Inleiding
In dit hoofdstuk is geen enkel lichtpuntje te vinden, geen straal van hoop. Alles is donkergekleurd door de zonde en het oordeel. Ook klinkt er geen oproep om de HEERE te zoeken, zoals in het vorige hoofdstuk. Toch is deze zwarte schildering uiteindelijk nog door God gegeven om het volk alsnog tot het besef te brengen van het hopeloze van hun situatie en hen wakker te laten schrikken, zodat ze zich bekeren.
Het lijkt op de prediking die van de eerste verzen van de Bijbel uitgaat. Eerst is er duisternis, alles lijkt hopeloos. Dan spreekt God de woorden: “Laat er licht zijn!” (Gn 1:2-3). Dat doet God hier nog niet, maar wel aan het einde van dit boek.
1 Valse gerustheid
1 Wee de zorgelozen in Sion,
en de onbezorgden op de berg van Samaria,
de beroemdsten van de voornaamste van de volken,
en tot wie het huis van Israël komt.
Onverschrokken stelt Amos het valse vertrouwen van de leiders van Israël aan de kaak. De speerpunt van zijn boodschap is gericht op de voornaamsten, de rijke bovenlaag, de leidinggevende figuren van stad en koninkrijk. Zij dragen een bijzondere verantwoordelijkheid. Tot hen komt het huis van Israël, het volk, om rechtsgeschillen te behandelen. Van hen verwacht het volk hulp en raad.
Maar het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen. Het is moeilijk om voornaam te zijn, zonder daarop trots te zijn. Aan hun rijkdom en hoge positie menen ze ook nog eens de zegen van God te kunnen afmeten. In plaats van ootmoedig maakt het hen hoogmoedig en zelfverzekerd. Hun rust is die van de rijke dwaas over wie de Heer Jezus in een van Zijn gelijkenissen spreekt (Lk 12:13-21).
Amos spreekt ook over Sion. Het is net alsof hij daarmee wil voorkomen dat Samaria zich van zijn prediking zal afmaken door te zeggen: ‘Kijk naar jezelf, waar je vandaan komt; net of dáár alles zo goed is.’ Amos reageert daarop door wat hij hier zegt. Hij heeft daar ook oog voor. In het afwijken van God is er geen onderscheid tussen de leiders van de beide rijken. Zo kunnen ook wij redenen zoeken om ons onder de prediking van het Woord dat tot ons komt, uit te werken.
Israël wordt hier de “de voornaamste van de volken” genoemd. Israël is het voornaamste volk onder alle volken. Vergelijk Amalek dat “de voornaamste van de heidenvolken” wordt genoemd omdat het als eerste heidenvolk vijandig tegen Israël optreedt (Nm 24:20). Israël heeft deze plaats niet aan zichzelf te danken, maar aan Gods verkiezing (Dt 7:7-8a; Am 3:2; Jr 2:3; Ez 19:5; 2Sm 7:23). Maar hoe onwaardig hebben ze zich gedragen, zodat ze in plaats van de kop de staart zijn geworden.
De “zorgelozen in Sion” duidt de toestand aan waarin zoveel belijders onder Gods volk zich ook heden ten dage bevinden. Er is geen enkele werking van het geweten, geen enkele oefening van het geloof, geen enkel vragen naar de wil van God. Ze hebben geen oor voor de speciale boodschap. Aan belangstelling voor een wandel in de waarheid ontbreekt het hun volledig. Zij die zich veilig voelen op de berg van Samaria, ontlenen dit gevoel aan hun eigen inspanningen. Ze zullen flink hebben geïnvesteerd in middelen die hun dit gevoel hebben gegeven.
Als het aan hen ligt, zal de vijand bij hen geen voet aan de grond krijgen. Wie praat er trouwens over oordeel? Het zonnetje schijnt, er is geen vuiltje aan de lucht. Ze hebben wel van oordeel gehoord, maar het zal hun tijd wel duren (vers 3). Doemdenkers zijn er genoeg. Daar moet je je niet mee inlaten. Ze zullen erachter komen dat alle maatregelen en natuurlijke voordelen geen bescherming bieden tegen het oordeel van God.
2 De les van de waarneming
2 Trek naar Kalne en kijk [er rond];
ga vandaar naar het grote Hamath,
en daal af naar Gath van de Filistijnen.
Zijn ze beter dan deze koninkrijken?
Is hun gebied groter dan uw gebied?
Amos nodigt hen uit om een rondreis te maken door naburige rijken. Kalne wordt verondersteld in het oosten, Hamath in het noorden en Gath in het zuiden. Amos verwijst zijn volksgenoten naar deze plaatsen, die op de een of andere wijze bekend zijn aan Israël. Het zijn geen grootmachten als Egypte en het opkomende Assyrië, maar steden die met die van Israël te vergelijken zijn (vgl. Js 10:9).
Zijn “deze koninkrijken”, dat zijn Juda en Israël, beter dan zij? Zeker, Israël steekt bij die steden gunstig af zowel in welvaart als in grootte, ze zijn “beter” in de zin van ‘welvarender’ (vgl. Na 3:8). Maar wat ze op hun rondreis langs die steden zullen opmerken, is dat de vroegere heerlijkheid van die steden is verdwenen. Het verderf dat – volgens sommige uitleggers – deze plaatsen heeft gekenmerkt, is daarvan de oorzaak. Wat staat “deze koninkrijken” dan te wachten, die zoveel schuldiger zijn dan de genoemde plaatsen?
Ook voor ons is het goed eens om ons heen te kijken en de lessen ter harte te nemen van wat anderen is overkomen. We kunnen waarnemen dat mensen die tot eer van God wandelen, door Hem worden gezegend en dat mensen die van Hem afwijken daar de zure vruchten van plukken. Soms is dat niet direct duidelijk, maar het is wel het uiteindelijke resultaat.
3 Het oordeel is nog ver weg
3 [U,] die de onheilsdag ver van u afhoudt,
maar de zetel van het geweld naderbij brengt;
De “onheilsdag” is de dag van rampspoed en ondergang. Daar willen ze niet aan denken. Ze maken zichzelf wijs dat die dag nog lang niet komt (vgl. Ez 12:22; Mt 24:48). Het is de gedachte van ‘na ons de zondvloed’. Deze houding staat in tegenstelling tot Amos 5, waar men in vermetelheid zegt naar de dag van de HEERE te verlangen (Am 5:18). De oorzaak daarvan is de verkeerde kijk erop en omdat men blind is voor het kwaad dat men doet. Hier spreekt Amos over mensen die liever helemaal niet aan oordeel denken om maar voort te kunnen blijven zondigen.
In geen van de twee gevallen ontkomt men aan het oordeel van God, Die niet met Zich laat spotten. Dit oordeel komt in vers 7. Wie het onheil van zich afschuift, haalt het geweld naar zich toe. Dan gelden immers niet Gods rechten, maar heerst het recht van de sterkste, de slimste. Zo richten ze een zetel op voor het geweld en geven dat daarmee een vaste woonplaats in hun midden. Geweld is hun koning aan wie zij zich onderwerpen.
4 Liggen, omhangen en zwelgen
4 [u,] die op bedden van ivoor ligt,
die op uw rustbanken hangt,
die lammeren uit het kleinvee eet,
kalveren uit het midden van de stal;
De stem van Amos striemt over de elite van de samenleving. Hij beschrijft een levensstijl die samenhangt met de levensinstelling van het vorige vers. Je ziet het voor je: vadsig en zelfvoldaan door hun voorspoed liggen ze daar op hun pronkerige bedden. Het is geen rust na gedane arbeid. Lui hangen ze om. Er straalt pure verveling van hen af. Vandaag spreken we wel over ‘hangjongeren’ en daarmee bedoelen we dan jongeren die niets te doen hebben en zich ophouden op ‘hangplekken’.
En wee je gebeente als je in de buurt van zo’n groep komt. Ze zijn steeds op zoek naar een slachtoffer om zich daar zinloos mee te vermaken. Aan geld ontbreekt het hun niet. Ze hebben allemaal een smartphone. Daarmee kunnen ze elkaar mooi op de hoogte houden als er weer wat te beleven valt. Ze zijn in de macht van de welvaart. Hun mentaliteit is ernaar. Dit is de mentaliteit van ieder die in de macht van de welvaart is, zo ook die van de toplaag van Samaria.
Daarbij verkeren zij ook nog eens in een soort godsdienstige hoerastemming. ‘De oordelen zijn voor de heidenen, de zegeningen voor ons.’ Daar maken ze dan ook gretig en gulzig gebruik van. Alleen het beste kan er mee door. Het malse lamsvlees en het vlees van de vetste kalveren glijdt hun door de keel. Je hoeft het nauwelijks te kauwen, je zuigt het op. Ook het eten moet geen inspanning kosten. Ze leven uitsluitend voor lichamelijk genot. Hun god is de buik, ze buigen zich neer voor wat aan hun behoeften voldoet.
5 Vreugde-uitingen
5 [u,] die vrolijk zingt onder het geklank van de luit
– zoals David hebben zij voor zichzelf muziekinstrumenten uitgedacht –
De muziek, die hun maaltijden moet opluisteren, herinnert aan David, maar wordt gebruikt om te brallen. Er is geen enkele gedachte bij hen aan het feit dat de muziek van David tot eer van God was. Zij gebruiken de instrumenten op de manier waarvoor ze door Jubal (Gn 4:21) zijn bedacht en wiens geest zij bezitten. Zo zijn ze teruggekeerd tot de beginselen waardoor de wereld zich laat leiden en dat is het leven aangenaam maken zonder God.
De naam van David wordt ermee verbonden om onder een dekmantel van godsdienstigheid toch naar hun eigen inzichten te werk te gaan. David heeft ze uitgedacht om God ermee te eren; zij hebben ze uitgevonden om zichzelf mee te vermaken. Het zijn ook niet de instrumenten van David. De oude instrumenten kunnen niet voldoen aan hun zucht naar steeds nieuwer en steeds meer. Als je op het oude uitgekeken bent, wil je iets nieuws.
Zo gaat het ook vandaag. Liederen waarin de heerlijkheid van de Vader en de Zoon wordt bezongen en waarin het werk van de Heer Jezus wordt weergegeven, liederen die een vreugde zijn voor het hart van God, worden als ouderwets bestempeld. Ze worden beoordeeld als droefgeestig en stammend uit een tijd waarin dat kon, maar die nu voorbij is. Ze voldoen niet aan de eis van de tijd waarin wij leven en waarin het gaat om het gevoel dat ik ergens bij heb. Er moeten liederen komen die meer ons gevoel aanspreken, die meer weergeven wat ik ervaar. En zo wordt het accent verlegd van wat God verlangt naar wat wij verlangen.
6 Wijn, olie en ondergang
6 [u,] die wijn uit sprengbekkens drinkt
en u zalft met de beste olie,
maar om de ondergang van Jozef bekommert u zich niet.
Het tafelgerei dat ze gebruiken, is bedoeld om te gebruiken bij plengoffers in het heiligdom. Dat heiligdom is dan wel hún heiligdom, maar waarvan ze zeggen dat ze daar de God van Israël dienen. De delicatessen van het vorige vers worden weggespoeld met grote hoeveelheden wijn die door hun keelgat naar binnen vloeien. Je kunt met recht van hen zeggen dat ze “een held zijn in wijn drinken” (Js 5:22). Ook de heilige zalfolie, die alleen gebruikt mag worden voor de dienst van de HEERE (Ex 30:22-33), gebruiken ze om zichzelf mooi mee te maken. De voortreffelijkste olie komt God toe (Ex 23:19a; Dt 18:4), maar met Zijn rechten wordt totaal geen rekening gehouden.
Het is een schildering van de manier waarop de christenheid feestviert, bijvoorbeeld rond en tijdens de kerstdagen. Men doet zich te goed aan luxe en overdaad en danst op de sfeervolle kerstmuziek van de band die speelt tijdens het kerstdiner. Tegelijkertijd is het Kerstkind, Hij Die arm is geworden om arme zondaars rijk te maken, vervangen door de kerstman met steeds grotere geschenken. Het lijkt op wat Belsazar heeft gedaan (Dn 5:1-4).
Maar wie bekommert zich nog om “de ondergang van Jozef”? Daarbij kunnen we denken aan de put waarin Jozef is geworpen, terwijl zijn broers zich neerzetten om te eten (Gn 37:23-25a). Ze geven niets om ‘de zielsbenauwdheid’ waarin Jozef verkeert en die ze zien (Gn 42:21).
Terwijl Israël zucht onder de gevolgen van de zonde, geven de inwoners ervan zich over aan zorgeloosheid, genotzucht en gemakzucht. Al de gaven die God hun heeft gegeven, gebruiken ze voor zichzelf. Het najagen van eigen plezier verdringt de noodtoestand waarin Gods volk verkeert naar de achtergrond. Israël is in nood, waarbij de grootste nood dan wel is dat het volk zijn nood niet ziet. Het lacht en danst zijn ondergang tegemoet.
Dat de eenheid van het volk al ten onder is gegaan, deert hen niet. Ook zijn ze blind voor de breuken, de verbrokkeling, die door hun egoïstische gedrag in het volk zijn ontstaan en waardoor het binnenkort in elkaar zal storten. Alleen ‘een drievoudig snoer wordt niet spoedig verbroken’ (Pr 4:12). Mensen onder elkaar die alleen op elkaar zijn aangewezen, zullen geen duurzame band kunnen ontwikkelen. Alleen als God als derde en bindende ‘factor’ bij de band wordt betrokken, blijft deze van verbreking gevrijwaard.
Ook vandaag laat het velen koud dat de hele kerk in talloze stukjes is verbrokkeld. Het wordt zelfs goedgepraat met termen als ‘de veelkleurigheid van God’ die in de verdeeldheid te zien zou zijn. Het najagen van eigen gemak maakt ons ongevoelig voor het verval in de gemeente en de scheuringen die er zijn.
7 Het is uit met de pret
7 Daarom zullen zij nu als eersten in ballingschap gaan;
dan is het feest voorbij voor hen die maar wat rondhangen.
Het gedrag dat in de vorige verzen is beschreven, ontvangt een passende straf. Zij die hebben gedacht de eersten te zijn, zullen dat ook zijn: als eersten zullen zij in Assyrische ballingschap gaan. Hun hele feestgedrag en feestgelach zal hun vergaan. Het feest is voorbij. Ellende komt ervoor in de plaats. Het gejoel en het getier maken plaats voor gejammer en gehuil. In plaats van te onderdrukken zullen ze nu zelf onderdrukt worden. In plaats van lui omhangen zullen ze hun krachten moeten gaan gebruiken om te voldoen aan de begeerten van hun vijanden. Dat zal goed zijn voor hun dikke, weldoorvoede buiken en vadsigheid.
Als wij de weg van onze begeerten volgen, brengt ons dat, geestelijk gesproken, in dienst van de vijand.
8 De Heere HEERE zweert
8 De Heere HEERE zweert bij Zichzelf
– spreekt de HEERE, de God van de legermachten:
Ik verafschuw de glorie van Jakob,
zijn paleizen haat Ik.
Ik zal de stad uitleveren met al wat zij bevat.
Wat God zegt, is altijd waar. Wat Hij belooft, zal Hij altijd waarmaken. Zijn Woord staat vast. Als Hij Zich daarnaast dan nog met een eed verbindt als een plechtige bevestiging van wat Hij heeft gezegd, staat de zaak wel helemaal onomstotelijk vast. Als een mens een eed aflegt tegenover een ander mens, zweert hij “bij een meerdere en de eed is voor hen tot bevestiging, het eind van alle tegenspraak” (Hb 6:16). God heeft gezworen bij Zichzelf, “omdat Hij bij geen meerdere kon zweren” (Hb 6:13). De zaak staat vast. Het overtuigende bewijs van Israëls onverbeterlijkheid is geleverd.
God lucht hier Zijn hart over Israëls gedrag en spreekt Zijn afschuw erover uit. Hoogmoed is de wortel van de zonde. Het is de eerste zonde in het heelal, de zonde waaraan de duivel zich schuldig heeft gemaakt en waardoor hij sindsdien onder het oordeel van God ligt (1Tm 3:6; Js 14:12-14). Hoe vreselijk is het als die zonde onder Zijn volk wordt gevonden.
In hun hoogmoed hebben ze Gods land en Gods zegeningen misbruikt om zichzelf van een aangenaam bestaan te verzekeren, zonder een spoortje dankbaarheid aan Hem. In hun paleizen, hun weelderige huizen, doen de rijken zich te goed en dat ten koste van de armen. De HEERE kan er niet langer mee in verbinding staan en geeft Samaria prijs aan het oordeel.
9 Niemand ontkomt
9 En mocht het gebeuren dat er tien mannen in één huis overgebleven zijn, dan zullen die sterven.
Al de weelderigheid van hun huizen zal hun geen bescherming bieden. Ook elkaar zullen ze niet tot steun kunnen zijn. Het kunnen hier de oorspronkelijke bewoners zijn, of mannen die van verschillende kanten naar het hier bedoelde huis gevlucht zijn. Elk vertrouwen, zowel in hun omgeving als in hun medemensen, zal ijdel blijken te zijn. De dood zal hen in zijn greep krijgen. Aan Gods oordeel is niet te ontkomen. Het is een totaaloordeel.
We kunnen denken aan een langdurige belegering van de stad, waardoor al vóór de val van de stad een ziekte als de pest kan ontstaan, die in de stad zijn dodelijk werk doet.
10 De huizen ontruimd
10 Als een familielid, of iemand die hem gaat verbranden, [iemands lichaam] opneemt om de beenderen het huis uit te dragen, zal hij tegen hem die nog binnen in huis is, zeggen: Is er nog [iemand] bij u? En die zal zeggen: Niemand. Daarop zal [de eerste] zeggen: Stil, want [dit] is niet [iets] om er de Naam van de HEERE bij te noemen!
We zien een beeld van totale verlatenheid en wanhoop. Er zijn zoveel doden (vgl. Am 8:3), dat begraven onbegonnen werk is, laat staan dat er sprake kan zijn van een fatsoenlijke begrafenis. Dan moeten de lijken maar verbrand worden. Ze kunnen niet in het huis blijven. Een huis is om in te leven, het is geen graf. Een familielid houdt zich daarmee bezig, of de lijkverbrander.
Als er een geluid uit het huis komt van iemand die nog in leven blijkt te zijn, is dat een eenzame, iemand die zich verstopt heeft om aan de dood te ontkomen. Die moet zwijgen, bang als men is dat bij verder praten de Naam van de HEERE zal vallen. Achter deze angst lijkt de heidense vrees schuil te gaan dat het noemen van de Naam van de HEERE de aandacht van God op hem zou vestigen, om hem alsnog door de vijand om te laten brengen. Alsof God niet volmaakt kennis zou hebben van wat er zich afspeelt en iemand aan Zijn aandacht zou kunnen ontsnappen.
Een roepen tot God in de onbeschrijflijke nood komt niet bij hen op. Dat zou trouwens ook nutteloos zijn, want het oordeel staat vast. Daarbij komt, dat God voor hen is geworden tot wat ze van Hem hebben gemaakt: een afgod die angst inboezemt.
11 De huizen verwoest
11 Want, zie, de HEERE gebiedt,
en het grote huis treft Hij met scheuren
en het kleine huis met spleten.
De lijken kunnen wel uit de huizen zijn weggehaald, voor nieuwe bewoning zullen de huizen niet dienen. Niet alleen de bewoners, ook de woningen zullen aan het oordeel worden prijsgegeven. Dit vers 11 lijkt aan te sluiten op vers 8. Het oordeel is algemeen en treft rijk en arm. De rijken wonen in grote stenen huizen, de armen in kleine houten krotten. Ook hier is geen verschil in oordeel.
Het is ook mogelijk dat “het grote huis” op Israël slaat en “het kleine huis” op Juda.
12 Onzinnige verwachtingen
12 Rennen paarden op een rots?
Ploegt men er met runderen?
Ja, u hebt recht in gal veranderd,
en de vrucht van de gerechtigheid in alsem.
Het is nutteloos en onnatuurlijk om paarden op een rots met al zijn uitsteeksels te laten rennen. Het paard zal telkens struikelen en het einde niet halen. Net zo nutteloos en onnatuurlijk is het om met runderen op een rots te ploegen. De massieve rots leent zich niet voor de ploeg. Even dwaas is het te menen dat zij het strafgericht door een dwaas vertrouwen op hun macht kunnen afwenden bij het verdraaien van alle recht.
In deze verzen wordt de dwaasheid getoond om iets anders te verwachten dan verwoesting van hun wegen. Het is de dwaasheid van het veronderstellen dat je een staat kunt bouwen op onrecht. Zij hebben van het recht een bittere zaak gemaakt. Het is de grootste dwaasheid om dan als “de vrucht van de gerechtigheid” iets anders dan bitterheid te verwachten.
13 Holle vreugde
13 U, die blij bent met Lodebar,
u, die zegt: Hebben wij niet door onze kracht
Karnaïm voor ons ingenomen?
Hun vreugde vinden ze in de verovering van steden die van geen betekenis zijn. “Lodebar” betekent ‘een ding van niets’. Ze beroemen zich erop het in eigen kracht te hebben gedaan. “Karnaïm” betekent ‘horens’ of ‘macht’. Beide plaatsen liggen in Gilead, het gebruikelijke terrein van de strijd tussen Syrië en Israël. Deze plaatsen zijn mogelijk in zo’n strijd veroverd.
En hierop verheffen ze zich. In snoevende taal vermelden ze hun overwinningen die ze toeschrijven aan eigen moed, kracht en soldaten. Voor wie zouden ze dan moeten vrezen? Maar deze plaatsen verdwijnen in het niet bij het opkomende rijk Assyrië dat zijn schaduw voor zich uit werpt.
14 De HEERE Zelf stuurt een vijand
14 Want, zie, Ik doe een volk tegen u opstaan,
huis van Israël!
spreekt de HEERE, de God van de legermachten.
Dat zal u onderdrukken
van Lebo-Hamath
tot het beekdal van de Vlakte.
Hier horen we de aankondiging van de wegvoering van Israël, de tien stammen, door de koning van Assyrië. Achter deze vijand is de HEERE Zelf te zien. Hij stuurt de Assyriërs, die Israël in zijn hele lengte, van noord tot zuid zullen onderdrukken. Trots als ze zijn op hun uitgebreide gebied, zal dat hele gebied van Hamath in het noorden tot het beekdal van de Vlakte in het zuiden het gebied van hun onderdrukking zijn. Het beekdal van de Vlakte is de huidige ‘el ahsy’ (Asha), de zuidelijke grensrivier, die Moab van Edom scheidt (2Kn 14:25).