Inleiding
Dit laatste hoofdstuk is nauw verbonden met het boek Klaagliederen. We horen hier het gebed van het berouwhebbende overblijfsel in de dagen van de grote verdrukking. De profeet spreekt namens hen die niet langer in hoogmoed wandelen, maar vernederd door hun zonden de rechtvaardige hand erkennen van Hem Die hen sloeg. Hij maakt zich een met hen; hij neemt de smaad van de stad op zich als de zijne en klaagt over de droevige toestand waarin ze zich bevindt.
Tegelijk veroordeelt hij hun gedrag en drukt zo Gods gedachten en gevoelens uit ten opzichte van hun toestand. Maar hij doet dat met al de belangstelling die voortvloeit uit de liefde die God voor hen heeft. Er worden geen excuses gezocht, of tweede oorzaken aangevoerd, maar ze aanvaarden alles als een terecht loon voor hun daden.
Toch zien ze met vertrouwen op tot de God van hun vaderen, op Wiens onfeilbare genade ze rekenen voor herstel. Hier komt een van de meest kenmerkende karaktertrekken van de echte profeet naar voren en dat is dat hij een voorbidder voor zijn volk is. Jeremia zegt: “Maar als zij profeten zijn, laten zij toch bij de HEERE van de legermachten erop aandringen …” (Jr 27:18). En God zegt tegen Abimelech over Abraham: “Hij is een profeet! Hij zal voor u bidden” (Gn 20:7; vgl. Ps 74:9). De Geest van God spreekt het oordeel uit. Maar omdat God Zijn volk liefheeft, treedt in de profeet de Geest ook als de Geest van voorbede voor Zijn volk op.
1 Er is niets meer te eten
1 Wee mij,
want het is mij vergaan als [na] de inzameling van de zomervruchten,
als [na] de nalezing van de wijnoogst:
er is geen tros om te eten.
Mijn ziel verlangt [naar] vroege vijgen.
Hier vertolkt Micha de stem van de Godvrezenden. Hij beschrijft het algemene verderf in Israël. Hij vergelijkt het volk met een boomgaard en een wijngaard nadat alle vruchten zijn geplukt. Hij kijkt of er nog iets is overgebleven om te eten. Het lijkt erop dat er geen goede mensen meer onder het volk zijn op wie de HEERE met vreugde kan neerzien (vgl. Js 17:6). Dat er “geen tros om te eten” is, betekent dat er geen groep mensen wordt gevonden die God wil eren. Als er trouwe mensen worden gevonden, zijn dat enkelingen.
Het is de tijd dat de antichrist aan de macht is. Angstvallig speurt Micha rond of hij wellicht onder het volk nog iets kan ontdekken dat recht geeft op de titel ‘volk van God’. Als Micha zegt dat zijn ziel ernaar verlangt om iets van vrucht voor God te vinden, geeft hij daarmee uiting aan het verlangen van Gods hart. Maar hij vindt niets dan bedrog en misleiding, een volijverig loeren op het bloed van de naaste en een begeerte om met beide handen kwaad te doen.
2 Er zijn geen goedertieren mensen meer
2 Een goedertieren mens is verdwenen uit het land
en een oprechte onder de mensen is er niet.
Zij loeren allen op bloed,
zij jagen op elkaar [met] een net.
Als Micha om zich heen kijkt om te zien of er nog “een goedertieren mens” te vinden is, moet hij constateren dat deze “is verdwenen uit het land”, dat is Israël. De profeet lijkt bijna te zeggen dat hij alleen is overgebleven, net als Elia vroeger bij de Horeb (1Kn 19:10). De goedertieren mens is de Godvrezende, vriendelijke, barmhartige en weldoende mens. Net zomin als de vroege vijg van goede kwaliteit in het gevorderde seizoen van de zomer kan worden gevonden, kan in Israël een goedertieren en oprecht mens worden gevonden. Zoals de boomgaarden zonder vrucht zijn, zo is Israël zonder Godvrezende en oprechte mensen in de dagen van Micha (Ps 12:2; 14:2; Js 57:1).
Micha constateert integendeel bloedvergieten en het zich toeleggen op het ombrengen van de volksgenoot. Ze doen hun best om hun volksgenoten te vangen met een net. Een net wordt gebruikt om te vissen of bij het jagen. Is een dier eenmaal in het net gevangen, dan kan het zichzelf daar niet uit bevrijden. Het is gevangen om gedood te worden.
3 - 4 Een drievoudig snoer van ongerechtigheid
3 Om kwaad te doen staan [hun] handen goed:
de vorst eist,
de rechter doet [uitspraak] tegen betaling,
wie groot is, beslist naar eigen begeerte
en [zo] verdraaien zij de zaak.
4 De beste van hen is als een doornstruik,
de oprechtste [erger] dan een doornhaag.
De dag van uw wachters is gekomen, [de dag] van uw vergelding.
Nu zal er bij hen ontreddering zijn.
In plaats van iemand te vinden die met zijn handen God dient, ziet Micha hoe de handen vol energie doortastend en effectief bezig zijn om kwaad te doen (vers 3). Daarvoor hebben ze hun handen goed staan. Hun handen zijn bedreven in het doen van ongerechtigheid. Het doen van het kwaad is niet een incident, maar er is een situatie ontstaan waarin ze niets anders kunnen dan kwaad doen. Dit kwaad doen komt het sterkst tot uiting bij “de vorst”, “de rechter” en “wie groot is”. Het zijn de mensen die een leidende of vooraanstaande plaats in het volk innemen.
Micha beschrijft hun werkwijze. De vorst eist de veroordeling van een onschuldige. De rechter wordt omgekocht en spreekt de veroordeling uit. Wie groot is in sociale status of economische invloed, de man van aanzien of de rijke, iemand die macht en daardoor invloed heeft, zorgt ervoor dat zijn wil doorgedrukt wordt. Hij krijgt waar hij zijn zinnen op heeft gezet door daarvoor zijn geld en invloed te gebruiken. De vorst en de rechter doen wat hij wil.
Deze drie boosdoeners vormen een drievoudig snoer van ongerechtigheid, waardoor het net als een in elkaar gedraaid touw sterk wordt. Ook wordt door hen, door de ene zonde in de andere te draaien, een zaak volledig verdraaid en geschiedt er groot onrecht. Het onrecht doortrekt alle vezels van het sociale klimaat. Dat is vandaag niet anders.
Een dergelijke met onrecht doorweven sfeer kan alleen ontstaan en blijven bestaan als zij die “de beste” en “de oprechtste” zijn, de bescherming van “een doornstruik” en “een doornhaag” bieden (vers 4; vgl. Ri 9:14-20). Zulke figuren aan de top van een samenleving stellen niet alleen teleur als je iets van hen verwacht, maar ze veroorzaken verwondingen en pijn (2Sm 23:6).
Als allen, zelfs de goeden, zo verdorven zijn, is de maat van de ongerechtigheid vol. Hierover moet het oordeel komen. Als het komt, zullen ze niet weten wat ze moeten doen, omdat ze niet hebben geluisterd naar de waarschuwingen van de wachters, dat zijn de profeten van God. “De dag van uw wachters” is de dag die de profeten hebben aangekondigd (vgl. Jr 6:17; Ez 3:17; 33:7).
5 - 6 Niemand is te vertrouwen
5 Geloof een vriend niet,
vertrouw niet op een huisvriend,
bewaak de deuren van uw mond
voor haar die in uw schoot ligt.
6 Want de zoon maakt de vader te schande,
de dochter staat op tegen haar moeder,
de schoondochter tegen haar schoonmoeder:
iemands vijanden zijn zijn [eigen] huisgenoten.
De zonde werkt zo verwoestend, dat alle normale relaties uit elkaar worden gerukt. Er is geen enkele bescherming meer te vinden in vriendschappen, huwelijken of familiebanden. Mensen op wie je in alle omstandigheden kon vertrouwen, met wie je je geheimen deelde, je vrienden, moeten met wantrouwen worden benaderd. Geloof niet wat ze tegen je zeggen en vertrouw niet wat ze voor je willen doen. Allen zijn bedriegers, niemand is te vertrouwen (Jr 9:2-6).
Praat je mond ook niet voorbij tegen je dierbaarste relatie op aarde, je vrouw (vgl. Ps 141:3). Ze mag nog zo intiem met je zijn, maar zeg niets onbedachts, want dan ga je eraan. De heiligste relaties en de nauwste banden betekenen niets voor de goddelozen. Deze ontwrichting van relaties is het resultaat van het verwerpen van God. De Heer Jezus haalt dit vers van Micha aan om te laten zien wat de gevolgen van Zijn komst op aarde zijn (Mt 10:21,35-36; Lk 12:53).
Het gebod “eer uw vader en uw moeder” (Ex 20:12) wordt door zoon en dochter met voeten getreden. Het is geen wonder dat dan ook de schoondochter tegen haar schoonmoeder in verzet komt en zich opstandig tegen haar gedraagt. Het is dieptreurig wanneer iemands verraders en ergste vijanden zijn eigen huisgenoten zijn, zijn eigen kinderen en zijn beste vrienden, van wie bescherming wordt verwacht.
7 Uitzien naar de HEERE
7 Zelf zal ik echter uitzien naar de HEERE,
ik zal wachten op de God van mijn heil.
Mijn God zal mij horen.
Nadat de profeet zijn klacht heeft geuit over de verdorvenheid van zijn tijd, kijkt hij naar boven, naar de HEERE. Micha gebruikt het woord “echter”, wat de tegenstelling met het voorgaande accentueert. De Geest van God bewerkt een opzien tot de HEERE als de God van zijn heil of behoudenis na alles om zich heen te hebben waargenomen zoals in de vorige verzen. Hij is totaal anders in zijn gedrag en verwachting dan zijn volksgenoten die alleen aan zichzelf denken en voor zichzelf leven.
Het Hebreeuwse woord voor “uitzien” (sapah) betekent ‘kijken’ of ‘vol verwachting wachten’. Het is het woord dat ook voor de ‘wachters’ in vers 4 wordt gebruikt. De Godvrezende zal als een wachter elke schaduw waarnemen en elk geluid horen als een bewijs dat God aan het werk is. Als we niet verwachtingsvol uitzien naar het geringste teken van het werk van God, is het gevaar groot dat we wanhopig worden. Micha ziet uitkomst en zinkt daarom niet weg in wanhoop.
De toestand is slecht, maar niet helemaal hopeloos als hij denkt aan “de God van mijn heil”, dat is de God van Wie al zijn heil, zijn volle behoudenis, komt (Ps 27:9; Js 17:10). Micha gaat niet zelf aan het werk, maar wacht op God, dat Hij zal handelen op Zijn tijd. Deze berusting in Gods wil bij de wetenschap dat Hij soeverein in de wereld werkt, bewerkt vrede in het hart van Micha. Hij spreekt het vol vertrouwen uit dat zijn God hem zal horen.
Het zou te begrijpen zijn dat de sociale misstanden in Gods volk in de dagen van Micha hem ertoe zouden brengen te twijfelen aan de wijsheid van Gods beleid. Maar het is juist het geloof in de wijsheid van Gods beleid waardoor Micha niet in vertwijfeling raakt. De taal die Micha spreekt, is de taal van het geloofsvertrouwen van Christus en van de Geest van Christus in het gelovig overblijfsel in de grote verdrukking. Na de belijdenis van de zonden komt de belijdenis van het geloof van het verootmoedigde volk. De profeet, als vertolker van het overblijfsel, richt zijn oog op Hem en wacht op het uur van de bevrijding (Ps 130:6).
Wanneer alles om ons heen zo ontrouw is en niemand meer te vertrouwen is, als alle liefde en trouw onder de mensen zijn verdwenen en de dag van bezoeking is aangebroken, blijft God alleen over als Degene Die altijd trouw blijft. Wie op Hem vertrouwt, zal nooit beschaamd uitkomen. Het geloof zegt met zekerheid: “Mijn God zal mij horen.” Horen betekent het bevrijden van de totale ondergang die met de ballingschap lijkt te zijn gekomen.
8 - 9 Van de duisternis in het licht
8 Verblijd u niet over mij, mijn vijandin,
want [als] ik gevallen ben, zal ik [weer] opstaan,
als ik in duisternis zit,
is de HEERE mij een licht.
9 Ik zal de toorn van de HEERE dragen
– want ik heb tegen Hem gezondigd –
totdat Hij mijn rechtszaak voert en mij recht verschaft.
Hij zal mij uitleiden naar het licht,
ik zal Zijn gerechtigheid zien.
Hier is het overblijfsel aan het woord. Micha ziet het volk in ballingschap en in moeite met een vijand die zich daarover verheugt (vers 8). De vijand is Babel (Mi 4:10). Zijn antwoord is dat het volk zeker weer hersteld zal worden. Hij is nog niet uit de duisternis, maar weet dat ook in de duisternis de HEERE hem tot licht is en dat het licht de duisternis eenmaal volledig zal verdrijven (Js 50:10; 58:10; Ps 37:6).
Als een licht in de duisternis schijnt de belofte dat God zal ingrijpen en Zijn beloften zal vervullen. Elke toezegging van God is licht in de duisternis. Dat kan het geloof zeggen dat God op het oog heeft. In duisternis zitten wil zeggen zich in ongeluk en ellende bevinden (Ps 107:10; Js 9:1; 42:7).
Hoewel de getrouwen door zware moeiten moeten gaan, zullen ze op zekere dag opstaan om hun erfenis te ontvangen. Er is een levendig contrast tussen het volk van God dat in het donker zit en het verheugende effect van het licht van God dat hen zal bestralen. Het overblijfsel van gelovigen in elke tijdsperiode kan zeker zijn van Gods hulp en hun uiteindelijke triomf.
Micha doet belijdenis van de zonden en onderwerpt zich aan de tucht van God (vers 9). Hij is overtuigd van het rechtvaardig handelen van God vanwege de zonden van het volk. De vijand is wel door God als tuchtroede besteld, maar de vijand is verdergegaan en heeft het volk willen verdelgen. God heeft echter met de tucht een doel. Dat doel kent Micha, daar vertrouwt hij op. Hij weet dat hij niet in de handen van de vijand is, maar in die van God. Dat doet hem vol vertrouwen zeggen dat God zijn rechtszaak voert en hem recht verschaft. Dit is het vertrouwen van het overblijfsel in de eindtijd aan het einde van de grote verdrukking.
Het overblijfsel weet dat God Zijn beloften zal vervullen en het volk zal herstellen. Vertrouwen op de hulp van God vloeit voort uit het bewustzijn dat het lijden en de ellende een verdiende straf voor de zonde zijn. Dit bewustzijn en gevoel bewerken geduld en hoop: geduld om de straf te dragen en hoop dat het lijden als straf zal ophouden zodra aan de rechtvaardige toorn van God genoegdoening is verleend.
Als de HEERE hen uitleidt uit de gevangenis, de duisternis, de ellende van de grote verdrukking, komen ze in het licht van de vrijheid en vreugde. Dan zullen ze met volledige innerlijke voldoening en vreugde zien hoe Hij gerechtigheid oefent aan hun vijanden. Het is geen leedvermaak, maar een instemming met de uitoefening van het recht door God. Het is het vertroost worden na het treuren over de aangedane kastijding.
10 De vijanden geoordeeld
10 Mijn vijandin zal [dat] zien. Schaamte zal haar bedekken
die tegen mij zei:
Waar is de HEERE, uw God?
Mijn ogen zullen op haar neerzien.
Nu zal zij worden vertrapt als slijk op straat.
Het recht van Israël werd aan de kant geschoven door de volken die er niet mee rekenden dat zij Gods tuchtroede waren, maar meenden in eigen kracht en naar eigen goeddunken te kunnen handelen. Daarom gingen ze verder dan God wilde. Daarvoor zullen ze geoordeeld worden, wat tevens de bevrijding en het herstel van Gods volk zal betekenen. Dan zal duidelijk worden dat God niet onmachtig is om voor Zijn volk op te treden (Ps 42:4; 115:2).
Het overblijfsel zal op de vijanden neerzien. Ze zullen met vreugde zien dat alle vijandige machten zijn verslagen en dat God heeft getriomfeerd. De vijanden worden vertrapt “als slijk op straat”, wat wil zeggen dat ze net zoveel waard zijn als slijk en ook net zo verachtelijk zijn (Jb 30:19; Zc 10:5).
11 - 13 Herstel van Israël
11 Op de dag waarop [Hij] uw muren zal herbouwen,
op die dag zal het besluit zich ver [verspreiden].
12 Het is een dag waarop men naar u toe komt
vanaf Assyrië [tot aan] de steden van Egypte,
en vanaf Egypte tot aan de rivier,
van zee tot zee, [van] berg tot berg.
13 Maar de aarde zal worden tot een woestenij, om zijn bewoners,
vanwege de vrucht van hun daden.
Hier spreekt Micha in geloof over het toekomstige herstel van Israël. In die tijd zullen de muren van Sion worden herbouwd, maar zal ook het hele volk onder de bescherming van de HEERE zijn. Hij zal de muren bouwen, wat betekent dat Hij in het hele land zal zorgen voor veiligheid. Het besluit hiertoe zal over de hele aarde verspreid worden. Dat zal de aanleiding zijn dat de volken van alle kanten naar Israël komen (Js 19:18-25).
Voordat het zover is, zal eerst het oordeel worden uitgevoerd (vers 13). Telkens verandert de profeet van zegen naar oordeel en andersom, opdat de goddeloze geen ongegronde hoop heeft en de Godvrezende geen basis heeft voor onnodige wanhoop. Het oordeel is de vrucht van hun daden. De vrucht van de daden van de mens, het gevolg van zijn zonden, is dat de aarde tot een woestenij zal worden. De mens meent de schepping te kunnen besturen, maar in plaats van verbetering wordt het een verslechtering, het wordt een woestenij.
14 Gebed om het volk te weiden
14 Weid Uw volk met Uw staf,
de kudde van Uw eigendom,
die alleen [in] een woud woont,
te midden van een vruchtbaar land.
Laat hen weiden [in] Basan en Gilead,
als in de dagen van oude tijden af.
De belofte van de behoudenis brengt de profeet tot gebed. Hij vraagt de HEERE om Zijn volk met Zijn staf te weiden (Ps 23:4; Lv 27:32). De HEERE wordt als Herder aangesproken (vgl. Mi 5:3), zoals Jakob al deed (Gn 49:24; Ps 80:2; 23:1). Een herder leidt, verzorgt en regeert. De Heer Jezus zal dat volmaakt doen. Dit gebed zal in de toekomst verhoord worden. Wij mogen dit gebed bidden voor de gemeente.
Het volk spreekt hier tot God over zichzelf als “Uw volk” en “Uw eigendom” (Dt 7:6; 9:26,29; 14:2). Het volk is door Hem gekozen als Zijn persoonlijk eigendom. Door hun opstandigheid hebben ze de daarbij behorende zegeningen niet genoten. Als ze nu een beroep op Hem doen als “de kudde van Uw eigendom”, doen ze dat niet op grond van wat ze in zichzelf zijn, maar op grond van wat God voor hen heeft bepaald. Ze vragen Hem om met hen te handelen op grond van Zijn genade.
Daar hoort ook hun volgende uitspraak bij over het alleen wonen in een woud. Daarmee verwijzen ze enerzijds naar de zegenspreuk van Bileam, die van Israël heeft gezegd: “Dat volk woont afgezonderd” (Nm 23:9) en naar de zegen van Mozes, die heeft gezegd: “Israël zal veilig wonen [en] alleen” (Dt 33:28). Anderzijds lijkt het ernaar te verwijzen dat het overblijfsel nog verdreven is en zich in het woud heeft verborgen voor de vijand.
Tot de zegen behoort ook “een vruchtbaar land” (Ex 3:8). Ze zien dat land vanuit hun schuilplaats om zich heen en zien ernaar uit dat ze de vrucht ervan weer zullen kunnen genieten. Basan en Gilead liggen in het Overjordaanse en zijn ook gebieden die rijk aan weiden zijn (Nm 32:1). Hun verlangen is dat alles weer zo zal worden “als in de dagen van oude tijden af”, waarmee ze wel de dagen van David en vooral die van Salomo bedoelen.
15 Antwoord op het gebed
15 Als in de dagen toen u uit het land Egypte trok,
zal Ik het wonderen doen zien.
Het antwoord van God gaat verder dan de vraag. Hij verwijst weer naar Zijn wonderen bij de uittocht uit Egypte (Mi 4:10; 6:4). De uittocht uit Babel is niet met wonderen gepaard gegaan, die uit Egypte wel. Hij begint als het ware opnieuw met hen naar Zijn oorspronkelijke gedachten. De nood is zo groot, dat wonderen nodig zijn om uit de nood te geraken. De HEERE belooft dat Hij ze zal verrichten.
16 - 17 Gevolgen voor de heidenvolken
16 De heidenvolken zullen het zien en beschaamd worden,
ondanks al hun macht.
Zij zullen de hand op de mond leggen,
hun oren zullen doof worden.
17 Zij zullen stof likken als de slang;
als kruipende [dieren] van de aarde
zullen zij sidderend uit hun burchten komen,
naar de HEERE, onze God, zullen zij in angst [komen],
en zij zullen voor U bevreesd zijn.
Een bijkomend effect van de wonderen is dat de heidenvolken “het zien en beschaamd worden”. Als God voor Zijn volk opkomt door de komst van de Messias, zal er bij de volken geen kracht meer zijn. Ze zullen geen weerwoord meer hebben. “De hand op de mond leggen” is ook een teken van ontzetting, van eerbied, van een zwijgen uit ontzag wegens wat ze zien (Ri 18:19; Jb 21:5; 29:9-10).
Hun doofheid kan letterlijk bedoeld zijn en het gevolg zijn van de oorverdovende gebeurtenissen die God laat plaatsvinden (vgl. Jb 26:14). In geestelijke zin kan het betekenen dat ze doof zijn vanwege het vele en wonderlijke dat zij horen, maar niet tot hen doordringt omdat ze het niet kunnen bevatten.
Hun houding ten opzichte van de HEERE zal dan radicaal veranderd zijn. Ze zullen Hem niet meer tarten met hun vermetele uitspraken. Net als de slang en andere kruipende dieren van de aarde zullen ze vernederd worden en stof likken (Gn 3:14; vgl. Ps 72:9 voor de Messias; Js 49:23 voor Israël). Zoals slangen uit hun holen tevoorschijn komen, zullen de volken dat doen in beving voor de Messias. Alle opstandigheid is verdwenen. Er is nu alleen siddering, angst en vrees voor “de HEERE, onze God”, dat is de God van Zijn volk.
18 - 19 Wie is een God als U?
18 Wie is een God als U,
Die de ongerechtigheid vergeeft,
Die voorbijgaat aan de overtreding
van het overblijfsel van Zijn eigendom?
Hij zal niet voor eeuwig vasthouden aan Zijn toorn,
want Hij vindt vreugde in goedertierenheid.
19 Hij zal Zich weer over ons ontfermen,
Hij zal onze ongerechtigheden vertrappen,
ja, U zult al hun zonden werpen in de diepten van de zee.
De komende heerlijke bevrijding wekt op tot lofprijzing van Wie God is. In de vraag: “Wie is een God als U?” herkennen we de betekenis van de naam van Micha: ‘Wie is als Jahweh?’ Het herinnert ook aan de lofprijzing van Mozes bij de bevrijding van het volk uit Egypte (Ex 15:11). Met het oog op de komende bevrijding spreekt het gelovig overblijfsel diezelfde bewondering voor God uit. Die bewondering wordt nog groter als we zien dat God Zijn volk niet alleen bevrijdt van uiterlijke machten, maar bovenal van de veel grotere macht van de zonde en hun schuld. Wie is als God Die vergeeft?
Bij de bevrijding uit Egypte deed God Zich kennen als de God Die onvergelijkbaar boven alle goden verheven is. Bij het weer aannemen van het volk dat vanwege zijn zonden onder de volken een verstoten volk is geweest, doet God Zich kennen als de God Die onvergelijkbaar is in barmhartigheid en genade tegenover “de ongerechtigheid” en “de overtreding” (vgl. Ex 34:6-7). Het hoort onlosmakelijk bij Zijn natuur dat Hij bereidwillig is om zonden te vergeven.
In de toekomst zal Hij zo handelen met “het overblijfsel van Zijn eigendom”. Al Zijn beloften zal Hij waarmaken aan een Godvrezend overblijfsel dat Hij naar de verkiezing van Zijn genade voor Zichzelf bewaart. Hij houdt niet voor eeuwig aan Zijn toorn vast voor ieder die in verbinding staat met Zijn Zoon en aan wie het werk van Zijn Zoon wordt toegerekend (vgl. Ps 103:9; Js 57:16). Zijn toorn blijft wel voor eeuwig op hen die de Zoon afwijzen (Jh 3:36b). Het is Zijn vreugde om goedertierenheid te bewijzen (vgl. Ps 103:8)
Micha belijdt als de mond van het overblijfsel dat God Zich weer over hen zal ontfermen. Van de ongerechtigheden zal geen enkele dreiging meer uitgaan. Micha – en het overblijfsel namens wie hij spreekt – weet dat God ze zal “vertrappen”. Dat geeft aan dat hij de macht en tirannie van de ongerechtigheden door Zijn macht volkomen vernedert. De zonde heerst niet meer, want Hij is de Heerser. Voor ons geldt dat door onze vereenzelviging met het werk van Christus de zonde niet meer over ons heerst (Rm 6:14)
God zal de zonden naar een plaats verwijderen vanwaar ze nooit meer tevoorschijn zullen komen: de diepten van de zee (vgl. Ex 15:4-5,10). Als God zonden vergeeft, zijn ze niet meer te vinden en ziet Hij er niet meer naar om (Jr 50:20; Js 38:17). Hij kan zo met onze zonden doen omdat de Heer Jezus ze heeft gedragen in Zijn lichaam op het hout, waar Hij het oordeel van God erover heeft ontvangen (1Pt 2:24).
20 God vervult Zijn beloften
20 U zult Jakob de trouw bewijzen
[en] Abraham de goedertierenheid,
die U aan onze vaderen gezworen hebt vanaf de dagen van weleer.
God handelt met Zijn volk zoals in de voorgaande verzen wordt beschreven om al Zijn beloften waar te maken die Hij aan hen heeft gedaan (Gn 12:2-3; Ps 105:9-10). Hij heeft er een rechtvaardige grondslag voor. Twee namen worden genoemd, die van “Jakob” en die van “Abraham”. Het is opmerkelijk dat God aan Jakob “trouw” bewijst en aan Abraham “goedertierenheid”.
Wij zouden dat misschien hebben omgedraaid. Jakob was immers zo vaak ontrouw, dat de vervulling van de beloften die aan hem zijn gedaan, wel een bijzondere blijk van Gods goedertierenheid zou zijn. De trouw van Abraham zou meer passen bij de trouw van God. Maar het is anders en goed zoals het hier staat. Juist tegenover de ontrouwe Jakob blijkt de trouw van God. En ten opzichte van de trouwe Abraham is de vervulling van Gods beloften uiteindelijk niet het gevolg van de trouw van Abraham, maar van de goedertierenheid van God.
Er is opgemerkt dat we de nieuwtestamentische parallel van deze verzen in Romeinen 11 vinden. Met Micha en Paulus kunnen en willen wij het aan het eind van dit boek in lofprijzing nazeggen:
O diepte van rijkdom, zowel van [de] wijsheid als van [de] kennis van God! Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft [het] denken van [de] Heer gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem vergolden worden? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen! Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen (Rm 11:33-36).