Verantwoording
Door omstandigheden ben ik in contact gekomen met een overtuigde aanhanger van de dwaalleer van de ‘alverzoening’. Ik heb met deze persoon per e-mail een uitgebreide correspondentie over dit onderwerp gevoerd. Daaraan is een langdurig telefoongesprek voorafgegaan. Daardoor is mij des te meer duidelijk geworden dat het goed is dat nog een keer naar voren wordt gebracht wat Gods Woord over de verzoening zegt. Ik zeg bewust ‘nog een keer’, want gelukkig zijn er meerderen die dat al hebben gedaan. Omdat het een onderwerp is dat telkens weer de kop op steekt, is het belangrijk om telkens weer de ernst van deze dwaling aan te tonen.
Zoals aan het begin van de weerlegging van de leer van de ‘algemene verzoening’ gezegd, is er een zekere overeenkomst tussen die leer en de leer van de ‘alverzoening’. De aanvullende opmerkingen die ik in dit gedeelte maak, dienen om extra duidelijk te maken welke verschrikkelijke leer de ‘alverzoening’ is. De weerlegging van deze leer is vooral bedoeld als hulp voor hen die aan het twijfelen raken door de fraai klinkende redeneringen waarmee de dwaalleer van de ‘alverzoening’ wordt gebracht. Het is niet waarschijnlijk dat een vurig pleitbezorger van de ‘alverzoening’ door deze publicatie overtuigd wordt van het feit dat hij een dwaalleer verdedigt. Voor zo iemand is deze publicatie dan ook niet direct bedoeld. Maar mocht zo iemand hem lezen, wie weet, “misschien geeft God hun bekering om de waarheid te erkennen en weer ontnuchterd te worden uit de strik van de duivel door wie zij gevangen zijn, om zijn wil te doen” (2Tm 2:25-26).
De duivel is de leugenaar van het begin af (1Jh 3:8) en kan niet anders dan de leugen spreken (Jh 8:44). Zijn grootste successen boekt hij door het verdraaien van de heilige Schrift. De ‘alverzoening’ is zo’n verdraaiing. Uit meerdere publicaties blijkt telkens weer dat in christelijk Nederland de ´oude slang´ deze ´oude dwaalleer´ steeds opnieuw met zijn verdorven adem ´nieuw´ leven tracht in te blazen. Er is zelfs openlijk over gedebatteerd op een jongerenfestival (Xnoizz Flevo Festival, 14-17 augustus 2008).
Hier valt echter niets te debatteren, maar slechts te weerstaan. Dat kan door de Schrift aan het woord te laten en het geschreven Woord te aanvaarden in een houding van onderwerping. Dat zeggen de aanhangers van de ‘alverzoening’ natuurlijk ook, maar hun Schriftuitleg is totaal willekeurig, zoals zal blijken, zowel uit de onderstaande publicatie als uit de toestand in de eeuwigheid als deze is aangebroken.
Een van de belangrijkste pijlers, misschien wel de belangrijkste, van de leer van de ‘alverzoening’ is de betekenis van het woord ‘eeuwig’. Dit is trouwens tegelijk nagenoeg het enige onderscheid met de dwaling van de ‘algemene verzoening’, zoals we zullen zien. De verdedigers van deze leer spreken met grote zekerheid uit dat zij uitgaan van de juiste betekenis van het Griekse woord voor ‘eeuwig’. Zoals ik al in mijn verantwoording van het eerste deel van dit boekje schreef, ken ik geen Grieks en ben ik te rade gegaan bij enkele deskundigen op het gebied van het Grieks, de taal waarin het Nieuwe Testament oorspronkelijk aan ons is gegeven. Ik heb het toonaangevende verklarende woordenboek van nieuwtestamentische Griekse woorden van W.E. Vine geraadpleegd, An Expository Dictionary of New Testament Words (zie bijlage I). Verder heb ik raad gevraagd aan Dr. Roger Liebi (zie bijlage II). Zijn deskundigheid zal de lezer blijken.
Ik bid dat God de ogen van mensen die door de leer van de ‘alverzoening’ verblind zijn, zal openen voor de ware heerlijkheid van Zijn Zoon, mijn Heer Jezus Christus.
De verzoening van de wereld
Het eerste contact was dus telefonisch. Na enkele algemene opmerkingen kwamen we snel tot het onderwerp. (Hij wist waarom ik hem belde.) Ik zei dat ik had gehoord dat hij in de ‘alverzoening’ geloofde, maar dat het me belangrijk leek van hemzelf te horen wat hij gelooft.
Hij zei dat hij alleen geloofde wat de Bijbel leert. Daarop vroeg ik of hij in de eeuwige straf geloofde, waarbij eeuwig eindeloos betekent. Dat ziet hij niet in de Schrift. De Schrift leert volgens hem dat God met iedereen aan Zijn doel komt en dat is bij Hem te zijn. Dat geldt ook voor de duivel en zijn engelen, zij zullen allen God huldigen. Christus heeft, volgens hem, voor allen betaald (Ko 1:20a). God heeft, zo zei hij, in Christus de wereld met Zichzelf verzoend (2Ko 5:19a). Voor een weerlegging van deze zogenaamde bijbelse ‘bewijsvoering’ voor de ‘alverzoening’ verwijs ik de lezer naar wat ik daarover heb geschreven in de weerlegging van de dwaling van de ‘algemene verzoening’.
Uiteraard zijn ook de teksten 1 Johannes 2:2 en Mattheüs 20:28 in vergelijking met 1 Timotheüs 2:4 aan de orde geweest (1Jh 2:2; Mt 20:28; 1Tm 2:4). Het zijn immers teksten die tot de pijlers behoren waarop deze leer van de ‘alverzoening’ gebaseerd is. Het belangrijke verschil tussen zonde (de macht) en zonden (de daden) heb ik eveneens aan hem voorgehouden. Dit verschil is van belang voor het onderscheid tussen de verzoening van alle dingen en alle mensen. Voor de uitleg van de genoemde teksten en verschillen verwijs ik de lezer weer naar de weerlegging van de dwaling van de ‘algemene verzoening’ in het eerste deel van deze brochure.
Allen in Christus levend gemaakt
Hij had nog meer vurige pijlen op zijn boog en verwees naar wat Paulus schrijft: “Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen in Christus allen levend gemaakt worden” (1Ko 15:22). Zo is het ook, was mijn reactie, want Christus heeft die macht (Jh 5:22,28-29). In Hem, dat is in Zijn kracht, worden allen levend gemaakt. Ook alle mensen die in ongeloof gestorven zijn, zullen door Hem levend worden gemaakt:
“De overigen van de doden [dat zijn de ongelovigen] werden niet levend voordat de duizend jaren voleindigd waren” (Op 20:5b).
Als de ongelovigen levend gemaakt zijn, zullen zij door Hem worden geoordeeld (Op 20:12-15).
Prediken tot de geesten in gevangenschap
Hij vuurde zijn volgende pijl af. Hij is ervan overtuigd dat wie nu niet gelooft, later geloven zal. Dat leert, volgens hem, de apostel Petrus. Die zegt immers dat Christus predikt tot de geesten in gevangenschap. Mijn reactie was dat we eerst maar eens goed moeten lezen wat er staat:
“Hij Die wel gedood is in [het] vlees, maar levend gemaakt in [de] Geest, in Welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft tot de geesten in gevangenschap” (1Pt 3:19).
Hier staat niet dat Christus nu predikt, maar dat Hij “gepredikt heeft”. Er staat ook niet dat Hij Persoonlijk heeft gepredikt, maar dat Hij “in [de] Geest … gepredikt heeft”.
Daarbij komt nog de dwaze veronderstelling dat Christus na Zijn opstanding tot de geesten van de ongelovig gestorvenen in de hades zou hebben gepredikt. Als we even goed nadenken en de Schrift erop naslaan, ontdekken we dat de Heer Jezus helemaal niet in de “gevangenschap” is geweest, maar in het paradijs, bij de zielen van de gelovigen. Hoe zou Hij trouwens nog een boodschap hebben voor de ongelovig gestorvenen? Waarom ook zou Hij dan alleen hebben gepredikt aan hen die tijdens de zondvloed zijn omgekomen (want in dat verband spreekt Petrus daarover) en niet ook aan andere gestorven ongelovigen?
Al deze dwaze veronderstellingen verdwijnen als we kijken naar de samenhang van dit vers. Petrus zegt dat Christus in de dagen van Noach in de Geest gepredikt heeft aan de mensen die toen op aarde leefden (Gn 6:3). De geesten van deze mensen bevonden zich in de macht van de duivel en waren zijn gevangenen. De Geest van Christus was ook in Noach werkzaam (vgl. 1Pt 1:11) en predikte in hem tot zijn tijdgenoten om zich te bekeren (2Pt 2:5). De geesten van deze mensen die in de zondvloed zijn omgekomen, waren in gevangenschap. Dat zijn ze overigens nog steeds, omdat ze ongehoorzaam waren aan de prediking van de Geest van Christus in Noach.
Sodom en Gomorra
Ik stelde hem de vraag, of ik goed begreep dat volgens hem ieder die nu niet wil geloven, in het hiernamaals daartoe zal worden gedwongen. Daarop antwoordde hij dat volgens hem de Schrift leert dat Sodom en Gomorra in de komende heerlijkheid tot bloei zullen komen. Volgens hem betekent “eeuwig” in de “straf van eeuwig vuur” over Sodom en Gomorra waarover Judas spreekt, niet een eeuwige straf in de zin van zonder einde, maar een tijdelijke straf.
Ook hier moeten we weer letten op het verband waarin het staat. De tekst luidt:
“Zoals Sodom en Gomorra en de steden daaromheen, die op dezelfde wijze als dezen hoereerden en ander vlees achterna gingen, daar liggen als een voorbeeld, doordat zij een straf van eeuwig vuur ondergaan” (Jd 1:7).
Dit vers begint met het woord ‘zoals’, waardoor het duidelijk met het voorgaande wordt verbonden. Het verband maakt duidelijk dat Gods oordeel komt over alles wat de plaats verlaat die Hij voor Zijn schepselen in Zijn schepping heeft bepaald. Bij Sodom en Gomorra gaat het om mannen die de natuurlijke omgang hebben vervangen door de tegennatuurlijke en in een homoseksuele relatie met elkaar schandelijkheid bedrijven (Gn 19:4-11; Rm 1:27). De zin is dus dat Sodom en Gomorra en de steden daaromheen, op gelijke wijze als de engelen van het vorige vers, vers 6, hebben gezondigd. Zij hebben dus een zonde begaan van hetzelfde afvallige karakter. Daarom liggen zij als een voorbeeld van Gods oordeel over het afvallen van de plaats die Hij voor hen in de schepping had bepaald. Daardoor kunnen zij tot op vandaag door iedereen die wil zien, worden gezien als een waarschuwend voorbeeld. (Dit in tegenstelling met de toestand van de gevallen engelen die we niet kunnen zien, maar waarvan we alleen weten omdat het ons in Gods Woord wordt gezegd.)
Wat de Heer Jezus over Sodom zegt, geeft volgens hem aan dat er voor Sodom en Gomorra geen eeuwig, dat is eindeloos, oordeel is. We lezen:
“En u, Kapernaüm, zult u soms tot de hemel verhoogd worden? Tot de hades zult u worden neergestoten! Want als in Sodom de krachten waren gebeurd die in u zijn gebeurd, het zou tot op heden zijn gebleven. Ik zeg u evenwel, dat het voor het land van Sodom draaglijker zal zijn in de dag van het oordeel dan voor u” (Mt 11:23-24).
Om uit wat de Heer hier zegt af te leiden dat er dus geen eeuwig oordeel is voor Sodom en Gomorra, is een verdraaiing van Zijn woorden. Als de Heer verwijten maakt, zijn die volkomen terecht. Het zal ieder mens verweten worden die zich niet heeft bekeerd dat hij zich niet heeft bekeerd. Het zich niet bekeren is een verwijtbare daad, het is een daad van onwil. Maar het verwijt dat de een krijgt, is zwaarder dan het verwijt dat de ander krijgt. Dat heeft te maken met de mate van verwijtbaarheid. Een rechter die de wet overtreedt die hij moet toepassen, is schuldiger dan iemand die onwetend de wet heeft overtreden. Zo is het met de steden waarin de Heer Jezus op de duidelijkste wijze heeft laten zien Wie Hij is.
Als die steden ondanks de veelheid aan bewijzen Hem afwijzen, zijn zij schuldiger dan steden waarin Hij Zich niet op die wijze heeft geopenbaard. Ook die heidense steden zullen het oordeel krijgen dat hun immorele gedrag verdient. Toch zal het oordeel over hen lichter uitvallen dan het oordeel over de steden waar de Heer Jezus zo’n duidelijk getuigenis van Zichzelf heeft gegeven en die Hem desondanks hebben verworpen. Uit een ander Schriftwoord blijkt dat God ook in het eeuwig oordeel volmaakt rechtvaardig is en dat Hij in dat eeuwig oordeel rekening houdt met de mate van verantwoordelijkheid die iemand heeft: “Die slaaf nu, die de wil van zijn heer heeft gekend, en zich niet bereid en niet naar zijn wil gedaan heeft, zal met vele slagen worden geslagen” (Lk 12:47).
Ik heb gezegd dat er in de Schrift wel degelijk sprake is van eeuwig in de zin van eindeloos en dat dit ook geldt voor het oordeel. ‘Eeuwig’ is de vertaling van het Griekse woord ‘aionios’ en heeft als hoofdbetekenis: ‘zonder einde’. Ik heb dat nagekeken in An Expository Dictionary of New Testament Words van W.E. Vine. De vertaling van dat gedeelte heb ik als aanhangsel opgenomen.
God handhaaft Zijn toorn niet voor eeuwig
Hij zei dat een God Die mensen eindeloos pijnigt, voor hem niet bestaat. Hier zien we het werkelijke argument. Het is een emotioneel argument. De alverzoener wil gewoon niet geloven dat God dat doet. Vanuit die houding worden alle Schriftplaatsen die over de eeuwige, eindeloze straf gaan zo omgevormd, dat de alverzoener die kan aanvaarden in zijn idee over hoe God volgens hem moet zijn.
Hij zei dat hij de Schrift had onderzocht en had gezien dat ‘eeuwig’ niet ‘eeuwig’ kan betekenen in de zin van zonder einde, maar dat het een tijdperk inhoudt. Als ‘bewijstekst’ voerde hij aan: “Niet voor eeuwig handhaaft Hij [Zijn toorn]” (Ps 103:9). Inderdaad, zo luidde mijn commentaar, Gods toorn blijft niet eeuwig op wie met berouw tot Hem is gegaan. En over zo iemand gaat het in Psalm 103! Ik kom hier later nog wat uitvoeriger op terug.
Eeuwig is zonder eind
Ik heb erop gewezen dat de vervulling van Gods heilsplan geen ruimte biedt voor de gedachte dat, nadat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde tot stand zijn gebracht, in de loop van de tijd erna telkens mensen daar binnen worden gebracht die hun straf hebben ‘uitgezeten’, dat wil zeggen door het oordeel over hun zonden zijn heengegaan, totdat ten slotte alle geschapen wezens deel hebben aan de verlossing. Er is nergens in de Schrift ook maar de geringste aanwijzing voor een dergelijke gedachte te vinden.
Die gedachte is in wezenlijke tegenspraak met de oordelen die worden uitgesproken voor de grote, witte troon (Op 20:11-15). Voor de grote, witte troon wordt het oordeel uitgesproken over alle doden die daarvoor staan. Deze doden worden geoordeeld in overeenstemming met wat in de boeken geschreven staat. Er vindt zelfs als het ware een dubbele check plaats, want er wordt ook aangetoond dat hun namen niet in het boek van het leven staan. Als dat is aangetoond, worden ze geworpen in de poel van vuur. Daar bevinden zich al de antichrist en het beest en de satan (Op 20:10; 19:20).
In Openbaring 20 staat dat zij “dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid” (Op 20:10). Dat laat geen eind toe. Ook uit Johannes 3:36 blijkt dat de toestand van de mens die de Zoon ongehoorzaam is, onveranderd blijft. We lezen daar:
”Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; maar wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem” (Jh 3:36)
Hier staat dat hij het leven niet zal zien (dat staat los van tijdsduur), maar dat de toorn van God op hem blijft (‘blijft’ staat ook los van tijdsduur). Wie zegt dat er ergens na de dood een moment komt dat iemand begint te geloven en begint de Zoon te gehoorzamen, zegt iets wat nergens in de Schrift enige steun vindt.
Het is onmogelijk dat het ongeloof kan komen waar de Heer Jezus is. Dat blijkt ook uit de opmerking van de Heer Jezus tegen de ongelovige Joden:
“Waar Ik ben kunt u niet komen” (Jh 7:34).
Hij spreekt niet over ‘een tijdje niet kunnen komen waar Hij is’, alsof dat later dan wel zou kunnen gebeuren. Geen ongelovige kan ooit komen waar de Zoon is. Om bij Hem te kunnen komen is een nieuwe geboorte nodig en die nieuwe geboorte kan alleen tijdens het leven op aarde door bekering worden verkregen. Het is alleen op aarde mogelijk om vergeving van zonden te krijgen (Mt 9:6) en niet later op enig tijdstip in het dodenrijk.
Over het woord ‘eeuwig’ heeft de eerder genoemde Dr. Gerard Kramer zeer recent op verzoek van iemand anders een artikel geschreven. Ik heb hem gevraagd of ik zijn artikel in deze weerlegging mocht opnemen. Daarvoor heeft hij toestemming gegeven (zie bijlage III). De lezer zal er aspecten in tegenkomen die al eerder naar voren zijn gebracht, maar het is altijd goed om een onderwerp ook eens met andere woorden onder de aandacht te brengen. Het is een wezenlijke bedrage die onderstreept dat de ‘alverzoening’ een dwaalleer is.
Het werk van Christus en rechtvaardiging
De voorgaande bewijzen uit de Schrift zijn voldoende om de ‘alverzoening’ als dwaalleer af te wijzen. Maar er is nog een belangrijke overweging om de ‘alverzoening’ af te wijzen en die is dat deze leer op ontoelaatbare wijze tekortdoet aan het werk van de Heer Jezus. De ‘alverzoener’ beweert dat zijn leer het werk van de Heer Jezus op de grootst mogelijke wijze erkent, omdat het allesomvattend is. Dat is een grote leugen. De consequentie van deze leer is namelijk dat het werk van de Heer Jezus niet volkomen, niet compleet is, maar dat er iets aan ontbreekt. Toen de Heer Jezus op het kruis stierf, heeft Hij daar de zonden gedragen van allen die in Hem geloven. De leer van de ‘alverzoening’ zegt dat allen zullen geloven. Wie dit niet op aarde doet, zal dat doen in het hiernamaals. De periode na de dood, in het hiernamaals, is nodig tot tuchtiging, zo beweert men. Deel krijgen aan de behoudenis en toch in het oordeel komen, maakt het werk van Christus echter onvolmaakt en Zijn toezegging, dat iemand die in Hem gelooft, niet in het oordeel komt, ongeloofwaardig. Daarom moet deze leer als dwaalleer van hand worden gewezen.
Dat brengt me tot nog een belangrijk geloofsfeit. God handelt met zonden met het oog op het werk van Christus. Op grond van dat werk heeft God de zonden kunnen vergeven van allen die geloofden voordat Christus stierf en kan Hij zonden vergeven van ieder die in de tegenwoordige tijd (dat is tijdens het leven van de mens na het kruis) tot geloof komt. Dit lezen we in Romeinen 3:
“Hem heeft God gesteld tot een genadetroon door <het> geloof in Zijn bloed, tot betoning van Zijn gerechtigheid wegens het voorbij laten gaan van de zonden die tevoren hadden plaatsgevonden onder de verdraagzaamheid van God; tot betoning van Zijn gerechtigheid in de tegenwoordige tijd, opdat Hij rechtvaardig is, en hem rechtvaardigt die uit het geloof in Jezus is” (Rm 3:25-26)
Uit deze verzen blijkt de volmaaktheid van het werk van Christus dat door God wordt toegerekend aan iedere op aarde levende mens die gelooft. Hier wordt niet op de geringste wijze ook maar gezinspeeld op een rechtvaardiging in de toekomende tijd, in de zin van de tijd na de dood. Rechtvaardiging vindt hier en nu, dat wil zeggen bij het leven en niet na de dood, plaats op grond van geloof voor ieder mens die op enig moment in zijn leven tot bekering en berouw komt en gelooft in het werk van de Heer Jezus. De periode van ‘de tegenwoordige tijd’ duurt tot de komst van Christus op aarde.
Uitverkiezing
We hebben het ook nog gehad over de uitverkiezing. Volgens hem geldt die voor alle mensen, zoals ook de verlossing voor alle mensen geldt. Maar dat is geen uitverkiezing. Hij zegt dat alles vast ligt in de wil van God. Bewijs voor hem is Romeinen 9:16 (Rm 9:16). Mijn antwoord was, dat het verband duidelijk maakt dat de wil van God juist Zijn uitverkiezende wil is. God heeft, zoals dat wel genoemd wordt, een soevereine wil. Hij is de Enige Die handelen kan en handelen mag naar Zijn eigen goeddunken, zonder dat Hij de mens daar rekenschap van hoeft te geven. Dit betekent niet dat God maar willekeurig te werk gaat. Hij is niet de grillige heerser die onbeheerst beslissingen neemt en uitvoert. Wat God doet, kan Hij altijd tegenover iedereen verdedigen.
Als wij, mensen, echter menen God te kunnen beoordelen, meten wij ons een houding aan die ons niet past. In een dergelijke houding zijn wij niet in staat het doen van God te begrijpen. Om iets te begrijpen van wat God doet, zullen we ons anders moeten opstellen. We moeten beginnen met te erkennen dat Hij God is Die het recht heeft te doen wat Hij goed acht. We zullen ook moeten erkennen dat wij maar nietige mensjes zijn, schepselen die helemaal afhankelijk zijn van hun Schepper.
In deze houding kunnen we iets gaan begrijpen van wat God in het voorgaande vers tegen Mozes zegt:
“Ik zal Mij ontfermen over wie Ik Mij ontferm en Mij erbarmen over wie Ik Mij erbarm” (Rm 9:18).
Dat lijkt op het eerste gezicht toch die onrechtvaardigheid, die willekeur van God te bevestigen. Als we echter nagaan waaróm God dat tegen Mozes zegt, wat de aanleiding daartoe is, wordt het duidelijk dat God niet maar willekeurig handelt. De geschiedenis waaruit Paulus citeert, laat een volk van God zien dat een gouden kalf had gemaakt en daar zijn eer aan had gegeven. Dat was pure afgoderij! En wel bedreven door het hele volk! Dat betekende dat God het hele volk zou moeten oordelen.
Maar op grond van de voorbede van Mozes is er ontferming en erbarming. God is zó ontfermend en erbarmend, dat Hij niet het hele volk van voor Zijn aangezicht wegvaagt, maar Zich over een aantal ontfermt en erbarmt. Deze geschiedenis maakt duidelijk dat het niet gaat om het doen en laten van de mens (het ligt niet aan hem die wil, ook niet aan hem die loopt) maar dat het gaat om de ontfermende God.
De mens is verantwoordelijk om zich te bekeren. God roept hem daartoe op (Hd 17:30). Als hij dat bewust niet doet, houdt God hem aan zijn keus. Als de mens zich wel bekeert, is dat het gevolg van het werk van God (Ef 2:8). Wij kunnen de wil van God en de verantwoordelijkheid van de mens niet met elkaar verenigen.
Gods wil en de verantwoordelijkheid van de mens zijn twee lijnen door de hele geschiedenis van de mensheid heen lopen en die al in het paradijs beginnen. We zien ze voorgesteld in de twee bomen: de boom van het leven en de boom van de kennis van goed en kwaad. Wij zijn niet in staat die twee lijnen bij elkaar te krijgen, maar God wel. Daarvoor is Hij God. Wij zijn en blijven schepselen. Als wij menen al Gods handelen te kunnen verklaren, maken wij onszelf God. Het geloof aanvaardt, wat de mens met zijn verstand niet kan beredeneren.
Het verschil is enorm
Aan het eind van ons gesprek zei hij dat het onderscheid tussen ons toch niet zo groot was. Ik antwoordde dat het verschil enorm is. Het gaat om de eeuwigheid. Mensen die een dwaalleer verkondigen, doen vaak voorkomen alsof het verschil onbeduidend is, een kwestie van een onbetekenend verschil van opvatting. Je moet, zo zegt men, elkaar aanvaarden in de hoofdzaken en vrijlaten in de bijzaken, waarbij de dwaalleer tot een bijzaak wordt gereduceerd. Gods Woord spreekt echter anders. Als de betekenis van Gods Woord wordt ondergraven of het werk van Christus wordt aangetast, moet er een radicale verwerping zijn van die leer. Als personen ondanks een duidelijke weerlegging van hun leer daarin blijven volharden, moet ook van die personen afstand worden genomen.
Dit aspect van de ‘alverzoening’ wordt niet gevonden in de ‘algemene verzoening’. Het is dan ook vooral dit aspect – de redenering dat eeuwig niet eeuwig is – waaruit blijkt dat de leer van de ‘alverzoening’ een dwaalleer is. De gelovige mag daarmee niets te doen hebben. De leer van de ‘alverzoening’ is een leer die niet “de leer van Christus” is. Om die reden moet iemand die deze leer brengt de hand en de band van de christelijke gemeenschap worden geweigerd (2Jh 1:9-11).
Geheimenis
Behalve een kleineren van het verschil kan een dwaalleraar ook wijzen op zijn inzicht in een geheimenis dat niet voor iedereen is weggelegd. Dat is wat mijn gesprekspartner ook nog naar voren bracht. In een reactie op het verslag van ons gesprek, dat ik hem ter verificatie had toegestuurd, schreef hij:
Bij dit thema hebben we echter met een geheimenis van de Schrift te doen, dat waarlijk niet voor iedereen is. [Einde citaat]
Daarop heb ik teruggeschreven:
We hebben absoluut NIET ‘met een geheimenis van de Schrift te doen, dat waarlijk niet voor iedereen is’. Het is het jongste kind, de baby in het geloof, duidelijk dat er naar de eenvoudige leer van de Schrift een eeuwige, niet eindigende straf in de hel is. Dat is hem duidelijk door “de zalving van de Heilige”, dat is de Heilige Geest Die direct na zijn bekering in hem is komen wonen en Die hem in de hele waarheid leidt (1Jh 2:20; Ef 1:13b; Jh 16:13a). De ‘alverzoening’ is een reusachtig vergrijp tegen deze eenvoudige, ernstige leer.
Goed lezen wat er staat
Tot slot heb ik hem nog dit geschreven:
Ik was niet van plan op uw verdediging te reageren, want het is volkomen duidelijk dat u de valse leer van de ‘alverzoening’ verdedigt. Maar u hebt iets geschreven wat me ertoe brengt toch nog te reageren. U schreef mij: ‘Maar misschien schenkt God nog ootmoed om te leren. Daarvoor bid ik.’
Dat geeft me een spoortje van hoop dat u zich nog van deze valse leer kunt bekeren. Ik beperk me tot één poging. Als dat niet voldoende is, zal ook een volheid van bewijzen niet voldoende zijn. Overigens heb ik al een grote hoeveelheid bewijzen geleverd waaruit blijkt hoe ondeugdelijk deze leer is. Als u slechts de Schriftplaatsen die ik van de Griekskenner Vine heb overgenomen biddend overdenkt (zie bijlage I) en de Heer bidt dat Hij de betekenis duidelijk maakt, zal het Schriftgetuigenis u overweldigen.
Ondanks dat een laatste poging. U voert uit Psalm 103 aan:
“Barmhartig en genadig is de HEERE,
geduldig en rijk aan goedertierenheid.
Hij zal niet voor altijd ter verantwoording roepen,
niet voor eeuwig handhaaft Hij [Zijn toorn]” (Ps 103:8-9).
Dan zegt u tegen mij: ‘Als u aan ‘eindeloos’ vasthoudt, gelooft u deze plaats niet.’ Ik zeg u dat ik met mijn hele hart geloof wat deze tekst zegt. De psalmist David looft de HEERE voor de vergeving van zijn zonden. Hij is zich ervan bewust dat zijn ongerechtigheden vergeven zijn. Hij weet dat zijn leven verlost is van het graf. Hij ervaart dat God vanwege de vergeving niet eeuwig toornt. Hij is bevrijd van deze toorn, die ieder treft die onboetvaardig is. Ook ik, die mag geloven dat Christus voor mij de toorn van God heeft gedragen, zal God daarvoor eeuwig prijzen!
Ziet u, in Psalm 103 spreekt een mens die berouw heeft getoond en boete heeft gedaan en zich de vergeving bewust is. Dat zegt geen onbekeerd mens en dat zal in de eeuwigheid geen mens zeggen die zich op aarde niet heeft bekeerd. Op aarde moet bekering gebeuren en op aarde moeten zonden worden vergeven en niet in het hiernamaals. Hetzelfde geldt voor de twee verzen uit Jesaja 57 waarmee u mij tot slot groet:
“Want zo zegt de Hoge en Verhevene,
Die [in] de eeuwigheid woont en Wiens Naam heilig is:
Ik woon [in] de hoge [hemel] en [in] het heilige,
en bij de verbrijzelde en nederige van geest,
om levend te maken de geest van de nederigen,
en om levend te maken het hart van de verbrijzelden.
Want Ik zal niet voor eeuwig ter verantwoording roepen
en Ik zal niet voor altijd zeer toornig zijn.
Want de geest zou van voor Mijn aangezicht bezwijken,
de zielen die Ík gemaakt heb” (Js 57:15-16).
Wat God hier zegt, zegt Hij met betrekking tot de boetvaardige, verbrijzelde zondaar en niet in het algemeen van alle mensen en zeker niet van mensen in de hel. Mensen in de hel kunnen niet naar de plaats van zegen oversteken (Lk 16:26).
De zaak waarom het gaat, is dat men om de Schrift juist te verstaan, erop moet letten in welke samenhang iets wordt gezegd, wie iets zegt en/of tot wie iets wordt gezegd. Anders komt men tot verkeerde conclusies en zelfs tot dwaalleer zoals in dit geval.
Ik bid dat u zult inzien dat u een dwaalleer verdedigt.