Inleiding
Dit hoofdstuk heeft twee delen: de verzen 1-11 en de verzen 12-22. In de verzen 1-11 hebben we een algemene beschrijving van de ellende na de verwoesting van Jeruzalem. Het beschrijft het leven in het land na de verwoesting. Het is de toestand van de enkelen die in het land zijn achtergebleven. De verzen zijn geschreven in de derde persoon enkelvoud, opgetekend uit de mond van een waarnemer en tegelijk direct betrokkene.
In de verzen 12-22 horen we de klacht van Sion over wat de HEERE heeft gedaan. Deze verzen zijn geschreven in de eerste persoon enkelvoud, opgetekend uit de mond van de profeet die de gevoelens van de lijdende stad vertolkt. Het is iemand die overweldigd is door droefheid, smart en pijn. Maar er is geen sprake van opstandigheid, want de eigen schuld wordt beleden als de oorzaak van deze ellende.
Een indeling in kleinere eenheden of perikopen is moeilijk. De dichter heeft, door de Geest geleid, door het alfabet te gebruiken een indeling gemaakt die van elk vers eigenlijk een aparte perikoop maakt. We kunnen wel voorzichtig proberen te ontdekken of er tussen bepaalde verzen toch een zeker verband is, waardoor er perikopen ontstaan die groter zijn dan de door het alfabet aangegeven perikopen. De hieronder volgende indeling is dan ook niet meer dan een suggestie die hopelijk helpt om de samenhang van dit boek beter te begrijpen.
1 - 3 Stad en land in diepe smart
1 Hoe eenzaam zit zij neer, \aleph\
die stad, [eens] zo dichtbevolkt!
Als een weduwe is zij geworden,
zij die groot was onder de heidenvolken.
Een vorstin onder de gewesten
is verplicht tot herendienst.
2 Zij weent onophoudelijk in de nacht, \beth\
en haar tranen [stromen] over haar wangen.
Zij heeft geen trooster
onder al haar minnaars.
Al haar vrienden hebben trouweloos met haar gehandeld;
ze zijn haar tot vijanden geworden.
3 Juda is in ballingschap gegaan vanwege de ellende \gimel\
en vanwege de vele slavenarbeid.
Zíj woont onder de heidenvolken,
zij vindt geen rust;
al haar vervolgers halen haar in
tussen de nauwe doorgangen.
We zien in vers 1 een kenmerk van Klaagliederen en dat is het contrast tussen het schitterende verleden en het troosteloze heden. De stad wordt beschreven in de verandering die is opgetreden. Ze is veranderd wat betreft het aantal inwoners (vers 1a) en in economisch (vers 1b) en sociaal (vers 1c) opzicht.
Vers 1a. De eens dichtbevolkte stad, waarin tijdens de grote feesten ook nog eens veel pelgrims waren, is nu “eenzaam”. Ze is door strijd en deportatie van het merendeel van haar inwoners beroofd.
Vers 1b. Eens was de stad groot onder de heidenvolken. Dat was ze vanwege de God Die zij had en door koningen die Hij heeft gegeven. Dat was vooral zo in de tijd van David en Salomo (vgl. Ps 48:3). Nu is ze zonder bescherming en hulp, ze heeft geen man meer, maar is een kwetsbare weduwe. Ze ervaart het zo, dat God van haar is weggenomen.
Vers 1c. Vroeger was ze een vorstin, groot in aanzien in haar omgeving. Zij, die over anderen heeft geheerst, is nu een slavin van de koning van Babel.
In de nacht wordt smart het sterkst gevoeld en geuit (vers 2). Er is in de nacht, die dient om te slapen en tot rust te komen, geen moment van rust. Het is ook nacht in haar hele bestaan. Onophoudelijk wordt het verdriet gevoeld en stromen de tranen. Haar wangen zijn er permanent vol van. Het is niet zo, dat zij zichzelf in slaap huilt. Een forse huilbui kan opluchten. Dat is hier niet het geval.
Tranen die gewoonlijk snel drogen, krijgen daarvoor niet de kans, want ze blijven stromen, waardoor ze als het ware vastgekleefd op de wangen blijven zitten. Er is ook niemand die ze droogt. Ze huilt niet alleen vanwege haar lijden, maar meer nog omdat ze is verraden door haar “minnaars” en “vrienden” (vgl. Jr 4:30c).
Het verdriet wordt verzwaard omdat er geen trooster is (vgl. Pr 4:1). Dat ze zonder trooster is, dat wil zeggen zonder God als haar Trooster (vers 16), loopt als een rode draad – misschien beter: klinkt met de regelmaat van het slaan van een doodsklok – door dit hoofdstuk heen (verzen 9,16,17,21).
Het gaat er niet zozeer om dat er een of andere verraderlijke handeling door de bondgenoten van Juda is gepleegd, maar meer dat het volk beschaamd is in zijn vertrouwen op die bondgenoten. Ze zouden voor hun veiligheid op de HEERE hebben moeten vertrouwen. Dat hebben ze echter niet gedaan, want ze hebben hun hulp bij de volken om hen heen gezocht (Hs 8:9-10a; 1Kn 15:16-20).
De profeten hebben er steeds voor gewaarschuwd dat zulke verbonden tot afval voeren (Hs 5:13; 8:8,11; 14:4). Maar zowel de leiders van het noordelijke tienstammenrijk als die van het zuidelijke tweestammenrijk wilden niet luisteren. Jeruzalem moest leren dat zulke vrienden een breekbare rietstaf zijn (Ez 29:6-7). Dat is een les die ook wij allemaal vaker in ons leven moeten leren.
Het moeilijkste voor klagende mensen is om bij iemand troost te vinden die werkelijk iets van de smart begrijpt en die helpt dragen. De vroegere minnaars van Jeruzalem, met wie ze overspelig omging en met wie ze verbonden sloot, kunnen die troost in elk geval niet geven. Maar ook haar vroegere vrienden geven geen troost; zij behandelen haar integendeel als een vijand. Ze heeft liefde en vriendschap gezocht bij anderen dan bij de HEERE. Zulke liefde en vriendschap stellen altijd teleur.
Van Jeruzalem wendt Jeremia zich nu tot Juda (vers 3). De bevolking van Juda is niet meer in het land. Ze is in ballingschap gevoerd, waar ze in ellende en harde slavenarbeid is. Ze woont buiten het land, onder de heidenvolken. Ze is een ontheemde, weg van de plaats van rust en daardoor onrustig. De ware rust, die van het vrederijk, is ver weg. Vijanden beheersen de plaats van rust. Zedekia en een aantal soldaten hebben wel geprobeerd om aan de ballingschap te ontkomen door te vluchten, maar ze zijn ingehaald door de vijand (Jr 39:4-5).
4 - 6 De stad, vroeger vol feest en vreugde
4 De wegen van Sion treuren, \daleth\
ze zijn zonder feestgangers.
Al haar poorten zijn verwoest;
haar priesters zuchten.
Haar jonge vrouwen zijn bedroefd,
en zijzelf – bitter is het haar.
5 Haar tegenstanders zijn aan het hoofd [komen te staan], \he\
haar vijanden zijn gerust.
Want de HEERE heeft haar bedroefd
om haar talrijke overtredingen.
Haar kleine kinderen zijn [in] gevangenschap
gegaan, vóór de tegenstander uit.
6 Uit de dochter van Sion trok \waw\
al haar pracht weg.
Haar vorsten zijn als herten geworden
[die] geen weide vinden:
krachteloos gingen zij
vóór de vervolger uit.
In deze verzen kijkt de profeet terug naar vroegere, betere dagen. Tegen die achtergrond komt de huidige ellende des te schrijnender uit. De wegen van Sion, dat zijn de wegen die naar Sion voeren, waren vroeger vol van “feestgangers” (vers 4). Nu liggen ze er verlaten bij, want niemand gaat meer op naar Sion en kan dat ook niet, want het volk is in ballingschap.
Om de verlatenheid te benadrukken worden de wegen als personen voorgesteld die vanwege de verlatenheid “treuren”. Driemaal per jaar bedekten de feestgangers de wegen met gezang als ze naar Jeruzalem optrokken voor de feesten van de HEERE. Nu treuren deze wegen, omdat er niemand meer voor het feest opgaat naar Jeruzalem. Er zijn geen mensen meer.
De poorten van de stad liggen in puin, en als de poorten in puin liggen, ligt ook de stad in puin. Het is een open stad, iedereen die wil, kan er zo binnenlopen. De poorten zijn de plaatsen waar recht werd gesproken (Ru 4:1). Maar er is geen recht meer. In de poorten vond ook het maatschappelijk verkeer plaats en werd markt gehouden. Het was de ontmoetingsplaats tussen de pelgrim en de stad (Ps 122:2). Dat is allemaal voorbij.
De priesters die in de afgodendienst zijn voorgegaan, zien het resultaat van hun valse bezigheden en zuchten. De enkele trouwe priesters kunnen niet meer in de tempel terecht, want die is verwoest. De enkele jonge vrouwen die er nog zijn, die op de grote feesten voor zang en reidans zorgden (Ps 68:26; Jr 31:13), die zich het leven ook zo heel anders hadden voorgesteld, zijn bedroefd. Voor haarzelf, dat is de stad, de samenleving daarin, is alles bitter.
Sion is overgegeven in de hand van haar tegenstanders die nu boven haar staan (vers 5; vgl. Dt 28:13,44b-45). Die hebben nu eindelijk hun zin en rust (vgl. Jb 12:6). De doorn in hun oog, Jeruzalem, is te gronde gericht. Het is pijnlijk om te worden vernederd. Het is extra pijnlijk om te constateren dat de vijand daar voldoening in vindt.
Wie het werkelijk heeft gedaan, is de HEERE. Hij heeft deze droefheid over haar moeten brengen en wel “om haar talrijke overtredingen”. Hier wordt voor het eerst de aanleiding van de ellende genoemd. Het is de eerste uitspraak – van de dichter en nog niet van Jeruzalem zelf – over de overtredingen van de stad en dat de HEERE daarom het oordeel heeft moeten uitvoeren. Er volgen nog meer van dergelijke uitspraken (verzen 8,14,18,20,22). Het volk moet tot die belijdenis komen en de aanleiding van het oordeel bij zichzelf zoeken.
Direct na deze geloofsuiting ziet de dichter weer de heersende nood en wordt daar opnieuw door aangegrepen. Hij beschrijft tot het eind van vers 6 wat Jeruzalem kwijt is. Het eerst noemt hij de kleine kinderen, de kleuters, de kinderen van het verbond. Het laat op wel heel indringende wijze zien dat de HEERE Zijn volk heeft verlaten.
In dit boek wordt enkele keren over de kinderen gesproken (Kl 2:20; 4:4; vgl. Jr 9:21). Vooral voor hen zijn de gevolgen rampzalig. Zij zijn de grootste slachtoffers van de ontrouw van een volk of ouders. Ze worden vóór de tegenstander uit in gevangenschap gejaagd, weggerukt van hun ouders en van broers en zussen. Kleine kinderen moeten worden uitgeschakeld, zodat ze niet kunnen opgroeien en in hun volwassenheid een gevaar worden voor de bezetter.
Van de pracht die de stad, de “dochter Sion”, eens bezat vanwege het glorieuze heiligdom waarin de HEERE woonde (Ps 96:6), is niets over, ze is verdwenen (vers 6). De vorsten, de mensen die in de stad de dienst uitmaakten, zijn opgejaagde herten geworden die nergens rust en voedsel kunnen vinden. Door de belegering van de stad zijn ze uitgehongerd en krachteloos geworden. Ze kunnen zelfs niet meer vluchten, maar worden als slachtvee voor de vervolgers uitgedreven.
7 - 8 Bezinning
7 Jeruzalem denkt \zain\
in de dagen van haar ellende en haar ontheemding,
aan al haar kostbaarheden
die zij in de dagen van weleer bezat,
toen haar volk in de hand van de tegenstander viel,
en zij geen helper had,
de tegenstanders haar zagen [en] lachten
om haar ondergang.
8 Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd; \cheth\
daarom is zij tot een afgezonderde [vrouw] geworden.
Allen die haar eerden, verachten haar,
want zij hebben haar naaktheid gezien.
Ja, zij, zij zucht
en zij heeft zich naar achteren toe omgekeerd.
Jeruzalem – hier wordt de naam van de stad voor de eerste keer genoemd – bevindt zich in ellende en ontheemding (vers 7). Wat vroeger betreft, zijn er alleen herinneringen aan wat ze toen aan vele kostbaarheden bezat. Dat maakt de situatie alleen maar droeviger. Toen ze in het bezit was van al die kostbaarheden, kwam de vijand en viel ze in de hand van de tegenstander. Steeds weer moet ze aan dat verschrikkelijke ogenblik denken.
Een helper was er niet, dat maakt het nog dramatischer. Het is dramatisch om zonder helper in de macht van een meedogenloze vijand te zijn. In die toestand komt een volk of een mens terecht, wanneer God als Helper wordt afgewezen (Hs 13:9). Vervolgens blijkt dan ook nog dat een dergelijke situatie in plaats van medelijden op te wekken leedvermaak geeft bij de tegenstander, die zich verheugt over haar ondergang. Dit lachen is een hatelijk, boosaardig, duivels lachen.
Deze verandering van situatie is het gevolg van haar zware zonden, waarvan de schuld steeds groter werd omdat die zonden onophoudelijk werden herhaald (vers 8). Daardoor is Jeruzalem te schande geworden en van alle waarde en eer ontdaan, terwijl ze nu ‘naakt’, dat is zonder enig middel van bescherming, openligt voor haar vijanden. Haar naaktheid is de straf op haar ontrouw aan de HEERE. We zien hier weer de tegenstelling tussen vroeger en nu. Allen die haar vroeger vereerden, met wie ze verbonden had gesloten, en die haar nu zien, verachten haar.
De stad wordt steeds als een vrouw gezien. In vers 1 is ze weduwe en hier is ze een onreine vrouw vanwege haar maandelijkse onreinheid, maar ook nog eens een naakte vrouw. Het enige wat zij doet, is zuchten en zich afwenden, zich naar achteren toe omkeren. Ze heeft een afkeer van zichzelf gekregen. Ze wil zichzelf niet zien en ook niet weten wat anderen van haar zien.
9 - 11 De huidige toestand als klacht tot God
9 Haar onreinheid kleeft aan haar zomen; \teth\
zij heeft niet gedacht aan haar einde.
Wonderbaarlijk diep is zij gezonken,
zij heeft geen trooster.
Zie, HEERE, mijn ellende,
want de vijand maakt zich groot.
10 De tegenstander heeft zijn hand uitgespreid \jod\
over al haar kostbaarheden;
immers, zij heeft heidenvolken zien
binnengaan in haar heiligdom,
van wie U geboden had dat zij niet mogen komen
in Uw gemeente.
11 Heel haar bevolking zucht \kaph\
op zoek naar brood.
Zij hebben hun kostbaarheden gegeven voor voedsel,
om [hun] ziel te verkwikken.
Zie, HEERE, en aanschouw,
hoe veracht ik geworden ben!
De dichter vergelijkt de stad met een vrouw bij wie de menstruatie de zomen van haar kleding heeft bevlekt, wat door iedereen wordt gezien en bij ieder afschuw oproept (vers 9). Dit verwijst naar haar afgoderij waardoor ze onrein is geworden, een onreinheid die haar hele wandel aankleeft. Ze heeft totaal niet stilgestaan bij de gevolgen van haar afgoderij, wat het einde daarvan is, waar het op zou uitlopen en waarop het nu uitgelopen is (vgl. Dt 32:29; Js 47:7). Ze heeft er niet aan gedacht dat de HEERE zou ingrijpen, hoewel Hij haar daarvoor vaak door Zijn profeten heeft gewaarschuwd.
De diepte van ellende waarin de stad door haar ontrouw is gezonken, is “wonderbaarlijk” (vgl. Dt 28:43). Ze had dit nooit gedacht. ‘Wonderbaarlijk’ wil zeggen dat God wonderlijk met haar heeft gehandeld, waardoor zij in een onvoorstelbare diepte van ellende is gekomen. De diepte waarin de stad is weggezonken, heeft in de ogen van de profeet een bovennatuurlijke oorsprong. In aansluiting daarop lezen we voor de tweede keer dat ze geen trooster heeft, een constatering die nog nadrukkelijker haar ellende toont.
In het laatste deel van vers 9 horen we voor de eerste keer de stad zelf spreken over haar, “mijn”, ellende. Jeremia maakt zich hier een met de stad. Hij legt de woorden in de mond van de stad. De uitroep “zie, HEERE” komt nog twee keer in dit hoofdstuk voor (verzen 11,20). De bedoeling van de uitroep is om de HEERE op haar ellende te wijzen, zodat dit, als Hij die ziet, bij Hem toch wel medelijden met haar zal opwekken. Ze wijst Hem erop dat de vijand door haar te vernederen zichzelf groot maakt. Dat kan Hij, Die alleen werkelijk ‘groot’ is, toch niet ongestraft laten?
De tegenstander heeft niet alleen Jeruzalem tot schande gemaakt, hij heeft zijn hand ook naar de kostbaarheden van de tempel uitgestrekt (vers 10; 2Kr 36:10; Jr 52:17-23). Dat heidenvolken het heiligdom zijn binnengegaan, is een schokkende zaak en onverdraaglijk voor een Jood (Ps 79:1; vgl. Dt 23:3-4).
Het was de heidenen verboden de tempel binnen te gaan (Ez 44:7). Mensen die niet eens mochten toetreden tot de gemeente van Israël, waren het heiligdom binnengegaan. Dat het kon gebeuren, is omdat Jeruzalem het heiligdom van haar hart niet heeft vrijgehouden van het verderf van de vijand van de ziel. Ze heeft toegelaten dat de vijand haar geestelijke schatten roofde omdat ze zich met de vijand heeft ingelaten en zijn goden is gaan dienen.
Na de verwoesting van de stad – en niet tijdens de belegering – zucht “heel haar bevolking”, dat wil zeggen het restant aan bevolking, en is wanhopig op zoek naar voedsel (vers 11). De wanhoop is algemeen. Ze hebben al hun kostbaarheden gegeven om maar enig voedsel te krijgen. Daardoor leven ze weer even op en verlengen ze hun leven (vgl. Ri 15:19; 1Sm 30:12). Nu is er niets meer te geven. De hongerdood is hun toekomst.
Voor de tweede keer lezen we “zie, HEERE” (vers 11; vers 9). Het komt uit het diepst van haar ziel. Het gaat er niet om Zijn aandacht te vragen voor de verachting op zich, maar voor de diepte en omvang ervan, “hoe”. Ze hoopt dat dit de HEERE tot medelijden zal bewegen.
12 - 14 De HEERE heeft het gedaan, om de zonde
12 Raakt het u allen niet, voorbijgangers? \lamed\
Aanschouw en zie
of er leed is als mijn leed,
dat mij is aangedaan,
waarmee de HEERE [mij] bedroefd heeft
op de dag van Zijn brandende toorn.
13 Vanuit de hoogte heeft Hij vuur gezonden \mem\
in mijn beenderen, en Hij heerst daarover.
Hij heeft voor mijn voeten een net uitgespreid,
Hij heeft mij naar achteren toe doen omkeren,
Hij heeft mij [tot] verwoesting overgegeven,
de hele dag ziek [gemaakt].
14 Het juk van mijn overtredingen is aangebonden, \nun\
door Zijn hand zijn zij samengevlochten;
zij zijn op mijn nek geklommen.
Hij heeft mijn kracht doen struikelen.
De Heere heeft mij in [hun] handen gegeven;
ik kan niet opstaan.
Na de klacht over Jeruzalem in de verzen 1-11 horen we in het tweede deel van dit hoofdstuk de klacht van Jeruzalem (verzen 12-22). Die klacht is niet tot de HEERE gericht, zoals in vers 11, maar tot de “voorbijgangers”, de volken om haar heen die worden voorgesteld als reizigers die langs de wegen van het verwoeste Juda voorbijtrekken (vers 12).
Jeremia, die zich met de stad vereenzelvigt en namens haar spreekt, roept de voorbijgangers toe of het hun niet raakt als ze de ellende zien waarin hij, de stad, zich bevindt. Hij roept hen op goed te kijken en na te gaan of er wel ergens op de wereld een leed is dat vergelijkbaar is met het leed dat haar is aangedaan. Hij voegt eraan toe dat hij zich bewust is, dat dit leed van de HEERE komt en niet van de vijanden. De HEERE heeft haar bedroefd, maar dat is wel omdat Zijn brandende toorn over de schuldige stad moest komen.
De “dag van Zijn brandende toorn” is de dag van de HEERE, de dag die als een dag van oordeel door Hem is aangekondigd door Zijn profeten. Deze dag zal in zijn volle omvang in de eindtijd aanbreken, als de HEERE handelend en oordelend in het wereldgebeuren ingrijpt ten gunste van het overblijfsel van Zijn volk dat vreselijk lijdt, met als eindresultaat het vrederijk. De dag van de val van Jeruzalem wordt verbonden met het lijden in het eindtijd.
Achter dit spreken van Jeremia over de ellende waarin hij en de stad zich bevinden, horen we ook de Heer Jezus spreken. Hij is op unieke wijze in de brandende toorn van God geweest. Dat was niet vanwege Zijn zonden – die heeft Hij niet gedaan en niet gekend –, maar vanwege de zonden die Hij op Zich nam van hen die in Hem geloven. Hij is de ware Man van smarten, Die als geen ander de ontrouw van Zijn volk heeft gevoeld. Wat Hem oneindig groter maakt dan Jeremia, is dat Hij de diepste oorzaak daarvan heeft weggenomen en een nieuwe situatie tot stand zal brengen die volkomen aan Gods wil beantwoordt.
In vers 13 hebben we drie beelden waarmee het oordeel wordt beschreven. De beelden zijn heel verschillend en vertonen geen onderlinge samenhang. Dat versterkt de indruk van radeloosheid.
Het eerste beeld is dat van een “vuur” dat tot in het gebeente doordringt, dat wil zeggen tot in het diepste inwendige en totaal. Het is de uitdrukking van intens, ondraaglijk lijden (Ps 102:4; Jb 30:30). Jeremia voelt zich zozeer een met de verwoeste stad, dat hij in zijn beenderen het vuur van het oordeel voelt dat de HEERE gezonden heeft en dat Hij daarover heerst. Hij ervaart de HEERE als een tegenstander Die in toorn tegen Zijn volk en Zijn stad is ontbrand.
Het tweede is “een net”. Dat ziet op het plotselinge van het oordeel. Het oordeel overrompelde Jeruzalem, zoals een wild dier onverwachts terechtkomt in een net dat een jager heeft gespannen, waarin het verward raakt en waaruit het zich niet meer kan bevrijden (vgl. Ps 10:9; Hs 7:12; Ez 12:13; 19:8). Jeremia ziet voor zijn voeten een net waardoor hij gevangen wordt. Dat net is daar door de HEERE gelegd (vgl. Jb 19:6). Jeremia voelt zich in de macht van de jager die hem dwingt naar achteren te keren.
Het derde beeld is dat van “ziek” zijn als gevolg van het oordeel. Hij voelt de verwoesting waaraan hij door de HEERE is overgegeven. Het maakt hem de hele dag door ziek, zonder een ogenblik van verlichting te kennen van de pijnen en wanhoop die hem teisteren.
We horen hier een man die diep begaan is met het leed dat de stad heeft getroffen. Hij heeft dat leed vele jaren en op vele manieren aangekondigd (Jr 11:16; 15:14; 17:4,27; 21:10,12,14; 22:7; 34:2,22; 37:8,10; 38:23), met de bedoeling dat Jeruzalem zich zou bekeren en haar dit leed bespaard zou blijven. Als het dan gekomen is, zegt hij niet verwijtend dat hij het toch altijd al heeft gezegd en dat ze nu haar verdiende loon krijgt. Nee, hij treurt diep over de vervulling van Gods oordeel.
Het juk van de overtredingen drukt zwaar op de stad, op Jeremia (vers 14). Aan de ene kant heeft de stad dit juk zelf gevlochten door haar zonden. Maar het is ook de HEERE Die het heeft gedaan en het op hun nek legt als een tuchtiging. Zonde die op een mens drukt, berooft hem van kracht en doet hem struikelen.
De tucht door de vijanden komt voor Jeremia van “de Heere”, Adonai, Zijn soevereine Heer en Meester. Hij is door Hem overgeleverd in de handen van de vijanden. De aanvaarding daarvan zorgt ervoor dat de tucht een volkomen uitwerking heeft. Hij kan niet opstaan om zijn eigen weg te gaan. Er is geen enkele vorm van verzet mogelijk. Elke bewegingsvrijheid is verdwenen.
15 - 17 De mensen van Jeruzalem
15 De Heere heeft al mijn machtigen \samech\
in mijn midden verworpen.
Hij heeft een samenkomst over mij uitgeroepen
om mijn jongemannen te breken.
[Als in] een wijnpers heeft de Heere
de maagd, de dochter van Juda, getreden.
16 Vanwege deze dingen ween ik, \ain\
mijn oog, mijn oog laat water neerstromen,
omdat de Trooster Die mijn ziel verkwikt
ver van mij is.
Mijn zonen zijn ontzet,
want de vijand had de overhand.
17 Sion spreidt haar handen uit, \pe\
[maar] zij heeft geen trooster.
Wat Jakob betreft heeft de HEERE geboden:
Zijn omstanders zullen zijn tegenstanders zijn.
Jeruzalem is geworden
als een afgezonderde [vrouw] onder hen.
De machtigen van de stad zijn verdwenen. Ze zijn door de Heere verworpen (vers 15). Jeremia, of beter Jeremia die zich met Jeruzalem identificeert, noemt hen ‘mijn machtigen’. Ze zijn uit het midden van de stad verworpen. Dat berust op een besluit van God. Hij heeft daarvoor een feestelijke samenkomst uitgeroepen. Het is een vreselijke samenkomst. Het is geen samenkomst voor de HEERE, maar van de vijanden. De vijanden hebben de kracht van de jongemannen gebroken. In een direct daarop volgend beeld van een maagd wordt de dochter van Juda gezien in een wijnpers die door de Heere getreden wordt. Hij oordeelt haar.
Bij een feest hoort wijn. De feestvreugde van de wijn wordt verkregen door het treden van de druiven in de wijnpers, wat een beeld is van oordeel (Js 63:3; Jl 3:13; Op 14:19). In de gebruikte beelden van feest en wijnpersbak ligt ironie. Ze wekken de gedachte op aan blijdschap, gejuich, terwijl het gaat om het oordeel dat in al zijn verschrikking over Jeruzalem, “de maagd, de dochter van Juda”, is gekomen.
Al deze ellende veroorzaakt bij de profeet intens verdriet en een stroom van tranen (vers 16). Hij voelt zich ongetroost. De HEERE, Die zijn enige Trooster is, is zo ver weg. En als Hij niet troost, wie dan wel? Zijn zonen, dat zijn de kinderen van Zijn volk, zijn ontzet vanwege de macht van de vijand die deze ongestoord kan uitoefenen over de stad.
In vers 17 is Jeremia weer een toeschouwer. Hij spreekt niet meer over ´ik´, maar over ´zij´, dat is Sion. Hij ziet hoe Sion de handen naar de hemel uitspreidt, maar geen trooster heeft. De hemel zwijgt. In dit hele boek horen we geen antwoord van God. Jeremia spreekt de zekerheid uit dat, wat het volk overkomt, door de HEERE geboden is. Alle leed komt van Hem. Hij heeft ervoor gezorgd dat de omstanders tegenstanders zijn geworden en dat Jeruzalem bij niemand steun kan vinden. Ze is door de HEERE opgegeven, verlaten, omdat ze “als een afgezonderde” is geworden. Dat heeft ze te wijten aan haar eigen ontrouw tegenover Hem.
18 - 19 Bezinning
18 Rechtvaardig is Hij, de HEERE, \tsade\
want ik ben Zijn bevel ongehoorzaam geweest.
Luister toch, alle volken,
en zie mijn leed:
mijn jonge vrouwen en mijn jongemannen
zijn in gevangenschap gegaan.
19 Ik riep tot mijn minnaars, \koph\
[maar] zíj hebben mij bedrogen.
Mijn priesters en mijn oudsten
hebben de geest gegeven in de stad,
toen zij voedsel zochten voor zichzelf
om hun ziel te verkwikken.
In deze verzen spreekt Jeremia of de stad weer, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel (vers 18). Zij zijn onschuldig, maar buigen het hoofd onder het oordeel. Juist zij klagen en buigen zich. De ongelovige massa klaagt niet, maar scheldt en komt in opstand. Het overblijfsel maakt zich een met de toestand van de massa.
Hij verklaart de HEERE voor rechtvaardig in Zijn handelen met de stad (Jr 12:1) en met hem, want hij weet zich ook schuldig. Hier gaan het kennen van God en het kennen van zichzelf samen. Hij is niet beter dan de massa. Toch kan hij vanwege zijn belijdenis de volken oproepen naar zijn leed te kijken (vers 12). Dat leed is dat de bloem van de natie, “mijn jonge vrouwen en mijn jongemannen”, de hoop van de toekomst, in gevangenschap is gegaan.
De stad had haar hoop gevestigd op hen die een intieme relatie met haar hadden vanwege het gewin dat zij daarvan hadden, met wie zij een bondgenootschap gesloten had (vers 19). Maar ze is er bedrogen mee uitgekomen. In de nood blijken ze het allemaal te laten afweten.
Het was zonde om er minnaars op na te houden, want de HEERE Zelf was haar Minnaar. Het was daarenboven zonde om in de nood tot die minnaars te roepen in plaats van tot de HEERE. De behoefte van de profeet om zich een te maken met de stad is hier zo groot, dat hij zowel het eerste – de omringende volken als minnaars – als het tweede – het roepen tot die minnaars in hun benauwdheid – voor zijn rekening neemt.
Ook in de stad is er geen hulp van mensen op wie ze eerst vertrouwde, de priester en de oudste. Zij denken ook alleen aan zichzelf en hun eigen behoeften. Er was geen leven in hen overgebleven. Ze hebben geprobeerd aan voedsel te komen om daardoor “hun ziel te verkwikken”, dat wil zeggen weer op te leven (vers 11). Daarmee zijn deze leidslieden niet in leven gebleven. Ze hebben de geest gegeven en zijn omgekomen.
20 - 22 Gebed
20 Zie, HEERE, hoe het mij bang te moede is; \resj\
mijn ingewanden zijn vol onrust,
mijn hart keert zich om in mijn binnenste,
want ik ben zeer ongehoorzaam geweest;
buiten heeft het zwaard [mij] van kinderen beroofd,
binnenshuis is [het] als de dood.
21 Zij horen hoe ik zucht, \sjin\
[maar] ik heb geen trooster.
Al mijn vijanden horen mijn onheil, zij zijn vrolijk,
omdat U [dat] hebt gedaan.
U hebt de dag gebracht die U aangekondigd hebt,
maar zij zullen zijn net als ik.
22 Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, \taw\
en doe met hen
zoals U met mij gedaan hebt
vanwege al mijn overtredingen.
Want talrijk zijn mijn zuchten,
en mijn hart is afgemat.
Voor de derde keer klinkt de roep “zie, HEERE” (vers 20; verzen 9,11). Nu is dat niet meer om de aandacht op de ellende of de vijanden te richten, maar op zichzelf. Het is hem bang te moede en hij is vanbinnen vol onrust. Zijn hart keert zich om in hem. Hij wordt verteerd door schuldgevoelens over zijn ongehoorzaamheid die hij voluit erkent. Jeremia is hier weer de stem van de stad. Hij ziet overal de dood. De kinderen, met wie hier de bewoners van de stad worden bedoeld, zijn buitenshuis door het zwaard gedood. Daardoor is het huis nu doods.
De vijand is er altijd op uit onze kinderen te doden. Dat doet hij vooral als ze buiten de veilige sfeer van het huis zijn, als ze buiten, in de wereld moeten zijn. Het is hem ook gelukt in te dringen in de veilige sfeer van de huizen van de gelovigen en zaait daar ook dood en verderf.
De stad is zich bewust dat de vijand haar zuchten van ellende hoort (vers 21). Haar ellende is vooral dat er geen trooster is. De vijanden nemen het onheil van de stad waar en zijn daar vrolijk over. Ze zien dat de hand van de HEERE Zijn volk heeft geslagen. Het oordeel dat het volk moest treffen uit de hand van vijanden, kwam uit de hand van de HEERE. Dat zeggen de vijanden hier.
Het volk erkent dat de HEERE inderdaad de Uitvoerder van het oordeel is. Hij heeft de dag doen komen die Hij heeft aangekondigd (Jr 4:9; 7:32-34; 17:16-18). Het volk zegt tevens dat dit oordeel ook over de vijanden zal komen vanwege hun slechtheid. De vijanden hebben Gods oordeel uitgevoerd, maar ze hebben het gedaan op een ongoddelijke, zelfzuchtige wijze en daarom zal de HEERE ook hen oordelen.
Jeremia herinnert de HEERE aan al het kwaad dat de vijanden hem, dat is de stad Jeruzalem, hebben aangedaan (vers 22). Hij vraagt daarvoor aan de HEERE dat Hij het hun rechtvaardig zal vergelden op dezelfde manier als de HEERE met hem heeft gedaan vanwege al zijn overtredingen (vgl. Jr 51:35). Hij kan dat vragen omdat er door hem talrijke zuchten geslaakt worden, waarmee hij aangeeft dat hij zich diep buigt onder de tuchtiging die over hem is gekomen. Zijn hart is daarbij afgemat en diep terneergeslagen. Hij beroemt zich nergens meer op.