Inleiding
Met verbluffende ironie spreekt Amos de vrouwen van de leiders in Israël aan. Hij noemt hen “koeien van Basan”. Zij zijn mede de oorzaak van de onderdrukking van de armen. Het oordeel zal hen treffen.
Een volk dat zich tegoed doet ten koste van anderen, zet ook de godsdienst naar eigen hand. Amos laakt de godsdienst die door de Israëlieten naar eigen goeddunken wordt beoefend op de plaatsen die zij zelf hebben gekozen.
Nadat hij zowel het sociale als het godsdienstige leven aan de kaak heeft gesteld, wijst Amos op gebeurtenissen in Israëls geschiedenis waarin Gods tuchtigende hand zichtbaar is geweest. Die tuchtigingen zijn door God bedoeld om hen tot inkeer te brengen, maar ze hebben niet geluisterd. Daarom roept Hij hen op zich voor te bereiden om Hem te ontmoeten.
1 Koeien!
1 Luister naar dit woord,
koeien van Basan die op de berg van Samaria zijn,
u, die de geringen onderdrukt,
die de armen mishandelt,
die tegen hun heren zeggen:
Breng [ons iets], zodat wij kunnen drinken.
De profeet richt zich nu tot de tien stammen die hij vergelijkt met de koeien van Basan. Uit de vrouwelijke werkwoordsvormen blijkt dat Amos de vrouwelijke of verwijfde inwoners van Samaria op het oog heeft (vgl. vers 3). Met name tot hen spreekt hij het woord, omdat zij het toonbeeld zijn van mensen die in gemakzucht wonen en in zelfgenoegzaamheid leven.
Hij gebruikt in zijn woorden het beeld van grazende koeien op de rijke weidegronden aan de andere zijde van de Jordaan. De koeien van Basan staan erom bekend dat ze een uitgelezen kudde zijn, goed doorvoed door het grazen in de grasrijke weiden van de hoogvlakte van Basan (Dt 32:14; Ez 39:18).
Amos gebruikt deze koeien als toepassing op Israël vanwege zowel de voorspoed van Israël als het beestachtige karakter dat de Israëlieten vertonen. En zoals koeien maar voor één ding leven, dat is eten en vet worden, en daarom alles voor zichzelf willen hebben, zo doen ook deze vrouwen. Ze zijn uitsluitend gericht op de verzorging van hun lichaam. Wat dat betreft is er een heldere parallel te trekken met de ‘bodycultuur’ van onze tijd, waarbij het er ook vooral om gaat hoe ik er uitzie of hoe de ander er uitziet.
Het is geen compliment voor een vrouw om met een koe vergeleken te worden. Het zijn de vrouwen van de nieuwe elite van Samaria van wie de mannen het hebben gemaakt in de welvaartsstaat Israël. In naam zijn ze hun mannen onderdanig en noemen ze hen ‘heer’. In werkelijkheid zijn de mannen gehoorzame dienaren, die aan al hun grillen en pleziertjes moeten voldoen. Ze gebieden: ‘Breng ons iets!’ De hoge kosten die het onderhoud van zo’n vrouw met zich meebrengt, kunnen ze alleen maar opbrengen door de armen en noodlijdenden van het volk verder uit te mergelen.
Amos stelt dat allemaal aan de kaak. Hij doet hier wat zijn collega-profeet Jesaja ook heeft gedaan. Ook Jesaja gaat tekeer tegen de vrouwen die dezelfde kenmerken vertonen als zij tot wie Amos zich richt (Js 3:16-26; 32:9).
In wat Amos hier zegt tegen de vrouwen van Samaria, zien we de wereld in het klein, die steeds protesteert bij zijn leiders om meer materiële goederen en waar het egoïsme steeds groter wordt. En hoe groter het egoïsme, des te ongevoeliger worden we voor de nood van anderen. We zullen zelfs die anderen uitbuiten om aan onze egoïstische verlangens te voldoen. Daarvoor gaan we ten slotte over lijken. Alle medegevoel is verdwenen, het vervullen van de eigen verlangens staat centraal. Zo leven koeien, zo leven de vrouwen van Samaria.
Wat zullen ze geschrokken zijn, de dames! Zitten en liggen ze daar genoeglijk bij elkaar, allemaal smaak- en stijlvol gekleed volgens de laatste mode, omhangen met de mooiste sieraden en rijkelijk beschilderd met de geraffineerde producten van de cosmetica-industrie. Het vertrek walmt van de parfum. Allemaal menen ze de jaloerse blikken van de ander op zich gericht te zien, want ieder vindt dat zij er net even iets charmanter of uitdagender uitziet dan de ander.
Met geaffecteerde stem vertellen ze elkaar hun opgesmukte verhalen. Ze proberen met hun vertelsels elkaar de loef af te steken en dikken ze daartoe stevig aan. Je krijgt er een droge keel van. De gastvrouw krijgt van haar gasten te horen of die man van haar nog eens wat te drinken binnen kan brengen. Waar zit die kerel?
Plotseling knalt daar de stem van de profeet tegen die vrouwen: ‘Koeien van Basan!’ Verbluft staken ze hun conversatie. Hoe durft die boerenkinkel! Onaangediend, ongemanierd, ongeschoold – dat hoor je wel aan zijn dialect – en uiterst beledigend verstoort hij hun genoeglijke samenzijn. Maar luister, hij spreekt verder:
2 Het oordeel komt
2 De Heere HEERE heeft gezworen bij Zijn heiligheid
dat er, zie, dagen voor u komen
dat men u zal optrekken met haken
en wie na u [overblijft], met vishaken.
Amos is geen man die bij het zien van al die ongerechtigheid ineens zijn geduld verliest en ongecontroleerd zijn afkeuring over de wantoestanden in niet mis te verstane woorden laat horen. Nee, hij staat daar namens “de Heere HEERE” Die “heeft gezworen bij Zijn heiligheid”. Dat moet de ernst en onherroepelijkheid van zijn woorden onderstrepen. Door Hem is hij gestuurd om deze woorden te spreken. Het hele handelen, het hele gedrag van deze vrouwen kan in het licht van de heiligheid van God niet bestaan. Nooit kan Hij ongerechtigheid dulden. Hij is de Heilige. Dat houdt in dat Hij absoluut en volmaakt gescheiden is van de zonde, in wat voor vorm dan ook.
Als de HEERE in Psalm 89 bij Zijn heiligheid zweert dat Hij nooit tegen David zal liegen (Ps 89:36), is dat de garantie dat Hij niet zal liegen. Als Hij namelijk wel zou liegen, zou dat Zijn heiligheid geweld aandoen. Hier zweert God bij Zijn heiligheid dat Hij het oordeel zal laten komen. Als Hij de zonde ongestraft zou laten voortbestaan, zou dat eveneens Zijn heiligheid geweld aandoen. Dat Hij bij Zijn heiligheid zweert, is een extra garantie dat Hij zal doen wat Hij zegt (vgl. Hb 6:16-17).
De beeldspraak die Amos gebruikt om aan te geven hoe dit oordeel zal worden voltrokken, vinden we ook op andere plaatsen (Js 37:29; Jr 16:16; Ez 29:4; Hk 1:15). Zoals een vis door de hengelaar plotseling uit het water, zijn element, wordt weggerukt, zo zullen deze vrouwen uit hun overvloed en zwelgpartijen worden weggerukt. Het oordeel zal behalve plotseling ook totaal zijn. Mocht de indruk gewekt worden dat enigen toch zouden overblijven, dan zal die indruk ijdel blijken te zijn.
Met “wie na u [overblijft]” kan ook bedoeld zijn dat met de aangesproken vrouwen ook hun nakomelingen aan het oordeel ten prooi zullen vallen. Dat zal gebeuren door de Assyriërs die hen tot prooi zullen maken.
3 Het oordeel is onherroepelijk
3 [Door] bressen zult u naar buiten gaan, de ene vrouw na de andere,
en weggeworpen worden naar Harmon, spreekt de HEERE.
Door de bressen in de muren waarachter ze zich veilig wanen, zullen ze worden weggevoerd in de verstrooiing. De bressen zullen zo talrijk zijn, dat ze er niet naar zullen hoeven te zoeken. Ieder vindt er één vlak voor zich. Iedere vrouw die wordt weggevoerd, heeft voor niets anders meer oog dan het vreselijke lot dat zij tegemoet gaat. Zoals ze in de weelde alleen aan zichzelf denken, zo zullen ze, als het oordeel hen treft, ook alleen aan zichzelf denken en zich om niemand anders bekommeren.
De zekerheid van het oordeel wordt nog eens bekrachtigd door de woorden “spreekt de HEERE”. Als Hij het heeft gezegd, wie zal het dan kunnen tegenhouden of veranderen?
Waar Harmon ligt, is niet bekend. Er is wel gedacht dat er Hermon moet staan. Dat geeft dan de richting aan waarin de Israëlieten zullen worden weggevoerd, dat is naar het noorden, in de richting van Assyrië. Dat zo speciaal Hermon wordt genoemd, is in dat geval omdat de Hermon in Basan ligt. Deze vrouwen, deze ‘koeien van Basan’, zullen in de richting van de bergen van Basan gaan!
4 De spot van de profeet
4 Kom naar Bethel en zondig,
naar Gilgal om veel te zondigen.
Breng 's morgens uw offers,
op [elke] derde dag uw tienden.
Naast de bevrediging van hun begeerten hebben zij ook hun eigenzinnige godsdienst. Bethel en Gilgal zijn plaatsen met een rijke historie van zegen. In Bethel is God aan Jakob verschenen en daar heeft hij zijn afgoden begraven (Gn 35:2-4). In Gilgal is het volk besneden bij de binnenkomst van het land (Jz 5:2-9). Maar van de zegen is alleen de herinnering over. In de praktijk zijn deze steden verworden tot steden waar de afgoderij hoogtij viert.
Het is dan ook spottenderwijs dat de profeet hen uitnodigt om op deze plaatsen te komen met hun offers. In zijn stem klinkt de spot door die ook bij Elia op de Karmel te horen is (1Kn 18:27). De gedachte dat God hun offer zou aannemen, kunnen we ver van ons werpen (Am 5:5). Amos spreekt in overdreven zin: ‘Al zouden jullie elke morgen jullie offers brengen en elke drie dagen jullie tienden, dan zou dat alleen maar jullie zonden vermeerderen.’
Met het woord ‘zondig’ is de gedachte aan ‘overtreding’ en ‘opstand’ verbonden. Zij meenden, verblind als ze waren, dat ze door regelmatig te offeren wel in verbinding met de HEERE zouden blijven. Maar Bethel is niet de plaats waarvan God gezegd heeft dat Hij daar gediend wil worden (vgl. Jr 48:13). Dat is Jeruzalem. Daar is Hij te vinden en niet op de eigen gekozen plaatsen, al hebben ze nog zo’n oude traditie.
Iemand heeft gezegd: Elke generatie lezers van het boek Amos is verplicht zijn eigen godsdienst in het licht van dit woord te onderzoeken. Niet waar wij denken de Heer te kunnen dienen, al dan niet met een beroep op de vaderen uit vroeger of later tijd, maar waar de Heer gediend wordt naar Zijn Woord, daar wil Hij ons ontmoeten. Naam en traditie garanderen geen Goddelijke goedkeuring.
5 Zoals men het graag heeft
5 Laat van het gezuurde [brood] een lofoffer in rook opgaan,
kondig luid vrijwillige gaven aan, laat het horen,
want zo wilt u het [toch] graag,
Israëlieten,
spreekt de Heere HEERE.
Amos drijft verder de spot met hun godsdienst. Willen ze zo graag offeren? Laten ze het dan maar niet al te nauw nemen met de voorschriften. Breng gerust een lofoffer waarin zuurdeeg is verwerkt. Heeft God gezegd dat er geen zuurdeeg in het lofoffer mocht zijn (Lv 7:12; 2:11)? Ach, dat is een gedateerd voorschrift. Nu gaat het erom wat je er zelf bij voelt. Laat jezelf gaan. Als jij het fijn vindt, vindt God het ook fijn. Ga maar eens fijn uit je dak voor Hem.
Het is een beeld van heel wat diensten in de christenheid vandaag, waar het alleen maar belangrijk is of jijzelf er een goed gevoel bij hebt. Maar of het God welgevallig is? Er wordt ook niet gevraagd naar de plaats waar de Heer Jezus de Zijnen wil ontmoeten. De vraag is of ik het ergens prettig vind, of de diensten mij aanspreken. De mens staat centraal en wordt norm voor de dienst. Laagdrempelig, aantrekkelijk voor mensen in de wereld. De gospelrockband in de kerk, dansen, en nog een paar ‘geestesuitingen’ als huilen, vallen en zelfs blaffen in de geest, doe er ook nog wat spreken in tongen bij en de drommen komen de kerk binnen. Laten we offeren, onszelf wijsmaken dat we dit aan God kunnen aanbieden omdat Hij het graag zo heeft.
Maar wat hoor ik? Wat zegt Amos namens de “Heere HEERE”? “Want zo wilt u het [toch] graag, Israëlieten.” Hier zien we dat Amos helemaal praat naar de smaak van het volk. Vandaar dat hij hen zelfs tegen Gods verbod in oproept om “van het gezuurde” te offeren. Ze lappen Gods geboden immers aan hun laars? We moeten goed bedenken dat zuurdeeg in de Bijbel altijd zonde voorstelt en wel als iets dat alles waarmee het in aanraking komt, aantast, zoals zuurdeeg het hele deeg aantast en zuur maakt (1Ko 5:6-8).
Zuurdeeg in het lofoffer wil voor ons zeggen dat we dingen over de Heer Jezus denken en zeggen die Hem oneer aandoen. Bijvoorbeeld menen dat Hij kon zondigen, terwijl dat onmogelijk was en is. Zo worden er in de christenheid wel meer onjuiste en zelfs lasterlijke dingen van Hem gezegd.
Naast de oproep om de lofoffers te ontsteken spoort Amos ook aan tot het uitroepen van vrijwillige offers. Maar juist een oproep daartoe doet afbreuk aan het karakter van vrijwilligheid. Door een oproep ontstaat er een morele dwang of het kan zelfs tot een wettisch gebod worden. Belangrijk voor deze lieden is, dat iedereen weet hoe goed zij zijn dat ze ‘vrijwillige’ offers aan de HEERE brengen. Wat gegeven wordt, moet breed worden uitgemeten (vgl. Mt 6:2; Lk 18:12).
Het is wat we vandaag kunnen vergelijken met het houden van collectes (vrijwillige inzamelingen), waarbij je toch wel, voor de buren, verplicht bent om wat te geven. En mochten anderen niet zien hoeveel je geeft, dan wordt gelukkig wel gepubliceerd wat is gegeven.
Wat Amos hun wil inprenten, is dat ze wel zeggen de HEERE te behagen, maar dat ze in werkelijkheid zichzelf behagen met deze wijze van God dienen. Het is God dienen zoals het je zelf het beste uitkomt. Zo wordt de zonde vermeerderd.
6 Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd
6 Daarom heb Ík u ook
schone tanden gegeven in al uw steden,
gebrek aan brood in al uw woonplaatsen.
Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd,
spreekt de HEERE.
Met dit vers begint Amos een serie gebeurtenissen uit het verleden te verhalen, waarbij hij er de nadruk op legt dat daarin Gods tussenkomst ten behoeve van hen te zien is. Hoe vreselijk die rampen ook zijn geweest, ze zijn door een liefhebbende God bedoeld om Israël te waarschuwen dat ze de verkeerde weg gaan, een weg die hen uiteindelijk naar het oordeel zal voeren.
Telkens wordt een gebeurtenis ingeleid met de woorden “Ik heb”. Het duidt aan dat God dit lijden over hen heeft gebracht, waarbij Hem voor ogen heeft gestaan dat Zijn volk hierdoor weer dichter bij Hem zou komen (vgl. Hb 12:6). Elke gebeurtenis zou het geweten van het volk moeten aanspreken. Maar het geweten wordt vaak weer in slaap gesust door voor de rampen een natuurlijke oorzaak te zoeken, alsof God er niets mee te maken heeft en Zijn stem er ook niet in te horen zou zijn. Dit doet Hij de mens toch niet aan? Daarom lezen we vijf keer als een refrein na elke ramp: “Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd” (verzen 6,8,9,10,11).
Ook andere profeten hebben dit moeten betuigen (Js 9:12; Jr 5:3; Hs 7:10). Ook in het boek Openbaring vinden we dat naar aanleiding van Gods oordelen er toch geen bekering plaatsvindt (Op 9:20; 16:9,11). Wat een geduld spreekt hieruit. Dat geduld heeft Hij ook met ons.
Er zit een climax in de rampen, die niet gekoppeld worden aan een bepaalde periode, maar in de loop van Israëls geschiedenis over het volk zijn gekomen. De eerste kastijdingen betreffen het land (verzen 6-9); vervolgens worden de inwoners getroffen door ziekte en oorlog (vers 10); ten slotte volgt het oordeel dat ook Sodom en Gomorra heeft getroffen, waardoor deze steden zijn weggevaagd van de aardbodem (vers 11).
Uit de tekst wordt niet duidelijk wanneer de gebeurtenis van vers 6 heeft plaatsgevonden. Er is wel gedacht dat Amos doelt op de zeven jaar droogte uit de dagen van Elisa (2Kn 8:1). De uitdrukking “schone tanden” betekent dat door gebrek aan eten hun tanden niet vies worden.
7 Onderscheid in oordeel
7 En Ík heb zelfs de regen u onthouden,
nog wel drie maanden voor de oogsttijd.
Ik heb het laten regenen op de ene stad,
maar op de andere stad liet Ik het niet regenen.
Het ene stuk [land] werd beregend,
maar het stuk waarop geen regen viel, verdorde.
De regen waarover de HEERE spreekt, is de late regen die in februari en maart valt. Deze is belangrijk voor een goede groei van het koren. Droogte is een straf die God heeft aangekondigd bij ongehoorzaamheid (Dt 28:23; Lv 26:19).
Als we dit vers lezen, zouden we kunnen denken dat God er een willekeurige handelwijze op nahoudt. Deze ongerijmdheid moeten we maar vlug uit ons denken bannen. Nooit handelt God willekeurig. Altijd heeft Hij met Zijn manier van handelen een doel tot zegen op het oog.
Wij kunnen God niet altijd ‘narekenen’ (Jb 37:12-18). We mogen wel proberen om Zijn handelwijze te begrijpen. Als we onze plaats tegenover de Almachtige maar niet vergeten. We moeten blijven bedenken dat wij kleine, nietige schepseltjes zijn. Laten we niet zo vermetel zijn te menen dat God verplicht is van Zijn handelen aan ons verantwoording af te leggen (Rm 9:14-21).
Ook het onderscheid in oordeel moet benadrukken dat Hij dit bewerkt. Hij heeft het op de ene stad wel en Hij heeft het op de andere stad niet laten regenen. Dit onderscheid is er ook in het uitdelen van zegen. Dit onderscheid, zowel in oordeel als in zegen, is voor ons mensen een groot probleem. Als wij God werkelijk zouden kunnen volgen in al Zijn handelen, zouden wij aan God gelijk zijn. We kunnen rust vinden in het probleem als we in het geloof aanvaarden dat Zijn gedachten en wegen hoger zijn dan die van ons (Js 55:8-9).
8 Wie dorst heeft …
8 Twee, drie steden wankelden
naar een andere stad om water te drinken,
maar zij werden niet verzadigd.
Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd,
spreekt de HEERE.
Het lijkt erop dat op het merendeel van de steden geen regen is gevallen. Die steden moeten naar een verder gelegen stad gaan om daar water te halen. Ze “wankelden” daarheen, wat de moeizame gang weergeeft van hen die van dorst versmachten. Dat ze niet verzadigd worden, kan zijn omdat ze niets krijgen van de stad waar het wel geregend heeft, zuinig als die is op zijn eigen voorraad.
Overvloed maakt mensen egoïstisch en hardvochtig, maar schaarste ook. In beide gevallen komt bij de mens die van God is afgedwaald, het laagste wat in hem aanwezig is tot uiting. Wie met God leeft, kan net als Paulus, leren omgaan met overvloed en met gebrek (Fp 4:11-12).
Het kan ook zijn dat de stad waar ze heengaan, wel wat water wil geven, maar dat er lang niet genoeg is voor ieders behoefte. In elk geval vestigen zij die in nood zijn hun hoop op iets anders dan op God, want men bekeert zich niet tot Hem.
In geestelijk opzicht mogen christenen een ‘stad’ zijn waar dorstigen terecht kunnen. Dat kunnen ze zijn als ze zelf als ‘dorstigen’ naar de Heer Jezus zijn gegaan en van Hem te drinken hebben gekregen. Wie van het ‘levenswater’ dat Hij geeft, heeft gedronken (Op 22:17), heeft de Heilige Geest ontvangen. Zo iemand kan dan water doorgeven aan anderen, dat wil zeggen, die Bron van ‘levenswater’ ook bij anderen brengen (Jh 7:37-39).
9 Oordeel over de vrucht van het land
9 Ik heb u geslagen met korenbrand en met meeldauw.
De sprinkhanen vraten uw talrijke tuinen, wijngaarden,
vijgenbomen en olijfbomen op.
Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd,
spreekt de HEERE.
“Korenbrand” is een zwam die de rogge aantast. “Meeldauw” is een schimmel die verschillende graansoorten aantast. De drie voornaamste bomen van Israël – de wijnstok, de vijgenboom en de olijfboom – zijn door de sprinkhanen opgevreten. Plantenziekten en sprinkhanen, alles staat God ter beschikking en kan Hij inzetten om het geweten van Zijn volk te bereiken.
Als de boer over zijn velden keek en de troosteloze aanblik ervan op zich liet inwerken en als hij daarna naar boven keek om Zijn God te zoeken, zou God Zijn doel hebben bereikt. Helaas, ook hier luidt het refrein: “Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd.”
10 Pest en oorlog
10 Ik heb de pest naar u toegestuurd, zoals Ik eens bij Egypte deed.
Ik heb uw jongemannen met het zwaard gedood, terwijl uw paarden werden buitgemaakt.
Ik heb de stank van uw legerkampen in uw neus doen opstijgen.
Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd,
spreekt de HEERE.
In Leviticus 26 worden de pest en het zwaard ook in één vers genoemd (Lv 26:25). Daar klinkt het nog als een waarschuwing. God dreigt het volk met deze plagen als zij, ondanks eerdere tuchtigingen, zich toch tegen Hem blijven verzetten (Lv 26:23-24). De pest komt van Hem. Het zwaard komt ook van Hem, hoewel door de hand van de vijand. Het ‘zwaard’ verwijst waarschijnlijk naar een periode van oorlog met Syrië (2Kn 13:3).
God handelt met Zijn volk zoals Hij ook met Egypte heeft gedaan. Dat bewijst hoe diep het volk is gezonken (Dt 7:15; 28:60). De pest die God in Egypte heeft gezonden, is de veepest (Ex 9:3). Toen heeft Hij een scheiding aangebracht tussen Egypte en Zijn volk (Ex 8:22), maar nu volgen de plagen over Zijn volk elkaar op, om hun geweten te treffen.
Het verlies van hun paarden betekent het ontnemen van militaire kracht. De stank komt van de lijken van hen die door de pest en in de oorlog zijn gedood, waarbij we zowel aan mensen als aan paarden kunnen denken. De verliezen zijn geleden in de oorlog tegen de Syriërs (2Kn 8:12; 13:3,7). De stank die in hun neus is gekomen, is als het ware de stank van hun zonden, om hen aan hun zonden te herinneren en aan het resultaat ervan.
11 Een brandhout aan de vlammen ontrukt
11 Ik heb u ondersteboven gekeerd,
zoals God Sodom en Gomorra ondersteboven keerde;
u werd als een stuk brandhout dat aan de vlammen ontrukt is,
maar u hebt zich niet tot Mij bekeerd,
spreekt de HEERE.
De verwijzing naar Sodom en Gomorra is om aan te geven dat de verwoesting volkomen is. Het ondersteboven keren van het volk ziet op de verwoesting van de staat, nadat op haar gebied oorlog is gevoerd (Jl 2:3). Op meerdere plaatsen wordt naar deze verwoesting verwezen (Js 1:9; 13:19; Jr 50:40).
Al is de verwoesting volledig, ze is niet definitief. Er zullen enkelen aan het oordeel ontkomen. Ze worden vergeleken met “een stuk brandhout dat aan de vlammen ontrukt is”. Het vuur heeft er zijn greep op gekregen, en als er niet een macht van buiten gekomen was die het stuk hout uit de vuurhaard rukte, zou het helemaal verteerd zijn (vgl. Zc 3:2). Zo is het met het volk. Dat het er nog is, heeft het te danken aan een God Die hen niet totaal heeft verwoest. Net zoals Hij Lot uit Sodom en Gomorra heeft gered, zo zal Hij ook van het volk een overblijfsel uit de gevangenschap van de Syriër terugbrengen (2Kn 13:5; 17:27-28).
12 God ontmoeten
12 Daarom zal Ik zó met u handelen, Israël,
dat Ik u dit zal aandoen.
Maak u gereed om uw God te ontmoeten, Israël!
De verzen 6-11 hebben betrekking op de tuchtigingen die God in het verleden over het volk heeft doen komen. In dit vers gaat het om het handelen van God in de nabije toekomst. Als al Gods handelingen om hen op het goede spoor terug te brengen geen resultaat hebben, blijft er maar één ding over: dat ze oog in oog met God Zelf als Rechter zullen komen te staan. Om het met Jakobus te zeggen: “Zie, de Rechter staat voor de deur” (Jk 5:9b). In vers 13 wordt Gods majesteit op indrukwekkende wijze weergegeven.
Het ogenblik komt dat God hun verantwoording zal vragen van hun daden en hen dan zal moeten oordelen. De oproep hier is niet om het volk alsnog tot inkeer te doen komen, hoewel dat nooit uitgesloten mag worden. De teerling is geworpen. Het volk heeft in alle toonaarden bezworen dat het zich niet wil bekeren.
De profeet roept het volk nu op zich erop voor te bereiden voor God te verschijnen. Laten ze ervoor zorgen dat ze hun verdediging klaar hebben om te kunnen reageren op de vragen die God zal stellen over hun gedrag. Niet dat zij het daarmee zullen redden. Daarom: laat het volk zich maar schrap zetten om Gods oordeel aan te horen en zich te buigen onder de uitvoering ervan. Terwijl het volk als geheel wordt aangesproken, is er misschien in het volk toch een enkeling die bij deze gedachte zich alsnog tot God bekeert en het niet op een confrontatie met de Rechter laat aankomen.
Ook voor ons, christenen, heeft de oproep “maak u gereed om uw God te ontmoeten” een ontzagwekkende betekenis. Voor wie in Christus als zijn Heiland gelooft, zal die ontmoeting met God geen gebeurtenis zijn die met angst en beven tegemoet wordt gezien. Zo iemand mag die God als zijn Vader kennen.
Toch kunnen er in ons leven als christen dingen aanwezig zijn die de gedachte aan een ontmoeting met God niet maken tot een gebeurtenis waar wij naar uitzien. Als dat zo is, laten we dan de zonde belijden en het verkeerde wegdoen. Laten we niet langer onszelf handhaven en in alle eerlijkheid onszelf oordelen. Als we dat doen, zullen we niet met de wereld veroordeeld worden (1Ko 11:31-32).
13 De majesteit van God
13 Want, zie, Hij Die de bergen vormt, Die de wind schept
en Die aan de mens bekendmaakt wat zijn gedachten zijn,
Die de dageraad tot duisternis maakt,
en Die op de hoogten van de aarde treedt;
HEERE, God van de legermachten, is Zijn Naam.
De HEERE, God van de legermachten, is de Schepper en Onderhouder van alle dingen. Hij is de oorsprong van machtige, indrukwekkende bergen. Wat is de mens daarbij vergeleken? God is ook de oorsprong van de niet te vatten wind, die Hij kan laten aanzwellen tot een alles verwoestende, door mensen niet te beteugelen orkaan.
Die God, uit Wiens hand de natuur en de natuurkrachten voortkomen en die door Hem in stand worden gehouden, houdt Zich ook bezig met de mens. Hij kent de mens tot in het diepst van zijn wezen, Hij weet wat zijn overleggingen zijn (Jr 11:20a; Ps 139:1-6). De uitdrukking ‘zijn gedachten’ heeft niet betrekking op God, maar op de mens.
God maakt aan de mens bekend wat Hij van hem weet. Dat doet Hij door de profeten, onder andere door Amos. God zal de mens niet alleen naar zijn daden oordelen, maar ook naar de toestand van zijn hart. Als de mens in het oordeel voor God moet verschijnen, maakt Hij “de dageraad tot donkerheid”. De mens in zijn voorspoed zonder God meent dat hij in het licht leeft. Het oordeel van God zal dat in donkerheid veranderen.
Voor Hem is niets te hoog, Hij gaat alles te boven. Alles zal uiteindelijk aan Zijn voeten, dat wil zeggen aan de voeten van de Mens Christus Jezus, Die ook God is, onderworpen worden (Ps 8:6; Hb 2:8). Te weten dat alle dingen in Gods hand zijn, dat niets aan Zijn controle ontsnapt, mag voor de gelovige een troost zijn. God bestuurt zowel het wijde universum als het leven van de gelovige met al zijn vreugden en moeiten.