Inleiding
Ook dit hoofdstuk heeft tweeëntwintig verzen, maar er is geen alfabetische volgorde. Het is een soort aanhangsel en sluit de kring. Het is verbonden met Klaagliederen 1 en gaat, net als daar, over de toestand na de verwoesting. Het hoofdstuk begint met een gebed in vers 1, dan volgt een gebed met daarin een lange klacht in de verzen 2-18, om te besluiten met een gebed in de verzen 19-22. De beste vrucht van de klacht die iemand heeft, is het gebed.
1 Roep tot de HEERE om te gedenken
1 Denk, HEERE, aan wat er met ons gebeurd is,
aanschouw en zie onze smaad!
De profeet is ook hier de stem van Jeruzalem, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel (vers 1). Hij smeekt de HEERE te denken aan wat er met hen, Zijn volk, is gebeurd, en naar hen om te zien in hun smaad. Het houdt het verzoek in om Zijn volk te hulp te komen. Het bevat ook de hoop dat Hij dat ook zal doen als Hij werkelijk het leed aanschouwt en ziet (vgl. Ex 2:24-25; 3:7-8).
In de volgende verzen volgt een opsomming van de ellende waarin de stad zich bevindt. Jeremia geeft deze opsomming om de HEERE ertoe te bewegen handelend op te treden ten gunste van Zijn volk.
2 - 18 Beschrijving van de ellende
2 Ons erfelijk bezit is vervallen aan vreemden,
onze huizen aan buitenlanders.
3 Wij zijn wezen zonder vader,
onze moeders zijn als weduwen.
4 Ons water drinken wij voor geld;
ons hout komt [tot ons] voor een prijs.
5 Wij worden op onze nek gezeten;
wij zijn [dood]moe, [maar] rust gunt men ons niet!
6 Egypte hebben wij de hand gegeven,
en Assyrië, om [met] brood verzadigd te worden.
7 Onze vaderen hebben gezondigd; zij zijn er niet [meer],
en wíj dragen hun ongerechtigheden.
8 Knechten heersen over ons;
er is niemand die [ons] aan hun hand ontrukt!
9 Met levensgevaar moeten wij ons brood halen
vanwege het zwaard van de woestijn.
10 Onze huid gloeit als een oven
vanwege het woeden van de honger!
11 In Sion hebben zij vrouwen verkracht,
in de steden van Juda jonge vrouwen.
12 Vorsten zijn door hun hand opgehangen,
de oudsten werd geen eer bewezen.
13 Jongemannen torsen de molensteen,
jongens struikelen onder de houtlast.
14 De oudsten ontbreken bij de poort,
jongemannen [staken] hun snarenspel.
15 De vreugde van ons hart is opgehouden,
onze reidans is in rouw veranderd.
16 Gevallen is de kroon van ons hoofd!
Wee toch ons, dat wij [zo] gezondigd hebben!
17 Hierom is ons hart ziek,
om deze dingen zijn onze ogen verduisterd:
18 vanwege de berg Sion, die een woestenij is,
waar vossen op lopen.
Het land dat hun is toebedeeld door het lot (Jz 18:10) en dat zij vele eeuwen hebben bezeten, is nu in vreemde handen (vers 2). Hun huizen, waar ze altijd hebben gewoond, zijn nu het bezit van buitenlanders. De vrome Israëliet zou zijn land nooit aan een volksgenoot geven (1Kn 21:1-3; vgl. Js 5:8), laat staan aan een vreemde. Nu zijn ze vreemden in hun eigen land. Dit is onverdraaglijk. Het gemis van hun “erfelijk bezit” is groot en diep pijnlijk.
Het overblijfsel bestaat uit wezen en weduwen (vers 3). De wet neemt hen speciaal in bescherming. Maar al voor de val van Jeruzalem wordt daar niet naar gehandeld en na de val is dat nog erger. Elke aardse steun is weggenomen. De mannen zijn gedood of weggevoerd. Ook in burgerlijke zin zijn ze wees en weduwe, want hun koning is er niet meer. Zelfs in godsdienstige zin is het waar, want door hun zonden voelen ze zich door de HEERE verlaten.
Als Mozes het land beschrijft waar de HEERE Zijn volk brengt als ze er vlak voor staan, spreekt hij over “een goed land: een land met waterbeken, bronnen en diepe wateren, die ontspringen in het dal en op het gebergte” (Dt 8:7). Maar dat water, waarover ze zo vrije en ruime beschikking hebben gehad, is niet meer van hen. Ze moeten het nu kopen (vers 4). Het hout om voedsel te bereiden is ook niet meer vrij te krijgen, ze moeten het kopen. Waterputten en wouden zijn in handen van de vijand. Het spreekt alles van verlies van vrijheid. Ze zijn in slavernij (vgl. Ex 5:6-7).
Behalve verlies van bezit, van vaders en mannen, van voedsel en vrijheid, is er ook verlies van rust (vers 5). Ze worden op de nek gezeten, dat wil zeggen dat ze rusteloos worden vervolgd en opgejaagd. Het is als de toestand van slavernij in Egypte toen ze ook steeds harder moesten werken.
In plaats van zich tot de HEERE te wenden hebben ze van Egypte (Js 31:1; Ez 16:26,28) en Assyrië (Hs 5:13) hun hulp verwacht (vers 6). De hand geven wil zeggen mee instemmen en ook plechtig beloven (vgl. 2Kn 10:15; 1Kr 29:24; 2Kr 30:8).
De toestand is zeker het gevolg van wat de voorvaderen hebben gedaan (vers 7; Ex 20:5; Nm 14:18). Maar zie ook vers 16, want zonder dat vers zou dit vers een onvolledige waarheid zijn. Ook wij moeten ons bewust zijn dat wij gezondigd hebben. Zoals de toestand nu is, dragen wij de gevolgen van vroeger, maar wij hebben ook onze bijdrage geleverd. Beide verzen samen geven ons de oorzaak van de huidige toestand.
Knechten van de koning van Babel heersen over hen en ze hebben niemand die hen helpt om zich aan de greep van de vijand te ontrukken (vers 8). Israël, dat bedoeld is om een “koninkrijk van priesters” (Ex 19:6) te zijn, is een Kanaän geworden, een “dienaar van dienaren” (Gn 9:25).
Ze hebben tijdens de belegering met gevaar voor hun leven geprobeerd buiten de stad voedsel te halen (vers 9). De honger woedt en trekt zijn sporen over hun lichaam, dat door heftige koorts geteisterd wordt (vers 10). Hun huid is de huid van een stervende.
De vrouwen in Sion en in de steden van Juda zijn door de soldaten bruut verkracht (vers 11). De leiders zijn een gruwelijke dood gestorven (vers 12). De oudsten, die met eerbied zouden moeten worden benaderd, zijn zonder enig respect behandeld, dat wil zeggen wreed en met minachting.
De jongemannen moeten hun krachten geven in dienst van de vijand (vers 13). Ze moeten als dieren aan de molensteen draaien om graan te malen voor de vijand (vgl. Ri 16:21). Jongens krijgen een last hout te dragen die zo zwaar is dat ze eronder bezweken. Het kan zijn dat hiermee het draaien aan de houten stang van de bovenste molensteen wordt bedoeld. Zij die eens de hoop van Juda zijn geweest, zijn slaven geworden.
De poort, de plaats van rechtspraak, is leeg. Er is geen rechtspraak meer door de ouden (vers 14). Bij jongemannen, die gekenmerkt worden door vreugde, is de vreugde totaal afwezig. Wijsheid, gerechtigheid en vreugde, die een welvarende gemeenschap kenmerken, zijn verdwenen.
Vreugde en uitgelatenheid die hier eens werden beleefd, zijn er niet meer, omdat het hart geen vreugde meer kent (vers 15). In plaats van uitingen van vreugde te laten horen is men in rouw gedompeld. Een van de gevolgen van het begaan van een zonde is dat de vreugde weg is. David heeft dat ervaren na zijn zonde met Bathseba. Belijdenis brengt die vreugde terug (Ps 51:9-10,14).
Dat de kroon van haar hoofd is gevallen wil zeggen dat Jeruzalem de eervolle positie en de waardigheid die ze eerst had, is kwijtgeraakt (vers 16). Dat komt door hun eigen zonden die ze nu belijden. Ze spreken het “wee” over zichzelf uit met een uitroep dat ze zwaar hebben gezondigd.
De oorzaak van alle smart en ellende en hun ogen zo vol tranen dat ze niet meer uit hun ogen kunnen kijken, is de verwoesting van Sion (verzen 17-18). Wie kijkt naar wat eens zo prachtig en waardevol was en nu in puin ligt, heeft grote pijn in het hart. Zo is het voor God ook met betrekking tot de schepping. Als er vossen lopen, wil dat zeggen dat de stad ontvolkt is (vgl. Ne 4:3).
19 - 22 Smeekbede om herstel
19 U, HEERE, zetelt voor eeuwig!
Uw troon is van generatie op generatie!
20 Waarom zou U ons voor altijd vergeten,
zou U ons [zo] lange tijd verlaten?
21 HEERE, bekeer ons tot U, dan zullen wij bekeerd zijn!
Vernieuw onze dagen als vanouds.
22 Want zou U ons geheel en al verwerpen?
Zou U zozeer op ons vertoornd zijn?
Het boek eindigt met een gebed (verzen 19-22). We horen de HEERE niet spreken in dit boek, maar we horen de Godvrezende spreken tot de HEERE in een gebed van hoop. De HEERE zal Zijn tempel weer opbouwen. Hoewel het geloof weet en vertrouwt dat het zal gebeuren en dat de HEERE het zal doen, smeekt het toch dat het zal gebeuren.
Het geloof van het overblijfsel richt het oog van de puinhopen af en kijkt naar boven. Het overblijfsel weet het: de “HEERE zetelt voor eeuwig” (vers 19), Zijn troon is niet verwoest, maar is onaantastbaar en onwankelbaar. Wij zien in de troon de Heer Jezus. Hij blijft tot in eeuwigheid (Ps 45:7; 102:13). Alles mag veranderen, Hij niet. Wereldrijken wisselen elkaar af. Alleen Gods macht blijft bestaan en is verheven boven die van alle aardse heersers. Hij blijft over alles de volledige controle houden. Het overblijfsel gelooft dit vast en daarom blijven ze hopen dat Hij Zijn macht eenmaal ten goede voor hen tot hun bevrijding zal tonen.
Het overblijfsel klampt zich vast aan de beloften van de HEERE (vers 20). Ze spreken het als een vraag uit dat de HEERE hen toch niet voor altijd zal vergeten, ook al moet Hij hen voor zo lange tijd vanwege hun zonden verlaten.
Het geloof ziet in dat ware bekering alleen mogelijk is als die van de HEERE komt (Jr 31:18c,33-34; Ez 36:25-27). Er is hier in dubbel opzicht van bekering sprake: letterlijk, lichamelijk, terug naar het land, maar ook geestelijk, terug naar de HEERE. Dat kan en zal gebeuren op grond van het werk van Christus op het kruis. Als Hij terugkomt, zal het plaatsvinden. Dan is er een totale vernieuwing, uiterlijk en innerlijk.
Met vers 22 eindigt het gebed en tevens het boek. Hieruit spreekt geen vertwijfeling, maar hoop. Het is de overtuiging dat de HEERE Zijn volk niet loslaat, dat Hij Zijn verkiezing niet tenietdoet. In deze roep naar de HEERE ligt het vaste vertrouwen dat Hij Zijn volk naar Zijn beloften weer gedenkt.
Hij verwerpt hen niet geheel en al. Er blijft een rest over. Zijn toorn duurt ook niet eeuwig, want als er berouw en bekering zijn, houdt Zijn toorn op. Het overblijfsel zal dat op indrukwekkende wijze ervaren. Als ze tot berouw en bekering zijn gekomen, zullen ze zingen: “Want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (Ps 136:1-3).