Inleiding
De voorgaande hoofdstukken tonen Gods uiterlijke handelingen met Zijn volk. In de laatste twee hoofdstukken zien we de wegen van Zijn Geest met dit volk. Zowel de politieke geschiedenis als de geestelijke toestand van het volk wordt door alle profeten voorgesteld, evenals het herstel en de bekering van Israël.
Micha 6 is in de vorm van een twistgesprek gesteld. Deze vorm vinden we bijvoorbeeld ook in Jesaja 1 en in Micha 1. Het hoofdstuk geeft een contrast tussen de gepastheid en rechtvaardigheid van Gods eisen en de ondankbaarheid en het bijgeloof van Israël die de oorzaak zijn van ruïne en oordeel. De profeet kijkt niet naar de toekomst vol zegen, maar naar het heden vol zonde.
1 - 2 De rechtszaak van de HEERE
1 Luister toch naar wat de HEERE zegt:
Sta op, roep de bergen ter verantwoording,
laat de heuvels uw stem horen.
2 Luister, bergen, naar de rechtszaak van de HEERE,
ook u, vaste fundamenten van de aarde.
De HEERE heeft immers een rechtszaak met Zijn volk,
Hij voert een rechtszaak tegen Israël.
Micha begint dit laatste deel van zijn profetie met de oproep om te luisteren naar wat de HEERE zegt (vers 1; Mi 1:2; 3:1). Voordat hij het woord van de HEERE doorgeeft, komt het eerst tot hemzelf. De HEERE geeft hem het bevel om op te staan en zijn stem te verheffen. Micha moet de bergen ter verantwoording roepen, wat wil zeggen dat hij hen tot getuigen maakt van de rechtszaak die de HEERE in de komende verzen met Zijn volk voert. Ook de heuvels moet hij zijn stem laten horen.
De onbezielde schepping in zijn hele uitgestrektheid moet luisteren naar de rechtszaak van de HEERE (vers 2). De hoogste hoogten, dat zijn de “bergen”, en de diepste diepten, dat zijn de “vaste fundamenten van de aarde”, die diep onderin de aarde zijn, de dragers van de aarde, en alles daartussen worden opgeroepen om getuige te zijn van Zijn rechtszaak. Drie keer wordt in vers 2 die rechtszaak genoemd. Het is dan ook een bijzondere rechtszaak, want de andere partij in de rechtszaal is “Zijn volk”, “Israël” (vers 2; vgl. Dt 32:1; Js 1:2; Jr 2:12-13).
Bij “bergen” en “heuvels” kunnen we ook denken aan het verantwoordelijke deel van het volk dat een bepaalde machtspositie inneemt, misschien de koning of de leiders van het volk. Bij de “vaste fundamenten van de aarde” (of het land) gaat het misschien om degenen die zouden moeten waken over de beginselen waarop de samenleving van Israël berust. Wellicht het priesterschap.
God heeft altijd een geschil met hen die in ongehoorzaamheid aan Hem wandelen. Hij kan geen gemeenschap hebben met mensen die niet voor Zijn Woord buigen en zeker niet als dit mensen betreft die Hij in een speciale betrekking tot Zich heeft gebracht. Zijn volk heeft Hij met alle zorg omringd en van alle zegen voorzien. Maar hun reactie daarop is er een van de grootst mogelijke ontrouw en ondankbaarheid. Ze hebben de HEERE de rug toegekeerd en Hem met verachting behandeld. Waaraan heeft Hij dat verdiend? Dat vraagt Hij het volk in het volgende vers.
Hoe reageren wij op de vele bewijzen van Zijn zorg voor ons en op de vele zegeningen die Hij ons heeft gegeven?
3 Oproep tegen de HEERE te getuigen
3 Mijn volk, wat heb Ik u aangedaan?
Waarmee heb Ik u vermoeid?
Getuig tegen Mij!
De HEERE neemt hier de positie van een beklaagde in. In plaats van hen te beschuldigen gaat Hij Zich tegenover Zijn volk verdedigen. Hij wil tot hun hart spreken als Hij hen als “Mijn volk” aanspreekt. We beluisteren hier, zoals zo vaak in de profeten, Zijn diepe verlangen dat zij zich herinneren dat Hij hen tot Zijn volk heeft gemaakt.
Hij vraagt Zijn volk wat Hij hen heeft aangedaan dat ze zich zo van Hem afkeren. Heeft Hij hun het leven zo ondraaglijk gemaakt? Heeft Hij hen vermoeid met buitengewone eisen of buitensporige verzoeken (vgl. Js 43:23; Js 5:4; 7:13)? Hij roept hen op tegen Hem te getuigen, om Hem van iets te beschuldigen waarover ze te klagen hebben. Hij wil dat ze daarover nadenken, opdat ze tot de conclusie komen dat hun hele houding tegenover Hem niet deugt. Dat Hij Zich zo uitspreekt, is neerbuigende genade.
4 De zorg van de HEERE voor Zijn volk
4 Ik heb u immers uit het land Egypte geleid,
u verlost uit het slavenhuis.
Ik heb Mozes, Aäron en Mirjam
vóór u uit gezonden.
Het blijft stil in de rechtszaal na de vragen van de HEERE aan Zijn volk in het vorige vers. Dan neemt de HEERE Zelf weer het woord. Hij zal hun vertellen wat Hij hen heeft ‘aangedaan’. In plaats van hen te vermoeien door hun lasten op te leggen heeft Hij ze van lasten bevrijd en overladen met zegeningen en gunstbewijzen. Het grootste bewijs daarvan is hun bevrijding uit Egypte onder het doen van tekenen en wonderen. Daardoor zijn ze een vrij en zelfstandig volk geworden (Am 2:10; Jr 2:6). De bevrijding uit Egypte wordt vaak door de profeten aangehaald. Die bevrijding vertegenwoordigt de voornaamste daad waarin God Zijn reddende liefde voor de mensen demonstreert.
Hij herinnert hen eraan dat Hij na hun verlossing heeft gezorgd voor bekwame leiding in hun reis door de woestijn, op weg naar het beloofde land. Hij heeft hun de grote wetgever en leidsman Mozes gegeven, evenals de hogepriester Aäron en de profetes Mirjam.
Mozes en Aäron, die een belangrijke rol hebben gespeeld bij de verlossing uit Egypte, zijn samen een beeld van de Heer Jezus, Die ons uit de wereld heeft verlost en ons naar het beloofde land leidt. Mozes en Aäron zijn een type van Christus als “de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis” (Hb 3:1). In Mirjam zien we de beleving van de relatie (Ex 15:21), ons antwoord op Wie de Heer Jezus is als Apostel en Hogepriester van onze belijdenis.
5 De gerechtigheid van de HEERE
5 Mijn volk, denk toch aan wat Balak, de koning van Moab, beraamde,
en wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde,
[aan wat er] gebeurd is van Sittim tot Gilgal,
opdat u de gerechtigheid van de HEERE kent.
Dan herinnert de HEERE Zijn volk, dat Hij nog eens emotioneel als “Mijn volk” (vgl. vers 3) aanspreekt, wat Balak door Bileam tegen hen wilde doen, maar wat Bileam door de werking van Gods Geest hem daarop heeft geantwoord (Dt 23:5; Numeri 22-24). Dat moet hen ook overtuigen dat God niet uit is op hun verderf, maar op hun zegen. Hij heeft de vloek die de koning van Moab over hen wilde brengen, veranderd in rijke zegen. God laat niet toe dat Zijn volk vervloekt wordt (Ps 105:14-15).
Ook moeten ze zich herinneren wat er gebeurd is “van Sittim tot Gilgal”, dat wil zeggen tijdens de reis naar het beloofde land na de gebeurtenis met Balak en Bileam. Sittim is de laatste plaats in de woestijn waar het volk zijn kamp heeft opgeslagen (Nm 33:49; Jz 3:1) en Gilgal is de eerste plaats in het beloofde land waar het volk zijn kamp heeft opgeslagen (Jz 4:19). Tijdens die reis zijn ze er getuigen van geweest hoe de HEERE Midian heeft verslagen, dat Hij de Jordaan voor hen heeft drooggelegd en dat vanuit Gilgal Jericho is veroverd en daarna ook het hele land.
Deze twee plaatsen zijn een samenvatting van de enorme verandering in hun omstandigheden na hun bevrijding uit Egypte. Vanuit de slavernij in een vreemd land zijn ze door de HEERE in hun eigen land met een overvloed aan zegeningen gebracht. Als ze over al die dingen zouden nadenken, zouden ze moeten toegeven hoe goed God voor hen is geweest, hoe groot Zijn trouw en hoe recht Zijn handelen altijd zijn geweest.
Het is belangrijk dat we regelmatig bepaald worden bij alles wat de Heer voor en met ons heeft gedaan. We vergeten gemakkelijk dat Hij ons heeft verlost uit de wereld om voor Hem te leven. Het leven met al zijn welvaart en drukte kan ons zo in beslag nemen, dat we niet meer aan Hem denken. Daarom is het goed om elke eerste dag van de week de dood van de Heer te verkondigen door het avondmaal aan Zijn tafel te vieren. Dan worden we elke keer opnieuw herinnerd aan wat Hij heeft gedaan en ook waaruit Hij ons heeft verlost en wat Hij ons heeft gegeven.
6 - 7 Waarmee naderen tot de HEERE?
6 Waarmee zal ik de HEERE tegemoet gaan
en mij buigen voor de hoge God?
Zal ik Hem tegemoet gaan met brandoffers,
met eenjarige kalveren?
7 Zou de HEERE behagen scheppen in duizenden rammen,
in tienduizenden oliebeken?
Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding,
de vrucht van mijn [moeder]schoot voor de zonde van mijn ziel?
Na de overduidelijke bewijzen van Gods trouw in de vorige verzen stelt het volk de vraag aan Micha wat ze moeten doen. Dat gebeurt bij monde van een lid van het volk. De vraag lijkt aan te geven dat ze erkennen dat er afstand is tussen hen en de HEERE. Zij spreken over “de hoge God”, de God Die ver van hen verwijderd is, terwijl Hij in Zijn warme liefde hen tot twee keer toe als “Mijn volk” heeft aangesproken.
Ze hebben er wel enkele ideeën over hoe ze de afstand tussen hen en God zouden kunnen overbruggen. Die hebben te maken met het brengen van offers. Daarover zijn ze in hun godsdienst goed voorgelicht. Tegelijk maakt het duidelijk dat hun geweten niet in Gods licht is gekomen. De voorstellen die ze doen om Gods gunst te krijgen, laten zien dat zij niets hebben begrepen van wat God toekomt. Hij zoekt geen uiterlijke rituelen, maar de offers van een gebroken geest en een verslagen hart (Ps 51:18-19; 1Sm 15:22; Js 1:11-20; Jr 7:21-23; Hs 6:6; Am 4:5; 5:15,22-24).
Het volk spreekt over brandoffers, terwijl zondoffers passend zijn, want de door de zonde verbroken gemeenschap moet door middel van belijdenis en verzoening worden hersteld. Dit wordt in Leviticus 4, in de beschrijving van het zondoffer, duidelijk aangetoond. Dat ze daaraan voorbijgaan, laat zien dat ze menen nog steeds in verbinding met de HEERE als Zijn verbondsvolk te staan. Zij moeten ook niet veranderen, maar God moet veranderen, vinden zij. Dat ze eenjarige kalveren willen offeren, laat zien dat ze er niet te veel voor over hebben. Een volwassen dier is veel meer waard. Maar hun offers zijn waardeloos omdat ze niet in de juiste gezindheid worden gebracht. Zulke offers worden “nutteloze offers” genoemd (Js 1:10-13).
Als het moet, willen ze de HEERE ook wel tevredenstellen door een groot aantal offers te brengen. Zo schieten ze ineens door naar het andere uiterste. Het is kenmerkend voor mensen die niet in gemeenschap met God leven, dat ze geen gezonde balans in hun geestelijk leven kennen. Misschien willen ze hiermee Salomo nadoen (1Kn 8:63). Alsof het de HEERE om het aantal gaat. Nog een idee is om een enorme hoeveelheid olie voor graanoffers te brengen. Ja, ze zijn bereid stevig te investeren om zich van Gods gunst te verzekeren. Hij mag het zeggen.
Mocht Hem dat toch niet genoeg zijn, dan stellen ze zelfs voor hun kinderen te offeren. Misschien dat ze daardoor Zijn gunst kunnen verwerven. Zo heidens is hun denken geworden. Maar de eerstgeborene behoort de HEERE al toe (Ex 13:2,12) en het offeren van kinderen is door de wet verboden (Lv 18:21; 20:2-5; Dt 12:31; 18:10). Daarmee houden de afgodendienaars echter geen rekening (Jr 19:5; 32:35; 2Kn 16:3; 21:6; 3:27).
De HEERE wil niet dat lichaamsvlees wordt geofferd, maar dat de geest van de mens zich aan Hem onderwerpt. Hij zoekt en verheugt Zich over “waarheid in het binnenste” van de mens (Ps 51:8). Hun godsdienst is verworden tot een slechts uiterlijk eren van God. Hij zoekt niet hun gaven, Hij zoekt henzelf. Wat wordt veroordeeld, is niet het offer dat door God is voorgeschreven, maar het offer dat als plaatsvervanging voor gehoorzaamheid dient.
8 Wat de HEERE heeft bekendgemaakt
8 Hij heeft u, mens, bekendgemaakt wat goed is.
En wat vraagt de HEERE van u
anders dan recht te doen, goedertierenheid lief te hebben
en ootmoedig te wandelen met uw God.
Als ze willen weten waarmee ze God tevreden kunnen stellen, vragen ze naar de bekende weg. God heeft dat al bekendgemaakt (Dt 10:12-13). Micha wijst op wat ze zouden moeten weten als het erom gaat wat God wil. Het volk wordt aangesproken als “mens”, wat de algemene geldigheid aangeeft van wat de HEERE vraagt. Het woord ‘mens’ ziet ook op de nietigheid van de mens tegenover de hoge God. De HEERE heeft bekendgemaakt “wat goed is”. Dingen die “goed” zijn, zijn dingen die een goede uitwerking hebben, dingen die tot welzijn van anderen en zichzelf dienen.
Micha noemt drie goede dingen en “anders” niets. Iets anders is niet nodig. Hier kunnen ze het dan ook mee doen. Ze hoeven er niets bij te verzinnen of er iets anders voor in de plaats te bedenken. De drie dingen hebben betrekking op de drie verhoudingen waarin de mens staat: tot de naaste, tot zichzelf en tot God (vgl. Mt 23:23; Lk 11:42).
1. Het eerste is “recht te doen” of rechtvaardig handelen tegenover de naaste, dat wil zeggen handelen naar de normen van Gods Woord. Bij onze naaste kunnen we denken aan de huisgenoten, de medeleden van de gemeente en onze collega’s en buren.
2. Het tweede is “goedertierenheid lief te hebben” als een gezindheid van het eigen hart. Dit betekent dat we de gezindheid van God hebben. We zijn dan niet hard, hebben geen eigendunk en stellen ons niet boven de ander, maar zoeken het welzijn van de ander.
3. Het derde is “ootmoedig te wandelen met uw God”, dat is een wandel die tot Zijn eer en vreugde is (vgl. Gn 5:29; 6:9). Met God wandelen houdt in dat we in bewuste gemeenschap met God in nederigheid van geest leven. Dit omvat het hele leven in al zijn uitingen, het hele gedrag dat vertoond wordt. Om zo te kunnen leven moet iemand nieuw leven hebben. Deze dingen zijn niet te volbrengen door de niet-wedergeboren mens. We zien het volmaakt in de Heer Jezus en kunnen het van Hem leren, want Hij is “zachtmoedig en nederig van hart” (Mt 11:29).
Voor de christen die de zegeningen van het hemelse land, de hemelse gewesten, kent en geniet, betekent dit dat hij “in ware gerechtigheid” leeft (Ef 4:24), “goedertieren” is tegenover anderen (Ef 4:32) en “in alle nederigheid” de ander in liefde verdraagt (Ef 4:2).
9 Hoor de roede
9 De stem van de HEERE roept tot de stad:
– Uw Naam ziet uit [naar] wat wezenlijk is –
Hoor de roede en Wie hem voor u bestemd heeft.
Wat de HEERE in vers 8 vraagt, wordt niet bij het volk gevonden. Daarom hervat de profeet zijn boeteprediking en houdt hij de stad haar zonden voor. De stad die wordt aangesproken, zal Jeruzalem zijn als het centrum van zondige praktijken (Mi 1:5). Het getuigt van wijsheid als Gods handelingen in oordeel worden opgemerkt en als daarmee wordt ingestemd als rechtvaardig. Voor wie buigt voor Gods stem die het oordeel aankondigt en daarmee erkent dat het terecht is dat het komt, is er redding.
De Naam van de HEERE, waarmee Hij in Zijn hele Wezen in al Zijn kenmerken naar voren komt, ziet uit naar een waarachtige bekering. Andere vertalingen zijn: “Het is wijsheid Uw Naam te vrezen” of: “De wijsheid heeft Uw Naam in het oog.” Duidelijk is dat wie wijs is, naar de stem van de HEERE zal luisteren en daardoor bevrijd zal worden van het oordeel. De echte wijsheid blijkt uit doen wat Hij zegt, want wat Hij zegt, is “wezenlijk”, dat wil zeggen dat het daarom gaat. Wat Hij zegt, is alleen belangrijk en de rest doet er niet toe.
“Hoor de roede” is een opmerkelijke uitdrukkingswijze. De roede is het symbool van tuchtiging (Js 10:5,24). Hier spreekt de roede, wat kan betekenen dat hij nog niet slaat. Het wijzen op een te verwachten tuchtiging kan het uitoefenen van de tuchtiging voorkomen als de waarschuwing ter harte wordt genomen. Wie luistert, heeft de roede niet nodig. Als de roede dan komt en iemand luistert alsnog, zal hij tot inkeer komen en niet aan het eeuwige oordeel worden prijsgegeven. In de roede is de stem van de HEERE te horen, want Hij is Degene Die hem voor Zijn volk bestemd heeft.
10 - 11 Een krappe efa en valse weeginstrumenten
10 Zijn er [in] het huis van de goddeloze
nog schatten [door] goddeloosheid [verkregen]
en een krappe efa, wat te verfoeien is?
11 Zou Ik rein zijn met een goddeloze weegschaal
en met een zak valse [weeg]stenen?
In deze verzen wordt de reden van de aankondiging van de roede gegeven. In de verzen 13-16 wordt de roede beschreven.
De aanklachten in de verzen 10-11 worden in vragende vorm gesteld. Ondanks de verschillende waarschuwingen verbergen de goddelozen nog steeds hun door goddeloosheid verkregen winsten in hun huizen. Ze gaan ermee door op deze wijze schatten te verzamelen. Ze hopen ze op in hun huis, alsof ze daar veilig zijn en dat niemand ze ziet en er bij kan komen. Maar God ziet het. Hij kan er wel bij komen en zal hen ervoor oordelen (Jk 5:1-5).
De “krappe efa” is een te kleine inhoudsmaat (vgl. Lv 19:36; Dt 25:14; Am 8:5; Sp 22:14). Een efa is een korenmaat van vermoedelijk tussen de twintig en vijfenveertig liter. Zij maken de efa kleiner. Daardoor betaalt men voor het bepaalde aantal liters, terwijl men minder krijgt. Dit bedrog wordt door de HEERE verfoeid. Dit doortrapte gedrag is volledig in strijd met het recht doen dat Hij van de mens vraagt (vers 8).
Behalve van een krappe of leugenachtige efa maken ze ook gebruik van een “goddeloze weegschaal” en “valse [weeg]stenen”. Deze goddeloze, bedrieglijke handelwijze heeft ook bijgedragen aan de vermeerdering van hun bezit. Een “goddeloze weegschaal” is een weegschaal die het gewicht niet juist weergeeft, die meer aangeeft dan er aan gewicht op ligt. Ook door het gebruik van te zware gewichten is de prijs te hoog. God haat dergelijke praktijken.
Hoe zou Hij “rein zijn” als Hij het gebruik van dergelijke methoden niet veroordeelde? Zij verontreinigen zichzelf door hun gedrag, maar daardoor wordt Hij niet in Zijn reinheid bezoedeld. Integendeel, in Zijn reinheid kan Hij geen enkele bevlekking door zondige handelingen toelaten bij Zijn volk. Hij is “te rein van ogen om het kwade aan te zien” (Hk 1:13).
Dit gebruik van een valse inhoudsmaat en leugenachtige weegmiddelen kunnen we ook geestelijk toepassen als het gaat om de beoordeling van iets wat in de gemeente van God gebeurt. Hoe vaak komt het niet voor dat er in de beoordeling van een zaak valse criteria worden gehanteerd. Het gebeurt zomaar dat we een zonde van iemand die we sympathiek vinden of een zonde van een familielid niet zo zwaar laten wegen als een zonde van iemand aan wie we een hekel hebben. God verafschuwt zo’n benadering.
12 De ongerechtigheid van het volk
12 Omdat haar rijken er vol geweld zijn,
haar inwoners er leugens spreken,
hun tong bedrieglijk is in hun mond,
De rijken hebben niet alleen huizen vol met onrechtmatig verkregen schatten, maar ze zijn zelf innerlijk vol geweld. Ze schuwen geen geweldsmiddel om hun rijkdom te vermeerderen. Het zijn niet alleen de rijken die zich misdragen. Ook de inwoners van Jeruzalem doen dat. Hun misdragingen komen tot uiting in de leugenachtige taal die ze met een bedrieglijke tong uitspreken. Ze zijn een volk van geweldenaars, leugenaars en bedriegers. Ze handelen en spreken zo, omdat ze egoïsten zijn. Ze willen er zelf beter van worden, terwijl dat ten koste van anderen gaat. Anderen zijn de dupe van hun grenzeloze hebzucht.
13 De tucht van de HEERE
13 zal Ik u ook ziek maken, door u te treffen
en te verwoesten vanwege uw zonden.
Over het gedrag dat in de vorige verzen is beschreven, moet de HEERE wel Zijn tucht brengen. Hij kan dit gedrag niet dulden. Vanwege hun zonden zal Hij hen ziek maken. Daardoor zullen ze niet in staat zijn van hun schatten te genieten en ook niet kunnen doorgaan met hun zondige levensstijl. Er zal niets van hun rijkdom en van henzelf overblijven, want Hij zal hen verwoesten.
Dat de HEERE hen ziek zal maken en verwoesten vanwege hun zonden, hoeft geen verbazing te wekken. Hij heeft Zijn volk dit in Zijn wet door Mozes laten weten (Dt 28:15-68; Lv 26:14-39). Ze zullen geslagen worden met de ziekten van Egypte, zonder dat iemand hen genezen kan. Ze hebben immers de HEERE, hun Heelmeester, verworpen. Wat kan er dan nog voor verbetering worden verwacht?
14 - 15 Veel gedaan, geen resultaat
14 Zelf zult u eten, maar niet verzadigd worden,
uw [gevoel van] leegte zal in uw binnenste blijven.
U zult [iets] wegleggen, maar [het] niet in veiligheid brengen,
en wat u in veiligheid zult brengen, zal Ik overgeven aan het zwaard.
15 Zelf zult u zaaien, maar niet maaien,
zelf zult u olijven treden, maar u niet met olie zalven,
en nieuwe wijn [oogsten], maar geen wijn drinken.
In Zijn tucht zal de HEERE honger in het land brengen. Ze zullen geen voldoening meer hebben van wat ze tot zich nemen, maar een voortdurend gevoel van honger hebben. Wat ze aan voedselvoorraad op een veilige plaats menen te kunnen opslaan, zal niet veilig zijn voor de vijand. Wat ze hebben ‘weggelegd’, in veiligheid hebben gebracht, zal worden gevonden (Hg 1:6; Lv 26:16; Dt 28:38-40; Js 62:8-9).
Het zal door de HEERE aan het zwaard worden overgegeven, dat wil zeggen dat het met geweld van hen zal worden genomen als een oordeel van de HEERE. Ze hebben het met geweld genomen, het zal met geweld van hen worden genomen. Wie geweld zaait, zal geweld oogsten.
Van al hun inspanningen van zaaien, olijventreden en wijnoogsten, zullen ze zelf niets genieten. Hun moeiten zullen wat henzelf betreft vergeefs zijn. Het zal allemaal in handen van de vijand vallen, die zal ervan profiteren. Koren, olie en nieuwe wijn worden enkele keren samen genoemd als een samenvatting van de zegen van het land (Dt 11:14; 12:17; 14:23; 28:51).
Het koren om te eten wordt van hen afgenomen, zodat ze honger zullen lijden. De olie waarmee ze hun huid insmeren om er mooi uit te zien, wordt van hen afgenomen, zodat ze er afzichtelijk uit komen te zien. De wijn als het symbool van vreugde wordt van hen afgenomen, zodat ze in verdriet en ellende neerzinken.
Dit heeft een geestelijke toepassing. Als wij ontrouw zijn aan de Heer, stoppen we met lezen in Gods Woord, dat wil zeggen dat we stoppen met ons te voeden met de Heer Jezus als het brood van het leven. Ook laten we ons niet meer leiden door de Heilige Geest en verdwijnt de vreugde uit ons leven. We zullen geestelijk hongerlijden, naar het vlees leven en geestelijk in ellende terechtkomen.
16 De oorzaak van de smaad van Gods volk
16 Want men houdt zich aan de verordeningen van Omri
en aan alles wat het huis van Achab gedaan heeft.
U gaat voort in hun opvattingen,
zodat Ik u overgeef aan de verwoesting,
en haar inwoners [maak] tot een aanfluiting.
Zo zult u de smaad van Mijn volk dragen.
De eerste helft van dit vers sluit aan bij de verzen 10-12, de tweede helft bij de verzen 13-15.
Met een aanvullend bewijs van hun afwijking onderstreept de HEERE de rechtvaardigheid van Zijn tucht over hen en waarom die wel moet komen. Ze houden zich namelijk aan “de verordeningen van Omri en alles wat het huis van Achab heeft gedaan”. De verordeningen van de HEERE zijn vervangen door wat deze goddeloze koningen hebben bedacht en gedaan.
De goddeloze regering van Omri heeft zijn climax in die van Achab gevonden. Van Omri wordt gezegd dat hij slechter is dan al zijn voorgangers (1Kn 16:25). Achab heeft de Baälsdienst ingevoerd, de profeet van God vervolgd en zijn naaste vermoord en beroofd (1Kn 16:29-33; 18:9-10; 21:1-3,17-19), helemaal in de geest van zijn vader.
Het denken en gedrag van deze goddeloze personen zijn niet door Gods volk veroordeeld, maar omarmd. Dit gebeurt niet alleen in het gebied waarover zij regeren, het tienstammenrijk, maar hun verderfelijke invloed is ook in het tweestammenrijk doorgedrongen. De inwoners van Jeruzalem gaan in de opvattingen van deze verdorven lieden voort. Dan kan de HEERE niet anders doen dan hen aan de verwoesting door plagen en vijanden overgeven. Ze zullen tot een aanfluiting worden, tot een belachelijke vertoning voor de omringende landen (Kl 2:15). Zo zal Gods volk zijn smaad moeten dragen.
Tegelijk is het indrukwekkend dat God hier toch weer spreekt over “Mijn volk”. Hij deelt in de smaad die Hij over Zijn volk brengt. De tucht die Hij moet uitoefenen, raakt ook Hem Zelf. Hier zien we dat Hij niet uit wraakzucht handelt, maar uit liefde die niet anders kan dan zo handelen met het volk dat Hem heeft verlaten.