1 - 18 De man die ellende gezien heeft
1 Ik ben de man [die] ellende gezien heeft \aleph\
door de stok van Zijn verbolgenheid.
2 Mij heeft Hij geleid en doen gaan \aleph\
[in] duisternis, en niet [in] licht.
3 Ja, Hij heeft telkens weer Zijn hand \aleph\
tegen mij gekeerd, de hele dag.
4 Hij heeft mijn vlees en mijn huid doen wegteren, \beth\
Hij heeft mijn beenderen gebroken.
5 Hij heeft tegen mij aan gebouwd en Hij heeft [mij] omsingeld \beth\
[met] gal en moeite.
6 In duistere oorden doet Hij mij wonen, \beth\
als degenen die allang dood zijn.
7 Hij heeft een muur om mij heen opgeworpen, zodat ik er niet uit kan gaan; \gimel\
Hij heeft mijn bronzen ketenen zwaar gemaakt.
8 Ook wanneer ik het uitschreeuw en om hulp roep, \gimel\
sluit Hij [Zijn oren] voor mijn gebed.
9 Hij heeft mijn wegen versperd met gehouwen stenen, \gimel\
mijn paden heeft Hij krom gemaakt.
10 Een loerende beer is Hij voor mij, \daleth\
een leeuw op verborgen plaatsen.
11 Mijn wegen heeft Hij afgebogen en Hij heeft mij verscheurd; \daleth\
Hij heeft van mij een woestenij gemaakt.
12 Hij heeft Zijn boog gespannen, \daleth\
en Hij stelde mij als doelwit voor [Zijn] pijl.
13 Hij heeft in mijn nieren doen binnendringen \he\
de pijlen uit Zijn koker.
14 Ik ben belachelijk geworden voor heel mijn volk, \he\
[het onderwerp van] hun spotlied, de hele dag.
15 Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, \he\
Hij heeft mij met alsem doordrenkt.
16 Hij heeft mij mijn tanden op kiezelstenen laten stukbijten, \waw\
Hij heeft mij in de as neergedrukt.
17 Van vrede verstoten is mijn ziel, \waw\
ik ben het goede vergeten.
18 En ik zei: Mijn kracht is vergaan, \waw\
en wat ik van de HEERE verwachtte.
In vers 1 is sprake van een nieuwe ‘ik’-persoon. In Klaagliederen 1 is de ‘ik’-persoon de stad die zich over het lijden uitspreekt dat over haar is gekomen. In Klaagliederen 2 is het Jeremia die over en tot de stad spreekt, om haar klacht tot de HEERE uit te spreken. Dat hoofdstuk besluit daar ook mee. Nu komen we tot een derde ‘ik’. De stad heeft gesproken in de vrouwelijke vorm. Maar nu spreekt een man. Het is iemand uit het volk die zelf het lijden heeft meegemaakt en dit nu als zijn eigen persoonlijke lijden beschrijft. Wie kan dit anders zijn dan Jeremia?
“Gezien” houdt hier niet alleen waarneming in, maar ook eraan deelnemen. Het betekent hier een actueel ervaren. Verder blijkt ook dat deze man onschuldig is. Hij maakt zich wel een met het schuldige volk en spreekt over ‘wij’, maar persoonlijk kan hij in vers 52 zeggen dat hij vijanden heeft die hem zonder oorzaak najagen. Dat kan het volk in Klaagliederen 1 niet zeggen. Zij zijn medeschuldig. Maar hier spreekt iemand heel persoonlijk, iemand uit het schuldige volk, maar die zelf onschuldig is.
We horen hier ook de stem van de Heilige Geest Die spreekt in het overblijfsel uit de toenmalige tijd. Zo zal het in de toekomst zijn. Het gelovig overblijfsel zal alles moeten meemaken. Ze zullen dubbel lijden: zowel door de hand van de vijanden vanbuiten als van de kant van het afvallige volk vanbinnen.
Dit is het deel geweest van de Heer Jezus, Die Zich een maakt met dit overblijfsel. We horen dat vaak in Psalmen. Zijn stem maakt zich een met die van het overblijfsel. We horen de Onschuldige spreken: “Ik ben de man.” De stok van Gods verbolgenheid komt op Hem neer.
De diepte van het lijden van Jeremia komt in de drie klachten in de verzen 1-3 tot uiting. Hij heeft ellende “gezien”, ervaren en ondervonden
1. door de stok van de verbolgenheid van de HEERE (vers 1),
2. doordat de HEERE hem in de duisternis voert (vers 2) en
3. doordat de HEERE telkens weer Zijn hand tegen hem keert (vers 3).
In tegenstelling tot de verwachting om door God als zijn Herder naar het licht en de vreugde geleid te worden is hij in de duisternis, dat is de ellende, terechtgekomen (vers 2). Het woord voor “geleid” heeft niet de betekenis van Gods genadige leiding, maar van het drijven van dieren. Hij is op harde wijze geleid door de stok van Gods toorn.
Het lijden dat hij daardoor ondervindt, is zonder ophouden (vers 3). Het gaat maar door, zonder een moment om op adem te kunnen komen. We kunnen denken aan de grote verdrukking voor het overblijfsel, maar ook aan de Heer Jezus en Zijn lijden aan het kruis.
In de verzen 4-18 volgen de bewijzen van zijn lijden. We horen daarin hoe dit lijden werd ervaren. Het eerste bewijs is het wegteren van zijn vlees en zijn huid en het breken van zijn beenderen (vers 4). Vlees, huid en beenderen vormen het hele lichaam. De afbraak van de afzonderlijke delen kan het gevolg zijn van een ernstige ziekte (vgl. Ps 38:4) of een verouderingsproces, waarbij alles afbreekt en wegteert. Het breken van de beenderen ziet op het wegnemen van alle kracht en een einde maken aan de mogelijkheid om te leven (Js 38:13).
Hij geeft hiermee aan wat de ernst van deze ziekte is. Het wegnemen van de kracht om die te dragen laat de diepte van zijn lijden zien. Al zijn krachten begeven het. We horen hier de taal van Psalm 22 en Psalm 69. Ook horen we in deze verzen iemand als Job spreken (Jb 7:5; 19:20; 30:30).
In vers 5 worden we geconfronteerd met het lijden van buitenaf. Jeremia gebruikt het beeld van een omsingelde stad, waartegen de vijand een belegeringswal opwerpt om de inwoners van de stad te bestoken. Zijn lijden voelt, alsof de HEERE een wal van gal en moeite tegen hem heeft opgeworpen. Hij is erdoor omsingeld, ingesloten. Van alle kanten grijnst het verderf hem als een hoge, onneembare muur tegen. Nebukadnezar heeft tegen Jeruzalem aangebouwd en de stad omsingeld (Jr 52:4), maar Jeremia weet dat de HEERE het doet.
Hij voelt zich zo hopeloos en wanhopig, dat hij zich al tot de gestorvenen rekent (vers 6; Ps 143:3). Zijn vergelijking met hen “die allang dood zijn”, betekent ook dat hij niet alleen verlaten en alleen is, maar ook dat hij vergeten is, verdwenen uit het geheugen. Niemand denkt meer aan hem. Zo hopeloos voelt hij zich. Vanbinnen wegtering, om hem heen een muur, terwijl hij zich in doodse duisternis bevindt (Ps 88:10-12). Is er een tragischer toestand denkbaar waarin een mens zich kan bevinden?
De verzen 7-9 zijn een climax en evaluatie van de vorige drie verzen, waarin hij zijn gevoelens van het totale verlies van bewegingsvrijheid weergeeft. Jeremia voelt zich als iemand die helemaal ingemetseld is (vers 7). Hij is in beton gegoten dat als een harnas om hem heen zit. Hij voelt zich omringd door een muur van ellende die hem wordt aangedaan door de HEERE. In zijn stenen omhulsel is hij ook nog eens met koperen ketenen gebonden. De koperen ketenen waarmee Zedekia naar Babel is gebracht (Jr 39:7; 52:11), voelt hij alsof hij ze zelf om heeft. Dit is hard voor de profeet aan wie de HEERE heeft beloofd dat Hij hem tot een koperen muur zou maken tegenover het volk (Jr 1:18).
Jeremia voelt zich zo ingesloten, dat hij meent dat zelfs zijn gebed niet tot Gods oren doordringt (vers 8; vers 44). Het is dramatisch om te ervaren dat God niet hoort, dat Hij Zijn oren sluit voor het gebed (vgl. Ps 22:2-3; 77:10). Ook de uitweg naar boven lijkt gesloten.
Niet alleen voelt hij zichzelf ingesloten in een enge, ommuurde ruimte, hij ziet ook dat al zijn wegen, als hij die zou kunnen gaan, met gehouwen stenen zijn versperd (vers 9; vgl. Jb 19:8). En als hij een weg zou kunnen gaan, dan blijkt die krom te zijn. Een weg die geblokkeerd is, kunnen we niet in (vgl. Hs 2:5b). Als we een kromme weg gaan, komen we niet uit waar we willen zijn. Hier maakt de HEERE voor het gevoel van Jeremia zijn weg krom. Hij komt niet bij Hem uit. Dat is om radeloos van te worden. Bileam wordt de weg ook versperd door de HEERE (Nm 22:26), maar dat is omdat deze slechte man op weg is om een slecht werk te gaan doen.
In vers 10 verandert het beeld weer (vgl. Hs 13:7-8; Am 5:19). Jeremia ervaart God als “een loerende beer” en “een leeuw op verborgen plaatsen”. Een beer en een leeuw zijn verscheurende dieren die geen medelijden kennen. Ze zijn erop uit hun prooi onverhoeds aan te vallen en te verslinden. Ze loeren erop en verbergen zich en wachten geduldig tot hun argeloze prooi zich in hun nabijheid bevindt. Dan slaan ze meedogenloos toe.
Het is voor hem alsof de HEERE zijn wegen zo heeft afgebogen, dat hij wel in de klauwen van de beer en de leeuw terecht heeft moeten komen (vers 11). De HEERE heeft hem in de val laten lopen. Op die manier heeft de HEERE zijn leven verscheurd en van hem een woestenij gemaakt. In zijn leven is geen leven meer te ontdekken en het kan er ook niet meer uit tevoorschijn komen.
Een volgend beeld van de HEERE doemt voor Jeremia op: dat van een boogschutter (vers 12). Hij voelt zich de prooi van Gods pijl op de boog die Hij tegen hem heeft gespannen en op hem heeft gericht. Hij ervaart dat God het op hem heeft gemunt.
De pijlen uit de koker van de HEERE hebben hem in zijn nieren geraakt (vers 13; vgl. Dt 32:23; Jb 16:13). De nieren zijn de zetel van de wijsheid (Ps 16:7). Hij is al zijn wijsheid kwijt. Hij kan dit niet begrijpen of rijmen met wat hij van God weet.
Behalve dat hij zich het mikpunt van Gods pijlen voelt, is hij ook het mikpunt van hoongelach (vers 14). Het is hier niet als in Klaagliederen 1 waar het volk zich beklaagt over zijn vijanden, maar hier spreekt Jeremia als de onschuldige over wat zijn eigen volk hem aandoet (Jr 20:7b).
Wat Jeremia in vers 15 zegt, is de ervaring van Job (Jb 9:18; vgl. Ru 1:20). De HEERE heeft gezegd dat Hij dit met Juda en de valse profeten zal doen (Jr 9:15; 23:15), maar nu treft dat lot de trouwe profeet. In plaats van goede spijzen krijgt hij niets anders dan bittere kost te eten. Het is niet eens mogelijk die te weigeren, want het wordt hem toegediend. Hij moet en zal dit eten. Hij is ermee verzadigd en ervan doordrenkt.
Het tot zich nemen van die bittere kost is als het bijten op kiezelstenen (vers 16). De tanden stukbijten op kiezelstenen is de straf voor het vertellen van leugens (Sp 20:17). Als je die ervaring opdoet, terwijl je altijd de waarheid hebt gesproken, voel je je in de as neergedrukt (vgl. Jr 6:26). Dan is er geen vrede meer en ook geen herinnering aan het goede (vers 17).
Vers 18 is een soort conclusie van de voorgaande verzen, waarin Jeremia zijn gevoelens heeft geuit (vgl. vers 54b). Een dergelijke geestelijke toestand van uiterste wanhoop berooft iemand van al zijn krachten. Wat blijft er over als er niets overblijft van wat van de HEERE is verwacht? De klacht eindigt in vertwijfeling. Toch heeft vertwijfeling niet het laatste woord. De vertwijfeling brengt tot gebed en het gebed brengt tot hoop. Dat zien we in de volgende verzen.
De vraag mag wel worden gesteld wat wij met onze klachten doen als we vertwijfeld raken en denken dat de verwachting van de Heer weg is. Als die verwachting verdwenen is, wat heeft bidden dan nog voor zin? Daardoor zijn meerderen van het geloof afgevallen, waaruit blijkt dat zij geen levende relatie met de Heer hadden. Maar voor de gelovige is, juist als er vertwijfeling is, de uitweg dat er opnieuw gebeden wordt.
19 - 21 Gebed
19 Denk aan mijn ellende en mijn ontheemding, \zain\
aan de alsem en de gal.
20 Mijn ziel denkt er onophoudelijk aan, \zain\
zij buigt zich neer in mij.
21 Dit zal ik ter harte nemen, \zain\
daarom zal ik hopen:
Al denkt Jeremia dat de HEERE niet hoort (vers 8), toch blijft hij bidden (vers 19). Hij kan niet anders dan aan de HEERE denken. Het kan eenvoudig niet zo zijn dat de HEERE niet hoort. Zou het Hem onberoerd laten als Hij zijn ellende en thuisloze situatie ziet? Zou het Hem niets doen als Hij de alsem en de gal opmerkt die de ellendige tot zich moet nemen als een bittere, walgelijke kost?
Bij alle vertwijfeling kan hij zelf toch niet anders dan aan de HEERE denken (vers 20). Dan komt er nieuwe hoop (vers 21). De hoop was weg, er was vertwijfeling, maar na het gebed is er weer hoop. Er is de herinnering met welk een God hij te doen heeft, dat Hij goedertieren en barmhartig is en blijft. Dat neemt hij ter harte. Hij vat hier een voornemen van hart op. Hij ‘herpakt’ zich. Daarom vlamt hier ineens de hoop op.
Is dat ook niet zo bij ons? We kunnen de genoemde eigenschappen van God soms ook een tijd niet zien. We kunnen erdoor vertwijfeld raken, temeer als we alleen het lijden en de nood en de ondergang zien. Maar als we eraan denken dat Hij groter is dan alle nood, nemen we ons voor dat we bij Hem blijven (vgl. Hd 11:23) omdat Hij de Onveranderlijke is. Dan komt ook de hoop weer terug.
Het is wel belangrijk het verschil in het oog te houden dat er is tussen een gelovige in het Oude Testament en een gelovige in het Nieuwe Testament. De oudtestamentische gelovige kent de volle verlossing door het werk van Christus niet. Hij leeft het ene ogenblik in de zekerheid dat hij door God is aangenomen, terwijl hij een volgend moment die zekerheid weer kwijt kan zijn.
De gelovige die leeft na het werk van Christus aan het kruis, mag leven in de volle zekerheid van de verlossing. Dat hij wel eens door een periode gaat waarin dat niet zo door hem wordt beleefd, is iets anders dan twijfel aan de verlossing.
Wel kan het zo zijn dat ook gelovigen in deze tijd niet leven in de volle zekerheid van de verlossing. De oorzaak daarvan is meestal verkeerd onderwijs uit Gods Woord. Dat is vooral het geval bij hen die de wet als norm voor hun leven hanteren. [Zie het boekje De christen en de wet.]
22 - 33 Inzicht en uitzicht
22 Het is de goedertierenheid van de HEERE dat wij niet omgekomen zijn, \cheth\
dat Zijn barmhartigheid niet opgehouden is!
23 Nieuw zijn ze, elke morgen; \cheth\
groot is Uw trouw!
24 Mijn deel is de HEERE, zegt mijn ziel, \cheth\
daarom zal ik op Hem hopen.
25 Goed is de HEERE voor wie Hem verwacht, \teth\
voor de ziel die Hem zoekt.
26 Goed is het te hopen en stil [te wachten] \teth\
op het heil van de HEERE.
27 Goed is het voor een man, als hij \teth\
een juk draagt in zijn jeugd.
28 Laat hij eenzaam zitten en zwijgen, \jod\
omdat Hij het hem opgelegd heeft.
29 Laat hij zijn mond in het stof steken: \jod\
misschien is er hoop.
30 Laat hij zijn wang geven aan wie hem slaat, \jod\
laat hij met smaad verzadigd worden.
31 Want niet voor eeuwig verstoot \kaph\
de Heere!
32 Want wanneer Hij bedroefd heeft, zal Hij Zich ontfermen \kaph\
naar de grootheid van Zijn goedertierenheid.
33 Want niet van harte verdrukt Hij \kaph\
en bedroeft Hij mensenkinderen.
In plaats van te klagen begint hij nu te spreken over de goedertierenheid van de HEERE (vers 22). Voor de eerste keer in dit hoofdstuk betrekt hij het hele volk erbij. Hij zegt niet ‘dat ik niet omgekomen ben’, maar “dat wij niet omgekomen zijn.” In de verzen 40-47 spreekt hij ook in het meervoud. Hij weet dat zijn gevoelens over de goedertierenheid, barmhartigheid en trouw van de HEERE gedeeld worden door allen die in hun nood vasthouden aan de HEERE.
De ogen moeten ervoor open zijn om dat te kunnen zeggen. Dat leren we in de omgang met God. Als we oog hebben voor Zijn goedertierenheid en dat Zijn barmhartigheid niet ophoudt, is er elke dag de troost van Zijn tegenwoordigheid (vers 23). Elke dag mogen we daarmee beginnen en erop rekenen dat die bij ons blijven, want Zijn trouw is groot. Elke nieuwe dag is een hernieuwing van Gods goedertierenheid.
Zeggen dat de HEERE goedertieren en barmhartig is, wil zeggen dat ze zich door Hem ondersteund voelen in de nood waarin ze zijn. Zeggen dat Zijn trouw groot is, betekent dat ze erop rekenen dat Hij Zijn beloften waarmaakt. Het een is voor het heden en het ander voor de toekomst. Voor het een ziet de gelovige naar boven, voor het ander ziet de gelovige naar voren. Beide aspecten zijn een bemoediging om aan Hem vast te houden.
Wat Jeremia in vers 24 zegt, is ook wat de priester en Leviet zeggen, die geen deel hebben in het land, maar van wie het deel de HEERE is (Nm 18:20; vgl. Ps 16:5a; 73:26; 119:57a). Hij is hun levensgrond, Hij zal voor hen zorgen en hen onderhouden. Met “mijn ziel” wordt de hele mens bedoeld.
Geen enkele steun is hem overgebleven dan de HEERE alleen. Het is nu niet alleen meer een hopen op wat de HEERE geeft, zoals in de verzen 21-23, maar een hopen op de HEERE Zelf. Het is geen algemene hoop, maar een hoop met een Voorwerp. Zo komt Jeremia zijn vertwijfeling te boven. Hij deelt dit mee, opdat allen die in groot lijden zijn ook die hoop zullen krijgen. God als ons deel te hebben is de enige basis voor hoop.
De verzen 25-27 beginnen alle drie niet alleen met dezelfde letter, maar ook met hetzelfde woord, het woord “goed” (tow). Dit woord geeft uitdrukking aan de wil en het voornemen van God. Deze verzen laten drie aspecten van goedheid zien. Het eerste aspect is de goedheid van de HEERE Zelf, van Zijn natuur, Zijn Wezen (vers 25). Als de profeet daar weer zicht op heeft, getuigt hij daarvan. Ook al moet de HEERE pijn en lijden brengen, dan is het juist nodig eraan vast te houden dat Hij goed is. Hij spreekt het uit dat de HEERE goed is voor ieder die Hem verwacht. Hij is het niet alleen voor hem, maar voor iedereen die Hem zoekt.
Het tweede aspect van goedheid heeft het geluk van de gelovige op het oog. Het is goed als we onze kracht niet verteren met klagen en morren, maar op Gods tijd wachten en van Hem onze hulp verwachten (vers 26). Hij geeft uitkomst op Zijn tijd. Daarom is het goed op Zijn heil, Zijn uitkomst te hopen en daar stil op te wachten.
Ook al zijn we in grote nood en al moeten we onszelf aanklagen vanwege onze zonden en al moeten we Gods toorn zien in wat er gebeurt, als we tot Hem vluchten, geeft Hij uitkomst. Ook hier is het van belang het al eerder genoemde onderscheid tussen een gelovige in het Oude Testament en de gelovige in het Nieuwe Testament in het oog te houden (vers 21).
Het derde aspect van goedheid is het dragen van het juk dat de HEERE iemand in zijn jeugd oplegt (vers 27). Het houdt in het zich buigen onder wat Hij over iemand brengt. Er wordt geleerd daar niet tegen in opstand te komen, maar het te aanvaarden in het besef dat Gods goedheid het bestuurt. De bedoeling is dat iemand in de groei en bloei van zijn leven al leert omgaan met situaties van gebrokenheid en tekortschietende kracht.
Een dergelijk juk is goed omdat het de weg baant naar het goede van de twee vorige verzen. Het juk leert om zich te onderwerpen aan de wil van de HEERE. Velen hebben later problemen met het juk omdat ze niet hebben geleerd het in hun jeugd te dragen. Het gaat om het leren dragen van het juk van gehoorzaamheid en vertrouwen. Wie daarin geoefend is, zal het later gemakkelijker hebben. Als we onze kinderen alleen maar verwennen en altijd geven waar ze om vragen, zullen ze later niet weten hoe ze met tegenslagen moeten omgaan.
Ook de verzen 28-30 beginnen niet alleen met dezelfde letter, maar ook met hetzelfde aanmoedigende woord, het woord “laat”. In verbinding met de vorige verzen wil dit zeggen dat wie erkent dat de HEERE goed is, dat kan laten zien in zijn houding onder het lijden. In deze verzen zit een opklimmende moeilijkheidsgraad. Vers 29 is moeilijker dan vers 28, terwijl vers 30 nog weer moeilijker is dan vers 29.
Het juk in de jeugd (vers 27) is het juk van het lijden dat de HEERE oplegt (vers 28). Dit juk zal iemand afzonderen van het gewone leven en hem tot iemand maken die uitgeworpen is. Eenzaam zitten en zwijgen houden in zowel aanvaarding van Gods wil als de weigering om tegenover mensen te klagen.
Vooral de jonge mensen hebben het bij de belegering en val van Jeruzalem moeilijk gehad. Hun hele toekomst ligt met de stad in puin. Zij kunnen hun lot moeilijk verdragen. Als zij echter in deze verschrikkelijke omstandigheden hetzelfde vaste vertrouwen op Gods beloften hebben als Jeremia hier heeft uitgesproken, levert dit hun geestelijk enorme winst op.
Dan moet er geen opstand komen, maar een stil aanvaarden ervan (vers 29). Het is het lijden ter wille van Hem. Dan dragen we Zijn juk. Met het woord “misschien” wordt de zekerheid van de verhoring niet weggenomen. Met dit woord wordt tot uitdrukking gebracht dat er geen recht op verhoring is en dat die ook niet kan worden opgeëist.
Het dragen van het juk leidt tot de gewilligheid om als een slaaf te worden behandeld (vers 30). Het bieden van de wang betekent hier dat het volk zich buigt onder het oordeel dat God uitoefent. Hij is het Die slaat. Als de Heer Jezus spreekt over het bieden van de andere wang (Mt 5:39), heeft dat te maken met wat andere mensen ons aandoen ter wille van Hem. Het is het gaan van de weg van smaad achter Hem aan en op die weg ervaren wat Zijn deel is geweest.
Als de Heer ons deel is, is dat ook ons deel. Hij heeft Zijn rug gegeven aan wie Hem sloeg en Zijn wang aan wie Hem de baard uittrok (Js 50:6). Velen dragen in geduld de verdrukkingen die van God komen, maar als mensen hun iets aandoen, reageren ze verbolgen. De Godvrezende verdraagt het laatste evenals het eerste als van God gezonden.
Ook de verzen 31-33 beginnen behalve met dezelfde letter ook met hetzelfde woord, het redengevende woord “want”. Ze geven redenen die het dragen van het juk gemakkelijker maken omdat ze hoop en uitzicht bieden. We kunnen het gevoel hebben dat Hij ons voor altijd heeft verstoten, maar dat doet Hij niet (vers 31). Hij is voor Jeremia “de Heere” (Adonai), Die alles bestuurt; niets loopt Hem uit de hand. Hij bepaalt zowel de zwaarte als de duur van het lijden. De tijd van het lijden is afgelopen als Hij Zijn doel ermee heeft bereikt.
Opnieuw hebben we hier het enorme contrast met de ervaringen van de gelovige van het Nieuwe Testament. Wij mogen zeggen: ‘Wij weten.’ Dat is geen hoogmoed of een schijnzekerheid, maar de taal van iemand die het offer van Christus ziet zoals God het ziet. De onzekerheid van de oudtestamentische gelovige is door het Offer voor de nieuwtestamentische gelovigen verdwenen en vervangen door de zekerheid dat God voor ons is.
Nog een reden om het juk te dragen en niet af te werpen is de wetenschap dat Hij, nadat Hij heeft bedroefd, Zich ook ontfermt (vers 32). En dat doet Hij op overweldigende wijze. Hij neemt niet alleen alle droefheid weg, maar doet dat op een manier dat die droefheid in het licht van “de grootheid van Zijn goedertierenheid” wordt vergeten. Die grote goedertierenheid is zo ontfermend, dat er van de droefheid niets meer overblijft (vgl. 2Ko 4:16-17).
De derde reden om het juk te aanvaarden is de kennis van Gods hart (vers 33). Hij is geen God Die er plezier in schept mensen te verdrukken en te bedroeven. Hij doet dat met pijn in Zijn hart. Toch weet Hij dat dit nodig is, want Hij wil de mens tot Hem laten terugkeren. Hij doet het dan ook uit liefde.
34 - 39 De Heere ziet het kwaad
34 Dat men vertrapt onder zijn voeten \lamed\
alle gevangenen van de aarde;
35 dat men het recht van een man buigt \lamed\
voor het aangezicht van de Allerhoogste;
36 dat men een mens in zijn rechtszaak in het ongelijk stelt; \lamed\
zou de Heere het niet zien?
37 Wie zegt iets en het gebeurt, \mem\
[als] de Heere [het] niet gebiedt?
38 Komt niet uit de mond van de Allerhoogste voort \mem\
het kwade en het goede?
39 Wat klaagt [dan] een mens die leeft? \mem\
[Laat] ieder [klagen] over zijn zonden!
Jeremia gaat nu in één lange zin (verzen 34-36) in op de bezwaren die bij mensen leven tegen wat hij zojuist heeft gezegd. Ook deze drie verzen beginnen niet alleen met dezelfde letter, maar ook met hetzelfde woord, het woord “dat”. Dit woord is de inleiding op het constateren van enkele feiten die de gelovige waarneemt en die hij niet kan rijmen met Gods goedheid. Evenmin kan hij het bezorgen van droefheid zien als een bewijs van Zijn liefde.
Iemand kan tegenwerpen: ‘Het kan wel zo zijn dat de HEERE niet van harte droefheid brengt, maar hoe zit het dan met het kwaad en de moeiten die mensen ons aandoen?’ Het is toch maar zo, dat Gods volk zwaar heeft geleden onder de onmenselijke behandeling van de Babyloniërs (vers 34). De vijand heeft hen onder zijn voeten vertrapt.
Daarbij komt dat ze onder volkomen rechteloosheid gebukt gaan en bij het aangaan van een rechtszaak in het ongelijk worden gesteld (verzen 35-36). Het recht wordt gebogen, zonder dat men zich er iets van aantrekt dat ze dit onrecht begaan “voor het aangezicht van de Allerhoogste”. Waarom zouden ze ook? De Allerhoogste lijkt Zich er niets van aan te trekken. Hij komt niet tussenbeide om dit onrecht te straffen.
De bedrijvers van het kwaad denken er niet aan dat Hij alomtegenwoordig is en dat niets voor Hem verborgen is. Dat brengt hen ertoe niet alleen het recht te verdraaien, maar in totale tegenspraak met het recht te handelen. Wie in zijn recht staat, krijgt ongelijk. De gelovigen vragen zich af of God het wel weet, of Hij het wel ziet en of Hij Zich nog wel om hen bekommert.
Jeremia reageert hierop met de vraag die tegelijk het antwoord is, dat de Heere zeker wel alle kwaad ziet. Niets ontgaat Hem en Hij vergeet ook niets van alle kwaad dat is en wordt gedaan. “Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen?” (Gn 18:25). Hier geldt dat de vraag stellen gelijk het antwoord is. Natuurlijk doet Hij recht. Er is geen kwaad dat op aarde gebeurt, waarover Hij de controle zou hebben verloren. De mens heeft geen macht en het kwaad niet de vrije teugel om te doen wat hen behaagt, zonder de toelating of de directe wil van God. Hij is “de Allerhoogste”, dat wil zeggen dat Hij boven elke denkbare macht staat. Hij is “de Heere”, Adonai, dat is de soevereine Heerser.
De verzen 37-38 onderstrepen de almachtige kracht van “de Heere”, die het aanvaarden van Zijn wil noodzakelijk maakt. Als Hij spreekt, gebeurt er altijd iets, of dat nu is met het oog op de schepping (Ps 33:9; Gn 1:3), of zoals hier (vers 37) met het oog op de onderlinge verhoudingen in het volk. Alles, zowel het kwade als het goede, komt uit de mond van God (vers 38; Js 45:7; Am 3:6b). Niemand kan eigenmachtig optreden. Ieder is van Hem afhankelijk. Hoe zou God dan geen weet hebben van wat hen overkomt? Denken ze dat dit buiten Gods macht om gaat?
“De Allerhoogste” staat boven alle mensen en volken. Alles staat onder Zijn gezag. Koningen kunnen menen dat zij alles besturen, maar zij doen slechts wat Hij bepaalt. De Allerhoogste heeft alles onder Zijn bestuur. Hij bepaalt of er moeite of vrede moet worden gezonden, Hij beschikt of er kwade of goede gebeurtenissen of tijden nodig zijn. Wat Israël is overkomen, komt ten diepste uit Gods hand als straf op hun zonden. Wat ons overkomt, komt van Hem en niet van een vreemde. Die gedachte helpt om rust te vinden in de omstandigheden.
Jeremia wijst de bezwaren af met een vraag die een antwoord is (vers 39). Geen mens die leeft, heeft een reden om God aan te klagen. Dat hij nog leeft, is al een bewijs van Gods goedertierenheid. Zijn macht schiet niet tekort. Het enige waarover zij (en wij) mogen klagen, is over hun (onze) zonden, niet over de omstandigheden. Klagen over onze omstandigheden is klagen tegen en over God. Deze woorden zijn de voorbereiding op het volgende deel.
40 - 45 Gebed van het volk
40 Laten wij onze wegen onderzoeken en doorzoeken, \nun\
en laten wij terugkeren tot de HEERE!
41 Laten wij met [onze] handen [ook] ons hart opheffen, \nun\
tot God in de hemel!
42 Wíj hebben overtreden en zijn ongehoorzaam geweest! \nun\
Ú hebt niet vergeven!
43 U hebt [U] in toorn gehuld en hebt ons achtervolgd; \samech\
U hebt gedood, U hebt niet gespaard.
44 U hebt U in een wolk gehuld, \samech\
zodat er geen gebed doorkwam.
45 Uitvaagsel en afval hebt U van ons gemaakt \samech\
in het midden van de volken!
Deze verzen sluiten aan op vers 39 en bevatten de oproep om te klagen over zichzelf voor de HEERE. De profeet gaat hier in de ‘wij’ vorm spreken. Hij spreekt hier namens het volk en gaat hen voor op de weg naar de belijdenis van hun zonden. Het eerste wat moet gebeuren, is onderzoek van hun wegen, dat is van hun daden, om te ontdekken waar het mis is gegaan (vers 40). Dan zullen ze zien dat de fout ligt in het verlaten van de HEERE. Daarom moeten ze tot Hem terugkeren.
Laten ze zich tot Hem in het gebed richten, tot God in de hemel (vers 41) en niet langer tot de koningin van de hemel en andere heidense afgoden. Het moet een werkelijke terugkeer tot de HEERE zijn, dat is met het hart, en niet een nietszeggend uiterlijk zwaaien met de handen. Het opheffen van de handen is de gebruikelijke gebedshouding (Ex 9:33; 1Kn 8:22; Ea 9:5; vgl. Ps 25:1; 143:8). Maar het gaat erom dat het hart, de hele innerlijke mens, bij het gebed betrokken is.
Het niet vergeven is gebleken uit de tuchtiging (vers 42) die is gekomen vanwege hun onboetvaardige houding en volharding in de zonde. Ze erkennen hier de rechtvaardigheid dat God niet heeft vergeven, want hun belijdenis is geen zaak van hun hart geweest.
In de verzen 43-45 gaat de profeet door met erkennen van Gods rechtvaardige toorn. Het volk geeft toe dat de HEERE Zich vanwege hun zonden in toorn moet hullen alsof het een kledingstuk is (vers 43). Het volk ziet van Hem alleen Zijn toorn. Hij moet hen achtervolgen omdat zij de rechtvaardige tucht willen ontvluchten. Maar Hij weet hen te vinden en doodt hen, zonder hen te sparen.
Behalve dat Hij Zich in toorn hult en hen doodt zonder hen te sparen, hult Hij Zich ook in een wolk (vers 44). Daardoor maakt Hij Zich voor hen onbenaderbaar. Dat ervaren ze als ze tot Hem roepen. Hun gebed komt niet tot Hem, omdat het geen gebed van berouw over hun zonden is, maar slechts vanwege de ellende waarin ze zijn.
Wat aan Zijn toorn is ontkomen, is door Hem tot uitvaagsel en afval gemaakt (vers 45). Er is niets over van hun vroegere roem en het vroegere aanzien dat zij onder de volken hebben gehad. Voor Paulus is dit een ervaring vanwege zijn trouw aan de opdracht die hij van zijn Heer heeft gekregen (1Ko 4:13b).
46 - 54 Hernieuwde klachten
46 Zij hebben tegen ons hun mond opengesperd, \pe\
al onze vijanden.
47 Angst en valkuil zijn over ons gekomen, \pe\
de verwoesting en de ondergang.
48 Waterbeken stromen neer [uit] mijn oog \pe\
vanwege de ondergang van de dochter van mijn volk.
49 Mijn oog vloeit [van tranen] en kan niet ophouden, \ain\
omdat er geen rust is;
50 totdat de HEERE neerkijkt en ziet \ain\
uit de hemel.
51 Mijn oog doet mijn ziel [kwelling] aan \ain\
vanwege al de dochters van mijn stad.
52 Zij die mijn vijanden zijn zonder reden, \tsade\
hebben fel op mij gejaagd als [op] een vogel.
53 Zij hebben mijn leven in een put gesmoord, \tsade\
en hebben een steen op mij geworpen.
54 Water heeft mijn hoofd overstroomd; \tsade\
ik zei: Ik ben afgesneden!
Jeremia gaat verder met het beschrijven van de verachtelijke behandeling die zij van de kant van de vijand ondergaan. Hij ziet al hun vijanden hun mond opensperren om hen te verslinden (vers 46). Dat vervult hen met angst. Hij ziet de valkuil, de verwoesting en de ondergang voor zich, zonder iemand die redt (vers 47). Dat hele gezicht vervult hem met intens verdriet, zodat de tranen als waterbeken uit zijn oog stromen (vers 48). De ondergang van de dochter van zijn volk treft hem diep.
Hij zal blijven huilen, hij kan niet anders, want hij heeft geen rust (vers 49). Er zal pas rust komen, als “de HEERE neerkijkt en ziet uit de hemel” (vers 50; vgl. Ex 3:7-10). Dat wil zeggen dat Hij dan naar Zijn volk omziet en neerdaalt om hen te verlossen. Wat Jeremia nu ziet, is een kwelling voor zijn ziel (vers 51). Al de dochters van zijn stad zijn in diepe ellende.
In de verzen 52-54 vergelijkt Jeremia zich
1. met een vogel die het doelwit van een jager is (vers 52),
2. met wild gedierte dat in een put gevangen is (vers 53) en
3. met iemand die de verdrinkingsdood nabij is (vers 54).
Het toont de hopeloosheid van zijn situatie en die van Juda. Er is geen hoop op overleven.
In deze verzen spreekt Jeremia weer over zichzelf. Wat hij in vers 52 zegt, heeft ook de Heer Jezus gezegd. Zonder reden is ook Hij vervolgd, gehaat, gesmaad en gedood. Jeremia heeft ook letterlijk meegemaakt dat hij in een put is geworpen (vers 53; Jr 37:11-21; 38:1-6).
In vers 54 horen we weer de roep uit een diepte van ellende (vgl. Ps 69:2-3; Jn 2:3). Hij waant zichzelf en hen verloren, omdat hij zich afgesneden voelt van Gods barmhartigheden. Maar juist door de gedachte daaraan wendt hij zich in het volgende vers vanuit de put tot de HEERE.
55 - 66 Gebed om bevrijding
55 Ik heb Uw Naam aangeroepen, HEERE, \koph\
vanuit het diepste van de put.
56 U hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet \koph\
voor mijn zuchten, voor mijn hulpgeroep.
57 U bent nabij geweest op de dag dat ik U aanriep; \koph\
U hebt gezegd: Wees niet bevreesd!
58 U, Heere, hebt de rechtszaken van mijn ziel gevoerd, \resj\
U hebt mijn leven verlost.
59 U, HEERE, hebt mijn verdrukking gezien; \resj\
verschaf mij recht.
60 U hebt al hun wraak[zucht] gezien, \resj\
al hun plannen waren tegen mij.
61 U hebt hun smaden gehoord, HEERE, \sin, sjin\
al hun plannen waren tegen mij;
62 de taal van mijn tegenstanders en hun gemompel \sin, sjin\
tegen mij de hele dag.
63 Aanschouw hun zitten en opstaan: \sin, sjin\
ik ben hun spotlied.
64 Vergeldt u hun, HEERE, wat zij verdienen, \taw\
naar het werk van hun handen.
65 Geeft U hun een deksel op het hart; \taw\
laat Uw vloek over hen zijn!
66 Achtervolgt U hen in toorn en vaagt U hen weg \taw\
van onder de hemel van de HEERE.
Vanuit de donkerste nacht van ellende heeft Jeremia de Naam van de HEERE aangeroepen (vers 55). Dit is wat Jona ook doet als hij in de donkerte van de buik van de vis zit (Jn 2:1-10). In die grote nood en terwijl hij het uitroept tot de HEERE met een beroep op Zijn Naam, krijgt hij de innerlijke zekerheid dat de HEERE zijn stem heeft gehoord (vers 56). Maar laat Hij dan toch Zijn oor niet voor hem verbergen. Laat Hij Zich niet als doof houden voor zijn zuchten en hulpgeroep. Tijdens het gebed herinnert hij zich een eerdere gelegenheid dat hij tot de HEERE heeft geroepen. Toen is Hij hem nabij geweest. Toen heeft hij Zijn stem gehoord en wat Hij heeft geantwoord: “Wees niet bevreesd!” (vers 57).
Jeremia weet ook nog dat de Heere, Adonai, hem steeds tegenover de aanklagers heeft geholpen en in het gelijk heeft gesteld (vers 58). Zijn aanklagers zijn verdwenen en zijn leven loopt geen gevaar meer. Hij heeft het behoud van zijn leven aan de Heere te danken. De hoogste Macht heeft hem in het gelijk gesteld en zijn leven verlost.
Dat geeft hem moed bij God aan te kloppen om hem recht te verschaffen nu hij weer verongelijkt wordt. Hij spreekt Hem in vers 58 nadrukkelijk aan als “U, Heere”, Adonai, en in vers 59 als “U, HEERE”, Jahweh. Hij doet een indringend beroep op Hem als de soevereine Heerser (Adonai) en de trouwe God van het verbond (Jahweh).
De HEERE weet dat Zijn dienaar zich onrechtvaardig behandeld voelt, dat hij ten onrechte in het ongelijk is gesteld. Daarom vraagt hij om verschaffing van recht tegenover zijn vijanden (vers 59). Zijn vijanden zijn immers uit op wraak en beramen plannen tegen hem (vers 60).
De HEERE heeft niet alleen zijn smeken gehoord, maar ook het smaden van de vijanden en hun plannen tegen hem (vers 61). Hij heeft hun gepraat en zelfs hun gemompel gehoord dat ze de hele dag tegen hem hebben geuit (vers 62). Ze hebben geen andere bezigheid. Hun leven is van haat tegen hem vervuld. Laat de HEERE al hun bewegingen waarnemen, want hij is voor hen een spotlied (vers 63).
Dit hoofdstuk eindigt met een nieuwe zekerheid. Het is meer een zekerheid dan een vraag aan de HEERE om de vijanden te vergelden wat zij verdienen (vers 64). Jeremia vraagt dit niet uit wraakzucht, maar vanuit de zekerheid van de rechtvaardigheid van God, Die Zijn volk niet altijd door de prooi zal laten zijn van de grenzeloze willekeur van hun vijanden. Jeremia neemt het recht niet in eigen hand, maar laat de vergelding aan de HEERE over.
Hij vraagt wel, helemaal in overeenstemming met Gods handelen met zulke lieden, dat de HEERE hun hart zal afsluiten voor Zijn roepstem en hun oordeel zal verzegelen, zodat de vloek over hen zal komen (vers 65). Hij voegt eraan toe dat de HEERE hen in Zijn toorn zodanig zal achtervolgen, dat ze van onder de hemel worden weggevaagd (vers 66).
Hij vraagt dat alles niet vanuit het verlangen naar een persoonlijke genoegdoening. Hij vraagt dat om wat zij Gods volk, Gods stad en Gods tempel en daarmee uiteindelijk God Zelf hebben aangedaan. Hij verlangt naar de verheerlijking van Gods Naam.