen op de aanwezigheid van “de HEERE, de God van de legermachten” in hun midden. Hij zal Zijn volk nationaal en individueel zegenen en hen ook verdedigen en voor hen strijden (vgl. Dt 31:8; Ri 6:12). Dan zullen ze in waarheid kunnen zeggen dat God met hen is.
Nu zeggen ze wel dat God met hen is, maar dat is alleen maar zo in hun verbeelding. Het is een lippenbelijdenis. Zij denken als Gods uitverkoren volk God gewoon voor zich te kunnen claimen, zonder zich af te vragen of God wel bij hen kán zijn. God kan alleen zijn met hen die met Hem zijn (2Kr 15:2).
15 De juiste gezindheid
15 Haat het kwade en heb het goede lief,
handhaaf het recht in de poort.
Misschien zal de HEERE, de God van de legermachten, genadig zijn
voor het overblijfsel van Jozef.
In vers 14 ligt de nadruk op de actie, op wat het volk moet doen. In vers 15 ligt de nadruk op de gezindheid die het volk ten aanzien van goed en kwaad moet hebben. Wat het volk doet met goed en kwaad, moet voortkomen uit de juiste gezindheid. Het nalaten van het kwade kan ook uit egoïstische motieven gebeuren. Het haten van het kwade gaat daarom veel verder dan alleen maar het niet doen ervan. Zo staat het liefhebben van het goede op een hoger plan dan het goede doen. Ook het doen van het goede kan uit een onzuivere bron voortkomen. Wie het goede doet omdat hij het goede liefheeft, bewijst dat hij handelt in verbinding met de bron van het goede, dat is God.
Het goede liefhebben blijkt allereerst uit het handhaven van het recht. Wie recht spreken, kunnen dat alleen onpartijdig doen, zonder eigen voordeel na te jagen, als ze in verbinding staan met God, Die handelt zonder aanzien des persoons. Het uitoefenen van recht mag geen zaak van willekeur zijn, maar het moet gehandhaafd worden volgens Goddelijke normen. Dan zal er een einde komen aan de ruzies en onderdrukkingen en komt er ruimte voor harmonie en vrede.
Het woord “misschien” dat Amos gebruikt, is geen uiting van twijfel aan de genade van God. Het is het ‘misschien’ van de waarachtig verbrokene van hart en verslagene van geest, van iemand die beseft dat hij elk recht op vergeving verspeeld heeft. Het geeft aan dat de maat van de zonden van Israël vol is en er op geen redding meer gehoopt kan worden als God naar Zijn gerechtigheid zou handelen.
Jozef wordt genoemd om aan te geven dat de HEERE met hen zal zijn zoals Hij met Jozef was als ze het goede zullen zoeken.
16 Rouwklacht
16 Daarom, zo zegt de HEERE,
de God van de legermachten, de Heere:
Op alle pleinen zal er rouwklacht zijn,
op alle straten zullen ze zeggen: Ach! Ach!
Akkerbouwers roept men op tot rouwbetoon,
en de klaagzangers tot rouwklacht.
Hier doemt voor Amos’ geest weer het toekomstig oordeel op dat past bij de realiteit van het ogenblik. Zijn hoop op een bekering van Israël is helaas maar van korte duur. Alle aansporingen om met God in het reine te komen zijn tevergeefs. “Daarom” moet Hij oordelend door het land gaan. Het gevolg is dat de lucht van rouwklachten vervuld zal zijn.
De rouwklacht wordt gehoord in het uitroepen: “Ach! Ach!” (vgl. Jr 22:18). Het zal niet alleen in de stad op de pleinen en de straten worden gehoord, maar ook op het platteland. Zij die klaagzangen kennen, konden worden gehuurd om klaagliederen te zingen. In de Schrift komen we klaagvrouwen (Jr 9:17), klaagmannen (Pr 12:5) en mannen en vrouwen die klaagzangen zingen (2Kr 35:25) tegen. Dat niet wil zeggen dat dit allemaal ‘beroepsklaagzangers of -zangeressen’ waren. Hier lijkt het wel om zulke mensen te gaan die bij deze gelegenheid een droevig gezicht kunnen zetten. Ze hebben zelf geen verdriet, maar ze zijn er alleen om de rouw van anderen te vertolken.
17 De HEERE trekt door het midden
17 En in alle wijngaarden zal er rouwklacht zijn,
want Ik zal door uw midden trekken, zegt de HEERE.
Zelfs in de wijngaarden, in de Bijbel toch een plaats van vreugdegezang, klinkt gejammer. De Veroorzaker van het geweeklaag is de HEERE Zelf, Die door hun midden gaat. Het herinnert aan wat Hij vroeger heeft gedaan, bij de bevrijding van Zijn volk uit Egypte. Toen trok Hij midden door Egypte (Ex 11:4). Daar kwam toen ook gejammer uit de huizen van de Egyptenaren vanwege de dood van alle eerstgeborenen (Ex 12:29-30). Hij ging alleen voorbij waar het bloed van het lam aan de deurposten was.
Hier gaat God door het midden van Zijn eigen land om te oordelen. Dat wil zeggen dat Israël aan Egypte gelijk is geworden. Nu is er echter geen bloed van het lam en ook geen sparend voorbijgaan meer (Am 7:8; 8:2), want Israël is niet meer het volk van het verbond. Het is niet ‘als Ik door uw midden ga’, maar ‘“want” Ik ga door uw midden.’ Het is geen menselijke vijand die het land verwoest, nee, de vijand is God Zelf (vgl. Jl 2:11).
18 De dag van de HEERE
18 Wee hun die verlangend uitzien
naar de dag van de HEERE!
Wat zal voor u die dag van de HEERE zijn?
Duisternis zal hij zijn en geen licht!
Het “wee” (vgl. Am 6:1) is het gevolg van het doortrekken van de HEERE door het midden van Israël. Ondanks alles wat de HEERE aankondigt, blijft het volk geloven dat hun niets zal gebeuren. Ze weten immers maar al te goed dat de dag van de HEERE onheil brengt over de heidenen en niet over hen. Ze menen dat op die dag de HEERE ten gunste van hen zal gaan handelen door enerzijds hun vijanden te verslaan en anderzijds hen voor altijd als Zijn volk te bevestigen. Zij beschouwen hun uitverkiezing als de garantie voor die gunst.
Hun verlangen naar die dag toont dat ze een verhard geweten hebben. Voor dit volk, zegt Amos, zal die komende dag een dag van duisternis zijn. Het komt niet bij hen op dat ze zich gedragen als de heidenen en daarom die dag ook voor hen oordeel inhoudt.
De “dag van de HEERE” ziet op de periode dat de Heer Jezus Zich weer rechtstreeks met het wereldgebeuren gaat bemoeien. Die periode begint als de gemeente is opgenomen. De gebeurtenissen die met deze dag samenhangen, worden beschreven in het boek Openbaring (Openbaring 6-19). Daar zien we hoe de oordelen komen over de goddeloze wereld, de afvallige christenheid en het ongelovige Israël. Allen worden geoordeeld door de Man Die God daartoe “heeft bestemd, waarvan Hij aan allen zekerheid heeft gegeven door Hem uit de doden op te wekken” (Hd 17:31). Dan is de dag van de mens tot zijn einde gekomen, de periode waarin de mens naar eigen goeddunken en in opstand tegen God heeft gehandeld.
Hoe kan een mens verlangen naar die dag als hij leeft zonder rekening te houden met God? Naar die dag is alleen te verlangen als we in gehoorzaamheid en heiligheid wandelen.
We kunnen ook een toepassing maken naar vandaag. We kunnen spreken over de toestand in de christenheid en dan zeggen: ‘Gelukkig komt de Heer spoedig en dan zal Hij alles in orde maken.’ Maar als wij zelf geen afstand hebben genomen van de algemene ontrouw, zal Zijn komst ook voor ons oordeel of beschaming inhouden. De dag van de Heer is een dag waarnaar we alleen kunnen verlangen als onze gewetens vrij zijn en als we wandelen in gehoorzaamheid en heiligheid
Het is een zinloze en brutale illusie te verlangen naar de dag van de Heer, terwijl we ons welbewust bevinden te midden van wat in strijd is met de Schrift. Dit schijnt de zonde te zijn waaraan Israël zich hier schuldig maakt. De toekomstverwachting die het volk koestert, heeft een vleselijk karakter. Dat blijkt hieruit dat men zichzelf niet kent en blind is voor het eigen wangedrag, en dat men ook God niet kent in Zijn heilige verontwaardiging dat dit wangedrag juist bij Zijn volk wordt gevonden. Bij dit alles menen zij dat God daarin met hen is (vers 14).
19 - 20 Geen ontkoming
19 [Het is] zoals iemand die vlucht
voor een leeuw,
en een beer tegenkomt,
of die, [als hij] thuiskomt
en met zijn hand tegen de muur leunt,
door een slang wordt gebeten.
20 Zal de dag van de HEERE niet duisternis zijn,
en geen licht;
donkerte – zonder lichtglans erover?
Aanschouwelijk stelt Amos voor hoe er niet aan het oordeel is te ontkomen. Hij kent de beelden die hij hier gebruikt uit zijn leven in de woestijn. Als ze denken in veiligheid te zijn voor de leeuw, komt de beer. Ze denken dat ze aan de beer ontkomen zijn als ze zijn thuisgekomen. Daar wanen ze zich veilig. Ze slaken een zucht van verlichting en zoeken steun tegen een muur, waaruit een slang tevoorschijn schiet die hen bijt.
Dit staat in schril contrast met hun visie op de dag van de HEERE die ze als een vertroosting en volkomen uitredding tegemoetzien. Deze valse zekerheid zal hun ondergang betekenen. Nergens zullen ze veilig zijn, het oordeel zal hen achterhalen. Er is geen hoop, geen straaltje licht, voor hen die zich niet bekeren.
21 God walgt van namaak
21 Ik haat, Ik versmaad uw feesten.
Uw bijzondere samenkomsten kan Ik niet luchten,
Het is alsof we tussen dit vers en het vorige de verwijtende vraag van Amos’ tijdgenoten horen, hoe hij toch zulke verschrikkelijke dreigementen in hun richting kan uiten. Ze zijn toch getrouwe zonen van Israël die de HEERE zo nauwgezet mogelijk dienen? Ze brengen offers, houden samenkomsten, zingen hun liederen.
Amos ontmaskert hun uiterlijk vertoon. Israël is zó blind voor hun zondige toestand, dat ze de godsdienstige feesten en samenkomsten blijven onderhouden in de veronderstelling dat God daar toch wel heel blij mee zal zijn. Ze leven in het valse vertrouwen het uitverkoren volk van God te zijn, waarmee het niet verkeerd kan gaan, zeker niet als ze Hem tevredenstellen.
Veel mensen hebben zo’n idee over God. Ze leven voor zichzelf, maar stoppen God ook wel eens iets toe in de vorm van een regelmatig bezoek aan kerk of samenkomst. Eén keer per jaar met de kerst is ten slotte ook regelmatig. Dan heeft Hij ook niets te mopperen.
God spreekt hier van “uw feesten” en “uw … samenkomsten”. Het zijn hun feesten en samenkomsten en geen “feestdagen van de HEERE, die u moet uitroepen, Zijn heilige samenkomsten”, die Hij “Mijn feestdagen” noemt (Lv 23:2). Zo lezen we ook in de dagen van de Heer Jezus op aarde over “het Pascha” als “het feest van de Joden” (Jh 6:4).
De feesten die het volk viert, zijn uitgedacht door Jerobeam, de eerste koning van het tienstammenrijk (1Kn 12:33). Bang, dat zijn onderdanen naar Jeruzalem zouden gaan om daar God te dienen, heeft hij namaakfeesten ingesteld die men kan houden bij de gouden kalveren in Bethel en Dan. Het lijkt allemaal wel wat op de feesten van de HEERE die in de wet zijn voorgeschreven, maar in werkelijkheid zijn het afgodsfeesten.
God haat al zulk godsdienstig gedoe. Het is voor Hem niets meer dan een vormendienst. Hij doorziet hun huichelarij en verafschuwt die (vgl. Js 1:11-15). Zijn volk, dat met grote woorden bij Hem komt, gedraagt zich ten opzichte van Hem als iemand die “zijn vriend 's morgens vroeg met luide stem zegent”, maar het wordt hem “als een vervloeking aangerekend” (Sp 27:14). Wat de HEERE wil, is “waarheid in het binnenste” (Ps 51:8).
“Niet luchten” heeft te maken met wat zij menen dat een ‘welriekende reuk’ is. God trekt er Zijn neus voor op, Hij walgt van zulke feesten en samenkomsten.
22 God kijkt niet naar hun offers
22 want al brengt u Mij brandoffers, en uw graanoffers,
Ik schep er geen behagen in.
En het dankoffer van uw gemest vee:
Ik wil het niet aanzien.
Er is sprake van drie offers: brandoffers, graanoffers en het dank- of vredeoffer. Dit zijn de drie vrijwillige offers die in Leviticus 1-3 beschreven worden. Maar waar zijn de zondoffers? Het is wel opmerkelijk dat hiervan geen sprake is. Het volk is zich zijn zondige toestand niet bewust. Wat is het fijn om samen feest te vieren. God houdt ervan als Zijn kinderen plezier hebben. Denk je dat Hij steeds maar aan al die negatieve dingen herinnerd wil worden? Geen droefgeestig gedoe. Lachen en blij zijn, daar gaat het om!
Het dank- of vredeoffer van gemest vee is een maaltijdoffer, een gemeenschapsoffer. Heerlijk samen genieten van al het goede dat God heeft gegeven. We maken liederen die uiting geven aan onze blijdschap. En als je vraagt of God er ook blij mee is, is dat vragen naar de bekende weg. Natuurlijk is Hij dat. De dienst moet aansluiten bij deze tijd. Goed organiseren, vlotte liederen, krachtige, vooral korte, preek, vrolijke mensen. Klap in je handen, stamp met je voeten. Geef uiting aan je gevoelens. Voel je happy.
Is het niet aan Hem om de vorm en de inhoud van de dienst aan Hem te bepalen? In de praktijk worden de rollen omgedraaid. Hij krijgt steeds meer de rol van Toeschouwer in plaats van het Middelpunt om Wie alles gaat. De mens wordt steeds meer het middelpunt om wie alles draait. Daarmee neemt God geen genoegen. Dat kan Hij niet, niet om Zichzelf en niet om Zijn volk. “Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen” (Rm 11:36). Waar Hij niet het absolute Middelpunt is, kan Hij niet zijn. Hij keert Zich van zulke ‘offers’ af, Hij wil ze niet zien.
Voor wie meent dat God met alles tevreden is als het maar oprecht wordt gedaan, is deze ontdekking schokkend. Zeker, de Vader zoekt aanbidders, maar Hij geeft Zijn voorwaarden: “God is een geest, en wie Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en waarheid” (Jh 4:23-24). Hij wil aanbeden worden op een geestelijke wijze en in overeenstemming met de wijze waarop Hij Zichzelf heeft geopenbaard in Zijn Woord, dat de waarheid is.
23 God luistert niet naar hun vreugde-uitingen
23 Doe het lawaai van uw liederen van Mij weg,
en het getokkel van uw luiten kan Ik niet aanhoren!
Naast de offers is er ook de muziek, waarmee de feesten worden opgeluisterd. Ook hierin lijkt de eigen gemaakte eredienst in Bethel op de ware eredienst in Jeruzalem (1Kr 16:40). Het is allemaal surrogaat. Omdat het puur om het vermaak gaat en de rechte gezindheid van het hart ontbreekt, wil God het niet horen. Net als met de offers, die door ons nu in geestelijke zin worden gebracht, is het ook met de muziek. We vinden voor het gebruik van muziekinstrumenten in de samenkomsten van de gemeente in het Nieuwe Testament geen aanwijzingen. Hoe meer de mens en zijn beleving centraal komen te staan, des te harder zal de roep om het gebruik ervan worden.
Op zichzelf is het gebruik van muziekinstrumenten in de samenkomsten als gemeente het invoeren van iets uit het Judaïsme in het christendom. Dat God geen vermenging tussen christendom en Judaïsme duldt, kunnen we in Zijn Woord lezen, vooral in de brief aan de Galaten. Maar ook al zouden we vrij zijn van Judaïstische invloeden en onze liederen prachtig vierstemmig en zonder begeleiding zingen, dan nog blijft de vraag of ons hart werkelijk op de Vader en de Zoon is gericht.
Iemand zei eens: ‘Op zondag ben ik christen, maar door de week ben ik zakenman.’ Hierop zijn allerlei variaties denkbaar. Van zo’n houding is God niet gediend. Dan kun je op zondag in fraaie volzinnen een dankzegging uitspreken, maar Hij hoort het niet. Het is voor Hem “lawaai”, waarvan Hij zegt: ‘Doe het weg uit Mijn tegenwoordigheid!’
24 Het gaat om recht en gerechtigheid
24 Laat het recht stromen als water,
de gerechtigheid als een altijd stromende beek.
Wat God wil, is recht en gerechtigheid in de omgang met elkaar als leden van Zijn volk. Amos heeft hun onrechtmatig handelen en het met voeten treden van de gerechtigheid al scherp aan de kaak gesteld. Hun leven is ervan doordrenkt. Ze hebben het recht in alsem verkeerd en de gerechtigheid ter aarde doen liggen (vers 7). Overvloedig zijn ze in het bedrijven van onrecht. Dit moet veranderen in een weldadige stroom van recht en gerechtigheid. Zonder deze verandering heeft hun hele uiterlijke eredienst geen enkele waarde. Recht en gerechtigheid moeten hun vrije loop kunnen hebben, zonder iets wat hen tegenhoudt of opzijzet.
Een andere opvatting is dat Amos hier wijst op recht en gerechtigheid die als een oordeel van Godswege Israël zullen treffen vanwege de eerder genoemde dingen en dat niets dit oordeel kan tegenhouden. Het oordeel als een uitoefening van gerechtigheid staat Israël, en de wereld, te wachten.
25 Geen offers
25 Hebt u Mij slachtoffers en graanoffers gebracht
in de woestijn, veertig jaar [lang], huis van Israël?
De profeet stelt de vraag om aan te geven dat ze dat niet hebben gedaan. Het is mogelijk dat ze, net zoals ze in de woestijn de besnijdenis hebben nagelaten (Jz 5:5), ook hebben nagelaten te offeren. Het is aannemelijk dat ze best wel eens zullen hebben geofferd, maar dat er heel wat aan de eredienst heeft ontbroken (vgl. Js 43:23).
Het is overigens nog maar de vraag of dit vers uitsluitend een verwijt is. Het kan zijn dat de HEERE bedoelt te zeggen dat het Hem, net zomin als nu in het land, ook toen in de woestijn niet in de eerste plaats ging om hun offers, maar om hun hart (vgl. Jr 7:22-23). Ook in de woestijn was het brengen van offers niet de hoofdzaak, maar het doen van gerechtigheid.
Amos vergelijkt de goed georganiseerde offerdienst van zijn tijdgenoten met de offerdienst tijdens de veertigjarige woestijnreis. Toen werd er zo goed als niet geofferd. Dat God Zich die tijd ook herinnert als een periode waarin het volk Hem is nagevolgd (Jr 2:2; Hs 2:14), vloeit uitsluitend voort uit Zijn liefde en genade. Ondanks hun hardnekkige afgoderij heeft Hij toch ook uitingen van liefde voor Hem gezien. Die vergeet Hij niet. In Amos’ dagen zijn zulke uitingen er niet.
Dit vers kan daarom ook worden gezien als een straal van Zijn genade die in scherp contrast staat met de situatie te midden waarvan Amos zich bevindt en die hij aan de kaak stelt. Onrecht en geweld hebben de overhand, armen worden onderdrukt, Gods Naam wordt oneer aangedaan en er wordt afschuwelijke afgoderij bedreven.
26 Afgoderij in de woestijn
26 U hebt Sikkut, uw koning, rondgedragen,
en Kewan, uw beelden,
de sterren, uw goden, die u voor uzelf hebt gemaakt!
Als de HEERE in het vorige vers vraagt: ‘Hebt u Mij offers gebracht?’, klinkt in die vraag Gods exclusieve recht op offers door. Hij vraagt als het ware: ‘Hebben jullie alleen aan Mij en aan niemand anders offers gebracht?’ Als God niet helemaal en alleen wordt gediend, wordt Hij in het geheel niet gediend. Dit beginsel is altijd geldig. Nooit deelt God Zijn eer met iemand of iets anders. Daarom is het grievend om samen met een dienst aan God ook eer te geven aan andere goden.
In het vorige vers gaat het om Israëls gedrag in de woestijn. Kan aan dat vers misschien nog een gedachte van genade verbonden zijn, in dit vers is dat ondenkbaar. Amos wijst op pure afgoderij. Dat Israël in de woestijn afgoderij heeft gepleegd, is wel duidelijk door de geschiedenis met het gouden kalf (Ex 32:1-6).
De dienst bij het gouden kalf in Bethel in Amos’ tijd is slechts een vernieuwing van het gouden kalf in de woestijn. Het gouden kalf van toen en dat in Bethel onder Jerobeam II toont de geestelijke band die er bestaat tussen de toestand van het volk in de tijd van Amos en hun oorspronkelijke positie toen ze door de genade en macht van de HEERE uit Egypte zijn getrokken.
Het is niet bij het gouden kalf gebleven. Na de straf over de zonde met het gouden kalf hebben ze het dienen van de afgoden niet nagelaten. Amos spreekt erover hoe ze hun hele geschiedenis door zich hebben overgegeven aan de afgodendienst. Stéfanus haalt in zijn rede tot de Raad deze verzen uit Amos aan om dit te bewijzen (Hd 7:39-43). Het volk beroemde zich op een dienst aan God, maar de kracht van de aanhaling is dat zij juist niet aan God hebben geofferd, maar aan de afgoden. Het volk heeft altijd de afgoden gediend. Hun oorsprong is ermee verbonden. De familie van Abraham diende de afgoden voordat God Abraham riep (Jz 24:2). Het volk heeft ze in Egypte gediend (Jz 24:14) en ook in de woestijn (Am 5:25-27).
Er ligt in dit vers het duidelijke verwijt dat Israël zich al vroeg in zijn bestaan aan afgoderij schuldig heeft gemaakt. Hardnekkig hebben ze, in steeds nieuwe vormen, daarin volhard.
In wat Amos hier zegt, ligt nog een beginsel dat voor ons een belangrijke les inhoudt. Dit beginsel is dat God als Hij oordeelt altijd teruggaat naar de eerste zonde. De les is dat het voor een afgedwaalde christen belangrijk is terug te gaan naar het moment dat hij zich voor de eerste keer buiten de gemeenschap met God heeft begeven. Het moment van de afwijking moet worden gezocht en beleden. De wortel moet worden geoordeeld, niet alleen de daad.
27 In ballingschap
27 Daarom zal Ik u in ballingschap voeren,
verder dan Damascus, zegt de HEERE;
God van de legermachten is Zijn Naam.
In vers 25 hebben we een terugblik in het verleden, vers 26 plaatst ons in de praktijk van Amos’ dagen, terwijl we in vers 27 de toekomst voor onze aandacht krijgen. Het volk heeft het land met zijn ontstellende afgoderij vervuld omdat hun hart ermee is vervuld. God zal Zijn land zuiveren van de afgoderij door de bedrijvers ervan eruit te verwijderen. Zij hebben de heidense afgoden geïmporteerd, God zal de afgodendienaars exporteren. Ze zullen met hun afgoden worden weggevoerd, nog verder dan het land Syrië, waarvan Damascus de hoofdstad is.
“Verder dan Damascus”, dat is de weg naar Assyrië. Stéfanus zegt “tot voorbij Babylon” (Hd 7:43) omdat hij zich richt tot de nakomelingen van de teruggekeerden uit de Babylonische ballingschap, het overblijfsel uit de twee stammen. Zij zullen na de verwoesting van Jeruzalem verder weg verstrooid worden dan Babel.
Zo zal het zeker gebeuren, want Hij Die dit zegt, is “de HEERE”, de God van het verbond. Hij heeft vanwege het verbreken van Zijn verbond door Zijn volk het recht om zo met Zijn volk te handelen. Zijn Naam is “God van de legermachten”. Hij heeft ook de macht om Zijn voornemen te vervullen, waarbij Hem alle hemelse en aardse legermachten ter beschikking staan.