1 Onrecht uitdenken en kwaad uitwerken
1 Wee [hun] die onrecht uitdenken,
kwaad uitwerken op hun slaapplaats,
[en] het bij het licht van de morgenstond uitvoeren,
omdat zij [daartoe] bij machte zijn.
In Micha 1 heeft Micha de zonden tegenover God opgesomd. In Micha 2 gaat het om de zonden tegenover de naaste. Micha wendt zich tot de machthebbers, de mensen met geld en invloed, die alleen uit zijn op zelfverrijking en daarbij over lijken gaan. Met een “wee” kondigt hij Gods oordeel over hen aan. Het ‘wee’ dat hij over deze lieden uitspreekt, herinnert aan het zesvoudige ‘wee’ dat Jesaja uitspreekt (Js 5:8-30). Net als Jesaja spreekt ook Micha daarna een ‘wee’ over zichzelf uit (Mi 7:1; Js 6:5). Oordeelsaankondiging voor anderen kan niet gedaan worden zonder zelfoordeel.
De mensen tot wie Micha hier het woord richt, zijn ras-misdadigers. Het kwaad overvalt hen niet, zij geven zich eraan over. Zij hebben hun plannen tot zelfverrijking goed uitgedacht. Dat hebben ze gedaan in de nacht, wanneer de mensen geacht worden te slapen. En wanneer het licht wordt, beginnen ze hun snode plannen uit te voeren. Ze zijn zo schaamteloos, dat ze niet terugschrikken voor het licht, maar juist in het licht hun zondig bedrijf uitoefenen. Hun hele bestaan is eraan gewijd. Ze kunnen aan niets anders denken.
Deze goddelozen gebruiken de nacht voor het beramen van onheil (Ps 36:5). Dat staat in schril contrast met wat het hart van de Godvrezende David bezighoudt. Als hij in de woestijn is, op de vlucht voor Saul, gaat hij niet ’s nachts liggen denken hoe hij Saul kan uitschakelen. Hij denkt aan de HEERE, aan Wie Hij is (Ps 63:7). En als hij denkt aan de ongerechtigheid die hem omgeeft en wordt aangedaan, wil hij in zijn hart alles aan de HEERE overgeven en niet zichzelf wreken (Ps 4:5).
Door Gods Geest geleid brengt Micha de verdorven reden voor hun handelen aan het licht. Zij redeneren: ‘Wij hebben de macht en daarom ook het recht om te handelen zoals wij willen.’ De zin “omdat zij [daartoe] bij machte zijn”, luidt letterlijk: ‘Hun hand is hun tot god.’ Dat wil zeggen de macht die zij hebben, geldt voor hen als god, zij erkennen geen hogere macht dan hun hand (vgl. Hk 1:11). Ze hebben de macht te doen wat ze willen (vgl. Gn 31:29; Sp 3:27).
Het is de fout van velen, vaak de rijken en sterken, maar ook mensen met denkkracht, dat zij geloven te mogen doen wat zij kunnen doen. Het is het soort mensen dat geen besef van goedheid heeft, bij wie geen vrees voor God voor ogen staat (Rm 3:18). Er is bij hen geen enkele innerlijke of uiterlijke afgrenzing, niets wat hen ervan weerhoudt hun snode plannen uit te voeren. Zij bedenken en doen.
Een toepassing voor vandaag kunnen we zien bij veel schrijvers, makers van films of bedenkers van computerspelletjes. Ze bedenken steeds nieuwe methoden om te zondigen. Ze brengen die aan de man in hun nieuwste uitgaven. De lezers, kijkers en kopers zijn de slachtoffers die zich gewillig van hun geld laten ontdoen door het te investeren in een aanschaf van de producten van deze bedenkers van kwaad. Naarmate ze de vrucht van het denken van deze mensen tot zich nemen, wordt hun moreel besef, zonder dat ze het in de gaten hebben, steeds verder afgebroken. Het kwaad dat daar weer uit voortkomt, is een maatschappij die zich steeds meer verhardt en zich steeds meer tegen God en Zijn gezag en als gevolg daarvan ook steeds meer tegen zijn naaste keert.
2 Begeerte, roof en onderdrukking
2 Zij begeren akkers en roven die,
en huizen, en nemen die af.
Zo onderdrukken zij de man en zijn huis,
de mens en zijn erfelijk bezit.
Hun kwade praktijken, uitgedacht in de nacht, bestaan uit roven en verdrukken. Ze vloeien voort uit hun begeerte naar wat aan hun naaste toebehoort. Als de rechten van God worden vertreden, gaan ook de rechten van de naaste eraan. Het is al verboden om iets te begeren wat van een ander is. Het is een overtreding van het tiende gebod van de wet (Ex 20:17). Hierdoor wordt de begeerte naar wat van een ander is, tot een zondige daad verklaard (Rm 7:7). Paulus stelt dat begeerte afgodendienst is (Ko 3:5), want het is je hart op iets anders zetten dan op God.
Het blijft ook niet bij de begeerte. Eerst zondigen ze in hun hart. Daarna zondigen ze in de praktijk. En het lijkt erop dat zij succes hebben in hun boze voornemens. Wat zij doen, wordt treffend geïllustreerd in de geschiedenis van Achab die de wijngaard van Naboth wil hebben (1Kn 21:1-2). Achab toont zijn volledige onverschilligheid voor het feit dat het land aan God toebehoort (Lv 25:23). God heeft Zijn land als een erfelijke bezitting aan de families van Zijn volk gegeven.
Naboth waardeert wat God hem heeft gegeven en wil dan ook onder geen beding zijn land wegdoen (1Kn 21:3). Hij is zich ervan bewust dat de begeerte van Achab niet alleen zijn eigen huis betreft, maar ook zijn voorvaderlijk huis en ook het huis dat van het volgende geslacht zal zijn. Maar daaraan heeft Achab geen boodschap. Hij neemt toch bezit van het erfdeel van Naboth door de zaak in handen van zijn nog goddelozere vrouw Izebel te geven. Zij zorgt ervoor dat Naboth wordt vermoord en de wijngaard in het bezit van Achab komt (1Kn 21:4-15).
De mensen die Micha op het oog heeft, zijn allemaal Achabjes. Zij doen wat Achab heeft gedaan. Het is geen vleiende, maar wel een duidelijke vergelijking. Jesaja heeft deze praktijken ook aan de kaak gesteld en bestraft (Js 5:8). De geschiedenis van Achab en Naboth is dan ook geen incident, maar gebeurt vaker. Het vindt overal plaats waar de begeerte de overhand heeft. Het kenmerk van begeerte is dat je nooit genoeg hebt. Zo is het bij deze mensen. In onze eenentwintigste eeuw brengen processen tegen bestuurders van grote maatschappijen hetzelfde gedrag aan het licht.
De profeet spreekt over ‘roven’, maar dat zullen zij beslist ontkend hebben. Ze zullen zo te werk zijn gegaan, dat ze zichzelf tegen dit soort aantijgingen kunnen verweren. Ze zullen het zo brengen, dat ze zich op een ‘nette’ manier het bezit van de ander hebben toegeëigend. Het zijn mensen die in hun eigen voordeel de grenzen verleggen (Hs 5:10) om zo het erfdeel van een ander in bezit te nemen. Om de grenzen van anderen bekommeren ze zich niet.
3 Het kwaad dat de HEERE bedenkt
3 Daarom, zo zegt de HEERE,
zie, Ik bedenk kwaad over dit geslacht
waar u uw nekken niet uit weg kunt nemen
en [waardoor] u niet rechtop [verder] kunt gaan,
want het zal een kwade tijd zijn.
Het woord “daarom” waarmee dit vers begint, geeft aan dat de voorgaande lijst van zonden de basis is voor de ramp die Micha nu gaat aankondigen. Het is een woord van de HEERE, een door Hem genomen besluit. Als zij kwaad bedenken (vers 1), zal Hij ook kwaad bedenken. We zien hierin Zijn regering, dat wil zeggen dat het kwaad dat we doen, ons zal treffen. Het is de wetmatigheid dat we zullen oogsten wat we zaaien (Gl 6:7).
Er is gelijkenis tussen wat we zaaien en wat we oogsten. Als we kwaad zaaien, moeten we niet denken dat we goedheid zullen oogsten. Als we dat wel menen, betekent dat een bespotten van God. Maar God laat niet met Zich spotten. Zijn regering is daarvan het bewijs.
De rechtvaardige God waarschuwt Zijn volk dat Hij een kwaad gaat bedenken. Zij beramen plannen om door geweld aan hun hebzucht te voldoen. Daarom maakt God ook plannen om hen met Zijn oordelen te treffen. Die oordelen oefent Hij uit door de Assyriërs. Hij spreekt over “dit geslacht”, waarin we een zekere minachting beluisteren. Vanwege hun zonden zal God hun een juk opleggen. Dit juk is de vijand die Hij hun op de nek zal sturen, waarvan ze zich niet zullen kunnen bevrijden en voor wie ze zich zullen moeten bukken.
De trotse, hooghartige houding waarmee ze neerzien op de ellendigen, zal veranderen in een gebogen hoofd vanwege de ellende die over hen komt. Dat zal een dramatische keer brengen in hun tijd van voorspoed. Ze zullen persoonlijk, maar ook als natie worden vernederd. Van al hun fierheid zal niets overblijven. Tegenover de volken om hen heen zullen ze met gebogen hoofden staan.
De “kwade tijd”, dat is de tijd van hun gevangenschap, zal aanbreken. In Amos 5, waar deze uitdrukking ook voorkomt, gaat het om het slechte gedrag van de mensen (Am 5:13). Hier gaat het om het verlies van alles waaraan ze zich hebben gehecht. Ze zullen als straf hun eigen erfdeel kwijtraken evenals uiteraard de geroofde erfdelen.
4 Een spreuk
4 Op die dag zal men een spreuk over u aanheffen, klaaglijk klagend met een rouwklacht, [en] zeggen:
Wij zijn geheel verwoest,
Hij doet het deel van mijn volk [van eigenaar] veranderen.
Hoe neemt Hij [het] van mij weg,
Hij deelt onze akkers uit aan afvalligen!
Aan de smaad van gevangenschap wordt bespotting toegevoegd, waarbij de vijand spottend hun eigen woorden zal gebruiken. De woorden van de rouwklacht zijn de vijand bekend. Daarom kunnen zij die als een spreuk weergeven.
“Wij zijn geheel verwoest”, is een uitroep van vertwijfeling. Zo snel als ze zich verrijkt hebben, zo snel zal die rijkdom hun ook weer worden afgenomen. Het verderf komt altijd plotseling. Mensen die zich rijk wanen, weten wel dat het hun zomaar kan ontvallen. Toch brengt dat hen niet tot nederigheid. Ze zullen alles doen om hun rijkdom zeker te stellen.
Met al hun berekeningen houden ze echter geen rekening met God. Ja, ze denken wel aan Hem, maar dan als Iemand Die wel dik tevreden met hen zal zijn. Ze zijn immers geregeld aanwezig in een godsdienstige samenkomst en brengen af en toe een offer. Dat daar wel eens iets aan mankeert, daar moet God maar niet moeilijk over doen.
De ondertoon die we beluisteren, is dan ook: ‘Hoe kan God ons zoiets aandoen? Waarom treft ons, die toch trouw onze godsdienstplichten vervullen, dit kwaad? Hij neemt het mij af, dat is heel erg. Maar alsof dat niet erg genoeg is, geeft Hij het ook nog eens aan afvalligen! Dit is toch onaanvaardbaar?’ Het brengt hen niet tot berouw over hun zonden, maar alleen tot een klaagzang over wat ze zijn kwijtgeraakt.
5 Daarom …
5 Daarom zult u niemand hebben
die volgens het lot het meetsnoer uitwerpt
in de gemeente van de HEERE.
Het woord “daarom” is de inleiding van de logische conclusie van het voorgaande. Vanwege de zonden van de verzen 1-2 zal het volk worden weggevoerd, zoals aangekondigd in de verzen 3-4. Als gevolg daarvan zal aan niemand een erfdeel worden toebedeeld.
Het gebruik van “het meetsnoer” zien we bij de verdeling van het land onder Jozua (Jz 13:6; vgl. Ps 16:6). De verdeling van het land zal nu door Israëls vijanden gebeuren en niet door henzelf; onder hen zal er niemand zijn die dat gezag heeft. Ze zullen volledig zijn overgeleverd aan de willekeur van de vijand. Ook zullen er geen bewoners zijn aan wie het land kan worden toebedeeld.
6 Profeteer niet
6 Ze profeteren: Profeteer niet!
Ze moeten er niet over profeteren!
Er komt geen einde aan al die smaad.
Het gedeelte van de verzen 6-11 gaat over de valse profeten. In vers 6 en vers 11 zijn zij aan het woord. In de tussenliggende verzen laat Micha zien wat de gevolgen zijn van hun valse voorstellingen. Hij laat ook zien hoe de HEERE hun optreden beoordeelt en wat Zijn antwoord daarop is.
Micha wordt door de valse profeten met het bevel “profeteer niet!” verboden om zijn stem nog langer te verheffen. Deze valse profeten zijn de vrienden van de schraperige grootgrondbezitters die eerder in de verzen 1-2 door Micha zijn aangesproken. Zij willen niet dat hun maatschappelijke ondeugden door Micha worden gehekeld. Ze willen niet horen van een veroordeling van hun kwalijke praktijken. Zijn scherpe verwijten en ernstige bedreigingen gaan er bij de corrupte magnaten niet in.
Het is het algemeen heersende gevoel van mensen ook vandaag in de christenheid. Ze willen alleen prettige dingen horen, aangename dingen (Js 30:10; Am 2:12; 7:16; 2Tm 4:3). Mensen zoeken naar een gemeente waar iedereen mag doen wat hij wil, waar niet moeilijk wordt gedaan, waar geen Micha’s zijn. Als je maar plezier hebt. Een samenkomst moet vooral leuk, grappig zijn.
Micha weet dat het oordeel komt als de dingen in Israël en Juda niet veranderen. Het is geen bewijs van liefde als je daarover zwijgt. Wijzen op het kwaad, het aan de kaak stellen ervan, moet gebeuren. Het doel ervan is dat de zonde wordt beleden, want dan is de weg vrij voor God om weer te gaan zegenen.
Daar hebben de genotzoekers geen boodschap aan. Ze denken: ‘Als hij nou maar ophoudt met profeteren, als hij zijn mond maar houdt, dan komt het oordeel ook niet.’ Het is het soort denken dat je de dodelijke ziekte niet meer hebt als je de dokter doodschiet die je vertelt dat je een dodelijke ziekte hebt. Dit is de wijze waarop de valse profeten reageren op de prediking van Micha. Ze vinden dat hij maar eindeloos blijft zeuren over de dingen die zij leuk vinden en die hij beschimpt en zonde noemt. Dat zijn ze beu.
7 Tekortkomen en oprechtheid
7 U die huis van Jakob genoemd wordt,
komt de Geest van de HEERE [soms] tekort?
Zijn dat Zijn daden?
Doen Mijn woorden geen goed
bij hem die oprecht wandelt?
Het lijkt erop dat we in het eerste deel van dit vers de valse profeten nog tot het volk horen spreken. Door het volk aan te spreken als “huis van Jakob” bevestigen zij de indruk dat zij werkelijk het verbondsvolk van de HEERE zijn. Dat is ook waarop het volk zich beroemt. Ze claimen het volk van God te zijn, terwijl ze dat met hun daden loochenen (Js 48:1; Jh 8:33,39).
Vanuit die huichelachtige houding zeggen ze dat Micha toch wel een heel verkeerde voorstelling van God geeft. Meent het volk echt dat de Geest van de HEERE door Micha spreekt, een man die hun alleen maar beperkingen oplegt? God is toch geen God met tekorten? Zo kennen zij Hem niet. Hij is altijd zo goed voor hen. Ze kennen Hem alleen als die ‘lieve God’ Die Zijn volk nooit hard zal vallen en alles geeft wat ze nodig hebben. Denkt Micha nou echt dat God zo handelt, dat dit “Zijn daden” zijn, dat Hij alleen maar erop uit is om te straffen? Is Hij zo kortaangebonden, zoals Micha doet voorkomen? Zij weten wel beter.
Het antwoord, of liever de weerlegging, op de beweringen van de valse profeten komt in het tweede deel van dit vers. Hier voert Micha de HEERE sprekend in. De HEERE neemt het woord. Als de straf komt, ligt dat niet aan Zijn gebrek aan geduld of aan Zijn tekortschieten om hen te zegenen, maar aan hun zonden. Zijn goede woorden zijn voor “hem die oprecht wandelt” en niet voor de onoprechten van wandel zoals zij. De oprechte heeft niets te vrezen, maar wordt juist door Hem bemoedigd. De goede woorden van de HEERE bevatten kracht voor de oprechte om in zijn wandel de HEERE te blijven behagen.
8 Het volk stelt zich als een vijand op
8 Maar onlangs stelde Mijn volk
zich [nog] op als een vijand
tegenover een kledingstuk.
U rukt de mantel af
van nietsvermoedende voorbijgangers
die terugkeren van de strijd.
Bij Israël is de oprechte van wandel die in het vorige vers wordt genoemd, niet te zien. Het woord “onlangs”, of gisteren, staat in verbinding met een handeling die telkens weer voorkomt, ook onlangs nog. Het volk gedraagt zich vijandig tegenover de HEERE door vijandig tegenover hun eigen volksgenoten op te treden. Hun slachtoffers zijn argeloze voorbijgangers, mensen die niet op strijd uit zijn, die zelf vreedzaam gezind zijn (Ps 120:7). Terwijl ze zich veilig wanen, worden ze door hun inhalige volksgenoten van hun kleding beroofd.
Een mantel kan tot onderpand dienen als een Israëliet zo verarmt, dat hij moet lenen (Ex 22:26). De HEERE heeft in Zijn genade daarbij bepaald dat het kledingstuk hem voor de nacht weer moet worden teruggegeven (Ex 22:27). Deze rovers hebben geen besef van genade. De HEERE neemt hun daden waar en registreert ze. Ze zullen hun rechtvaardige straf niet ontlopen.
Dit optreden als vijand van de HEERE is het gevolg van het luisteren naar de valse profeten. Valse profeten zijn mensen die de rechte weg hebben verlaten en zijn afgedwaald en op “de weg van Bileam” zijn terechtgekomen en die weg volgen (2Pt 2:15). De ‘weg van Bileam’ is de weg van mensen die zich in godsdienstige dingen door geld laten leiden. Zij malen er niet om of ze waarheid spreken. Het zijn woordenkramers die de leugen als waarheid presenteren als het maar geld oplevert.
9 Uitbuiting van de kwetsbaren
9 De vrouwen van Mijn volk verdrijft u,
[elk] uit het huis dat haar lief is,
haar kleine kinderen ontneemt u
voor eeuwig Mijn sieraad.
De vrouwen over wie het hier gaat, zullen weduwen zijn. Beroofd van hun man zijn ze onbeschermd, vogelvrij. Daardoor zijn zij een gemakkelijke prooi voor de onbeschaamde en genadeloze schrapers die niets heilig achten. Terwijl Gods speciale zorg naar deze kwetsbaren uitgaat, zien zij er alleen vermeerdering van hun rijkdom in.
Harteloos verdrijven zij de weduwen uit hun woningen. Zo verscheuren zij de dierbare herinneringen aan het geluk dat deze weduwen eens kenden. Met hun kinderen hebben ze evenmin medelijden. Ze ontnemen de vrouwen hun kostbaarste overgebleven bezit.
Met het ontnemen van de kleine kinderen aan deze vrouwen ontnemen ze de HEERE Zijn sieraad. Juist kinderen en zuigelingen zijn een sieraad voor Hem. Uit hun mond ontvangt Hij eer (Mt 21:16). Dit ontnemen ze de HEERE. Het kan zijn dat zij deze kinderen niet alleen voor zichzelf als slaven opeisen (vgl. 2Kn 4:1), maar hen zelfs als slaven doorverkopen naar het buitenland. Alles wordt hun ontnomen. Er is geen einde aan dit harteloze handelen.
Het gebeurt door hen die belijden het volk van God te zijn en daarin een plaats van aanzien innemen. Ze geven hoog op van hun nauwgezette wandel, terwijl ze tegelijk de rechten van de weerlozen vertrappen. Het is de geest van het farizeïsme (Mk 12:38-40). Die geest is niet alleen in die tijd werkzaam. We zien het nu ook. Mannen die voorgaan en preken over Gods Woord en de genade en die tegelijk dat Woord geweld aandoen door hun vrouw en kinderen te verlaten voor een ander.
De satan is erop uit gezinnen te verwoesten. Hij doet dat op talrijke manieren. Een ervan is dat hij de kinderen van de ouders scheidt. Vader en moeder moeten beiden kunnen werken. De kinderen kunnen naar allerlei opvangcentra. De overheid subsidieert dat en stimuleert daardoor deze scheiding. In die opvangcentra komen ze in handen van beroepskrachten, terwijl ze de liefde, warmte en geborgenheid van de moeder nog zozeer nodig hebben.
10 Dit is niet het land van de rust
10 Sta op en ga weg,
want dit is niet het [land] van de rust.
Omdat het verontreinigd is, brengt het de ondergang,
ja, een verschrikkelijke ondergang.
“Sta op en ga weg” zijn de woorden waarmee zij die de macht hebben anderen uit hun erfdeel verdrijven om er bezit van te nemen. God gebruikt deze woorden nu tegen hen. Zij die anderen laten opstaan en van hun bezittingen beroven, zullen zelf moeten opstaan en vertrekken uit wat hun is gegeven. Hier zien we weer de wetmatigheid van oogsten wat men zaait. Opstaan en vertrekken is ook Gods oordeel dat past bij hun handelwijze van opstaan tegen en weggaan bij God.
De bedrijvers van ongerechtigheid hebben het land onrein gemaakt door hun zonden (Lv 18:25,28). Voor de kwaaddoeners is er in het land van de HEERE geen rustplaats meer, wat het wel is geweest in tijden van gehoorzaamheid (Dt 12:9-10; 1Kn 8:56). Zij zullen in het land geen rust meer kennen en weggevoerd worden in ballingschap.
Met deze oproep gaat er ook een roepstem van de HEERE uit tot allen die oren hebben om te horen, om zich van al deze ongerechtigheid af te zonderen. Hoe kunnen de heiligen van de HEERE rusten in zo’n staat van zaken? Hoe kan een land, waar zulk schrijnend onrecht plaatsvindt, een plaats van rust zijn?
Het land is onrein door geweld en afgoderij (Ez 36:17-18; Jr 2:7). Het boze handelen van mensen legt over het land als het ware een waas van onreinheid. Die atmosfeer veroorzaakt dat ieder die zich daarin begeeft, erdoor verdorven wordt. Daardoor neemt het verderf toe, woekert het voort. Met het vertrek van de boosdoeners zal er ook een einde komen aan het voortwoekerend verderf.
11 Een profeet die het volk graag heeft
11 Als er iemand is die wind naloopt,
en bedrieglijk liegt [en zegt]:
Ik profeteer voor u
voor wijn en sterkedrank,
dan is hij voor dit volk de profeet!
Met deze ironische weergave van hoe een valse profeet te werk gaat, rondt Micha zijn toespraak over de valse profeten af. De valse profeet is populair omdat hij spreekt wat het volk graag hoort (2Tm 4:3-4). Valse profeten verkondigen dat het volk zich te goed mag doen aan aards genot. Hun godsdienst is er een van drinken en pret maken.
Ze kunnen daarvoor zelfs misbruik maken van uitspraken van de Bijbel die ze daarvoor gewoon uit hun verband rukken (Lv 26:4; Dt 28:4; Jl 2:24). Op die manier gaan ze voorbij aan de zonden van het volk die de komst van deze zegeningen als zegeningen van God onmogelijk maakt. Daarom zijn zij geliefd bij de inhalige rijken, omdat zij nooit van oordeel, maar altijd van voorspoed spreken, al is hun leven nog zo in strijd met Gods wet.
Het volk is zo ver verwijderd van God en hun geestelijk onderscheidingsvermogen is zo afgestompt, dat zij met vreugde de boodschap van deze misleiders omhelzen. Dat ze door het nalopen van valse profeten in feite wind nalopen, dat ontgaat hun. Wind nalopen betekent dat iemand de richting van zijn weg laat bepalen door wat slechts wind is, dat wil zeggen vluchtig, leeg, door bedrieglijke droombeelden (Ez 13:3).
De opkomst van valse profeten is het gevolg van de impopulaire boodschap van de echte profeten. Wie loopt er nu een echte profeet achterna? Die predikt immers alleen depressief makende droefenis? Dan kun je beter een valse profeet nalopen. Die laat tenminste aangename woorden ‘druppelen’, wat hier de letterlijke betekenis van het woord ‘profeteren’ is, evenals in vers 6 (vgl. Dt 32:2; Ez 20:46; 21:2; Am 7:16; Jb 29:22). Daar ga je je echt vrolijk door voelen. Hoe groot zal de ontnuchtering zijn als ze ontdekken hoe groot het bedrog is dat ze hebben omarmd!
12 Het overblijfsel van Israël bijeengebracht
12 Ik zal u, Jakob, zeker verzamelen, geheel en al.
Ik zal het overblijfsel van Israël zeker bijeenbrengen.
Ik zal het samenbrengen als schapen van Bozra,
als een kudde midden in zijn weide.
Het zal er gonzen van de mensen.
De verzen 12-13 ronden het eerste deel van het boek af. Het is een belofte van zegen en bevrijding na de krachtige beschuldigingen aan het adres van het volk. De nadruk ligt op wat de HEERE gaat doen. Hij is hier Degene Die handelt, zoals eerder in oordeel, nu in zegen. Hij maakt bekend wat die zegen inhoudt. Oordeel is niet het laatste woord dat God voor Zijn volk heeft.
Micha beziet in deze verzen het volk als een volk waarover het aangekondigde oordeel is voltrokken. Het volk is weggevoerd, maar dat is niet het einde van het volk. De HEERE spreekt hier uit dat Hij het volk, ondanks zoveel ongerechtigheid, niet heeft opgegeven en dat Hij het zal gaan zegenen.
Nadat Micha op zoveel heeft gewezen wat verkeerd is, is het verwonderlijk dat hij ineens gaat spreken over een belofte van toekomstige zegen en herstel. Dit heeft dan ook alleen betrekking op een overblijfsel in de eindtijd, terwijl de ongelovige massa wel door het aangekondigde oordeel zal worden getroffen. Dat overblijfsel is dan “heel Israël” (Rm 11:26) of, zoals Micha hier zegt, “Jakob … geheel en al”. De profeten maken altijd onderscheid tussen de ongelovige, afvallige massa van Israël en het gelovige, trouwe overblijfsel.
Hierdoor wordt ook duidelijk dat de behoudenis die Micha hier verkondigt, op een andere basis ligt dan de aankondigingen van de behoudenis van de valse profeten. Micha gaat niet voorbij aan het oordeel. Het “bijeenbrengen” veronderstelt de daaraan voorafgaande verstrooiing onder de volken (Jr 31:10). Vanuit het uitgeoefende oordeel vindt er herstel plaats. En als het volk hersteld is, zal het ook zeer vermeerderd zijn (Js 54:1-3), “het zal er gonzen van de mensen” (vgl. Ez 34:31; 36:38). Dit zal het prachtige resultaat zijn van Gods handelen.
De HEERE is hier de Herder. Zo wordt hij vaker in het Oude Testament gezien. Bijvoorbeeld in Psalm 78 waar over Hem wordt gezegd dat Hij Zijn volk als een kudde uit de slavernij van Egypte leidde (Ps 78:52-53; 80:2). De HEERE is dezelfde als de Heer Jezus in het Nieuwe Testament, waar Hij de goede Herder wordt genoemd (Jh 10:11). Er is bij Hem veiligheid, bescherming en voedsel.
De Heer Jezus heeft aan de gemeente herders gegeven die Hem vertegenwoordigen (Ef 4:11; 1Pt 5:1-4). Deze herders hebben de opdracht ervoor te zorgen dat de kudde voedsel, veiligheid en bescherming krijgt. Daarom geven zij onderwijs in de fundamenten van het geloof. Ook zorgen zij voor leiding en begeleiding op de weg die de schapen moeten gaan en voor bescherming tegen de gevaren van verkeerde leer (Tt 1:9).
13 De Doorbreker
13 De Doorbreker trekt vóór hen op.
Zij zullen doorbreken, door de poort trekken
en daardoor naar buiten gaan.
Hun Koning gaat vóór hen uit,
de HEERE [gaat] aan de spits.
Dit vers laat zien hoe het resultaat van het vorige vers wordt bereikt. Het gaat hier niet om verzamelen, zoals in het vorige vers, maar om bevrijding. Hier wordt de verlossing van Israël uit de ballingschap geschilderd onder het beeld van de bevrijding uit een gevangenis.
Verderop vergelijkt Micha Egypte, waar het volk eens gevangen was, met een slavenhuis (Mi 6:4; Ex 20:2). Hier vergelijkt hij de ballingschap met een gevangenis met muren en poorten die doorgebroken moeten worden. De Doorbreker maakt de weg vrij voor allen die Hem volgen en ruimt obstakels uit de weg. Deze Doorbreker is niemand anders dan de HEERE, de Messias (Js 42:7; 59:20,21; Rm 11:26; Hs 1:11; 3:5). Hij gaat aan hun spits (Js 52:12), net zoals Hij voor hen uitging als de Engel van de HEERE in de wolk- en vuurkolom (Ex 13:21).
Hij zal Zijn volk voorgaan uit de poorten van de steden waar ze gevangenzaten. Hij gaat voor hen uit als Doorbreker, Koning en HEERE. De drie werkwoordsvormen ‘doorbreken’, ‘trekken’ en ‘gaan’ brengen een voortgang tot uiting die door geen enkele macht is tegen te houden.
Zoals al vaker is opgemerkt, is de HEERE de Heer Jezus. Hij is de goede Herder Die Zijn eigen schapen uitleidt en in de vrijheid brengt en verzorgt. Ook Zijn opstanding laat Hem op een prachtige manier als de Doorbreker zien. De Heer Jezus breekt immers de gevangenis van dood en graf open, Hij doorbreekt de wachters en alle haat van de duivel en zijn instrumenten, de goddeloze leidslieden van Gods volk. Zo is Hij in de opstanding voor zijn verlosten uitgegaan die Hem volgen (1Ko 15:23). Ook zij breken door de poort, achter Hem aan.
De ‘poort’ is in de eerste plaats die van Jeruzalem. In de eindtijd zal Jeruzalem worden ingenomen door de koning van het noorden. Maar dan zal de Heer Jezus verschijnen in Jeruzalem, op de Olijfberg. Van daaruit zal Hij het in benauwdheid zijnde overblijfsel dat zich in Jeruzalem bevindt, voorgaan en uit de benauwdheid redden. Hij is de Redder die ‘uit Sion’ – niet: tot Sion – zal komen (Rm 11:26; Ps 14:7), wat inhoudt dat Hij eerst tot Sion is gekomen (Js 59:20).
De Heer Jezus is ook de Doorbreker voor elke nieuwe situatie of tijdsperiode. Hij is er altijd om voor ons uit te gaan en elke tegenstand te doorbreken die ons benauwt of beperkt. Dan gaat Hij voor ons uit en stelt ons in de ruimte. We moeten wel dicht achter Hem aangaan, zoals de wapendrager vlak bij Jonathan blijft (1Sm 14:13).