Inleiding
Dit hoofdstuk lijkt veel op Klaagliederen 2. Het begint evenals Klaagliederen 1 en 2 met het woord “hoe” (Kl 1:1; 2:1). Het verschil is dat elk vers niet uit zes, maar uit vier regels bestaat. Het hoofdstuk bestaat uit klachten voor de HEERE en wel over zichzelf en niet over anderen. Het gaat over het glorieuze verleden en het rampzalige heden van Sion.
1 - 10 Vroeger en nu
1 Hoe is het goud donker geworden, \aleph\
het goede, fijne goud veranderd!
De stenen van het heiligdom liggen in het rond
op de hoek[en] van alle straten!
2 De kostbare kinderen van Sion, \beth\
[eens] gewaardeerd als zuiver goud,
hoe worden zij [nu] beschouwd als aarden kruiken,
het werk van pottenbakkershanden!
3 Zelfs jakhalzen reiken hun jongen de borst, \gimel\
om ze te laten zuigen;
[maar] de dochter van mijn volk is zo wreed geworden
als struisvogels in de woestijn.
4 De tong van de zuigeling kleeft \daleth\
aan zijn gehemelte van dorst.
Kleine kinderen vragen om brood,
niemand verstrekt [het] hun.
5 Zij die [eens] lekkernijen aten, \he\
kwijnen [nu] weg op de straten;
zij die [eens] met karmozijnrode stof vertrouwd waren,
omarmen [nu] het vuil.
6 Groter is de ongerechtigheid van de dochter van mijn volk \waw\
dan de zonde van Sodom,
dat als in een ogenblik ondersteboven werd gekeerd,
zonder toedoen van [mensen]handen.
7 Haar aanzienlijksten waren reiner dan sneeuw, \zain\
blanker dan melk,
roder van lichaam dan robijnen;
hun gestalte was gladder dan een saffier.
8 [Maar] zwarter dan roet is [nu] hun gestalte, \cheth\
onherkenbaar zijn zij op de straten.
Hun huid is ineengeschrompeld op hun beenderen,
ze is verdord, ze is geworden als hout.
9 Zij die vielen door het zwaard zijn beter af \teth\
dan zij die vielen door de honger,
[want] als doorstoken kwijnen die weg
omdat de velden niets opbrengen.
10 De handen van barmhartige vrouwen \jod\
hebben hun [eigen] kinderen gekookt.
Zij zijn hun tot voedsel geworden
bij de ondergang van de dochter van mijn volk.
In vers 1 gaat het om het gebouw van de tempel – het eens zo prachtige gouden gebouw, de schitterende woonplaats van God – die nu van zijn gouden glans is beroofd. Goud en fijn goud zijn aanduidingen van wat kostbaar en glanzend is. Die glans is verdwenen. Het hele heiligdom is afgebroken. De grote stenen liggen verspreid door de stad. We zien hier weer de karakteristieke trek van de klaagzang: het tegenover elkaar stellen van het glorierijke verleden en het ruïneuze heden.
In vers 2 gaat het om de inwoners van Jeruzalem. Zij zijn, net als het goud van de tempel, waardevol. Ze waren door de HEERE bedoeld om Zijn “persoonlijk eigendom” te zijn, om voor Hem “een koninkrijk van priesters en een heilig volk” te zijn (Ex 19:5-6). Maar ook van hun glans is niets over. Ze zijn verworden tot breekbaar aardewerk dat vanwege de nutteloosheid ervan achteloos wordt weggeworpen. Ook hier staat het welvarende verleden tegenover het rampzalige heden.
Het thema van de kinderen komt telkens terug (vers 3). Zij zijn de meest lijdenden, de zwaarst getroffenen. Jakhalzen hebben nog meer gevoel voor hun jongen dan de inwoners van Jeruzalem. Die lijken op struisvogels. Struisvogels bekommeren zich niet om hun jongen (Jb 39:16-19). Dit is het gevolg van de verwoestingen door Nebukadnezar die weer het gevolg zijn van de zonden van het volk. Er wordt niet naar de kinderen omgekeken (vers 4). Er zijn geen natuurlijke gevoelens bij de wrede vijand, maar ook niet meer bij het volk. De zuigeling krijgt de borst niet en smekende grotere kinderen worden genegeerd.
Ook de rijken en vorsten, die luxe gewend zijn geweest, hebben niets meer van hun welvaart over (vers 5). Ze hebben geen eten. Eens hebben zij zich neergevlijd op kostbare kussens, nu zitten ze in het vuil, ze zijn erdoor omgeven en omarmen het (vgl. Jb 2:8).
In vers 6 horen we de oorzaak van de ellende uit de mond van Jeremia. Het is al eerder gezegd. Toch is het geen herhaling, want het gaat dieper. Het is niet de beschrijving van een toestand, maar van de oorzaak ervan: de zonde van het volk die groter is dan die van Sodom.
Wat de ongerechtigheden zijn, wordt niet vermeld. Eerder is al vermeld dat de zonden van Jeruzalem vergelijkbaar zijn met die van Sodom (Js 1:10; Jr 23:14; Ez 16:46-48), maar hier worden ze voorgesteld als groter dan die van Sodom. De oorzaak is de grotere verantwoordelijkheid die Jeruzalem heeft. Zij hebben kennis van de HEERE en meer voorrechten. Ze hebben daarnaar niet geleefd, maar integendeel de voorrechten misbruikt (vgl. Am 3:2; Lk 12:47-48a).
Sodom is door een plotselinge verwoesting geoordeeld en daar is ook geen mensenhand aan te pas gekomen (Gn 19:25; vgl. Dn 2:34,45). Het oordeel over Jeruzalem is zwaarder. Jeruzalem lijdt voortdurend en dat van de kant van mensen. Het heeft vele maanden onder de belegering geleden en de inwoners zijn ten slotte meedogenloos door de vijanden omgebracht.
“Haar aanzienlijksten” (vers 7) is letterlijk ‘haar nazireeërs’, een woord dat wordt gebruikt voor iemand die door een speciaal kenmerk is afgezonderd van zijn tijdgenoten (Gn 49:26; Dt 33:16). Hier zijn het de opgemaakte dames en heren die sierlijk door de stad gingen. Zij hebben niets meer van de vroegere elegantie. De kenmerken blank en rood zijn kenmerken waarmee de bruid de bruidegom in Hooglied beschrijft (Hl 5:10a). Het zijn de kenmerken die de Bruidegom op Jeruzalem heeft gelegd, maar daar is niets meer van te zien.
Alle schoonheid – waarvan de blanke huid een teken is – is verdwenen. In de plaats daarvan is afstotelijke zwartheid gekomen (vers 8; vgl. Hl 1:5-6a). Ze zijn nog glanslozer geworden dan iets dat met roet bedekt is (Jb 30:30). Hun gezichten zijn zo verwrongen, dat ze niet meer herkend worden. Ze lopen erbij als skeletten. Hun huid die van de olie glom, is helemaal verlept als die van oude mensen.
Het zwaard zorgt voor een snelle dood, maar aan de dood door honger gaat een lange lijdensweg vooraf (vers 9). Zoals anderen door het zwaard doorstoken zijn en snel sterven, zo zijn zij dodelijk getroffen door voedselgebrek en sterven langzaam weg.
De nood die door de honger ontstaat, kan zo groot zijn, dat het mensen waanzinnig maakt (vers 10). In hun waanzin koken vrouwen die eens barmhartig waren nu onbarmhartig hun eigen kinderen (Kl 2:20; 2Kn 6:25-29; vgl. Js 49:15; Jr 19:9). Ze eten hun kinderen als troostbrood, begrafenisbrood (Jr 16:17; Ez 24:17; Hs 9:4). “De dochter” is soms de stad zelf en soms de inwoners.
11 - 16 Belijdenis van de oorzaak van de ellende
11 De HEERE heeft Zijn grimmigheid ten uitvoer gebracht, \kaph\
Hij heeft Zijn brandende toorn uitgestort.
Hij stak in Sion een vuur aan,
dat haar fundamenten verteerde.
12 De koningen van de aarde zouden het niet geloofd hebben, \lamed\
al de wereldbewoners evenmin,
dat tegenstander of vijand zou komen
binnen de poorten van Jeruzalem.
13 [Het is] vanwege de zonden van haar profeten, \mem\
[vanwege] de ongerechtigheden van haar priesters,
die in haar midden vergoten hebben
het bloed van de rechtvaardigen.
14 Blind wankelden zij op de straten, \nun\
met bloed besmet,
zodat men hun kleren
niet kon aanraken.
15 Ga opzij, onrein! riepen zij tot hen. \samech\
Ga opzij! Ga opzij! Raak [ons] niet aan!
Voorzeker, zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; men zei onder de heidenvolken:
Zij mogen hier niet langer verblijven.
16 Het aangezicht van de HEERE heeft hen verstrooid. \pe\
Hij zal hen voortaan niet meer aanzien.
Zij hebben geen ontzag gehad voor de priesters,
de oudsten hebben zij geen genade bewezen.
In deze verzen horen we een uitvoerige belijdenis van de oorzaak van de ellende. Dit alles overkomt Sion omdat de HEERE Zijn grimmigheid ten uitvoer brengt (vers 11). ‘Ten uitvoer brengen’ wil zeggen ‘voleindigd’, ‘volledig tot uiting gebracht’. Vandaar dit ontzettende lot. De HEERE heeft Sion met het vuur van Zijn toorn verwoest. Niet Nebukadnezar, maar Hij heeft het vuur aangestoken dat de fundamenten van de stad heeft verteerd, zodat er geen basis meer over is om nog een stad genoemd te worden.
Iedereen weet dat Jeruzalem een sterke, onneembare stad was (vers 12). Het was ondenkbaar dat die zou worden ingenomen. Toch is dat nu gebeurd, omdat niet gerekend werd met Gods heiligheid. Hij kan de zonde niet ongestraft laten, ook niet bij Zijn uitverkoren stad en volk.
De oorzaak dat de stad er zo aan toe is, zijn de zonden en ongerechtigheden van de geestelijke leiders van het volk, de valse profeten en priesters (vers 13). God heeft Zijn bescherming van de stad moeten opzeggen. Aan haar kleeft het bloed van de rechtvaardigen die met de onrechtvaardigen zijn omgekomen.
De profeten zijn de valse profeten, die in plaats van het volk Gods wil voor te houden hebben geprofeteerd wat in hun eigen harten is opgekomen en voor de mensen aangenaam is. De priesters hebben Gods wet moeten uitleggen, maar zijn de grofste wetsovertreders geworden en zijn het volk voorgegaan op een weg van zonde die dit oordeel heeft veroorzaakt.
Dit uitgelezen gezelschap van profeten en priesters heeft bloed aan hun handen. Ze hebben hen gedood die hen hebben gewaarschuwd voor het komende oordeel (vgl. Mt 23:35). En dat niet alleen. Ze hebben de waarschuwende stemmen tot zwijgen gebracht, zodat het oordeel onafwendbaar is geworden.
Deze misleiders wankelen als blinden door de straten (vers 14). Ze zien er vreselijk uit in hun met bloed besmette kleren. Het is het uiterlijke teken van hun gedrag waarin zij het bloed van rechtvaardigen hebben vergoten. Ze dragen het merkteken van Kaïn en moeten als melaats behandeld worden (vers 15).
Het aanzien dat ze onder het volk hebben gehad, is volkomen verdwenen. Het volk dat zelf ook onrein is door hun zonden, verdrijft deze valse profeten en priesters nu. Het misleide volk roept in woede tegen hen dat ze moeten weggaan. Ze roepen wat melaatsen verplicht zijn van zichzelf te roepen (Lv 13:45). Alsof ze melaats zijn, worden ze door allen verdreven. Men gunt hun geen verblijfplaats onder de heidenen in ballingschap.
In vers 16 eindigt de tweede zondebelijdenis, die tegelijk een geloofsbelijdenis is. De valse belijders worden in feite niet door het volk, maar door de HEERE verstrooid, zodat ze hun slechte invloed niet meer kunnen uitoefenen. Het is omdat zij voor de ware priesters geen ontzag hebben gehad en de ouden geen genade hebben bewezen.
17 - 20 Klacht over vervlogen hoop
17 Voortdurend bezweken onze ogen, \ain\
[uitziend] naar hulp voor ons. Tevergeefs.
Op onze uitkijkposten keken wij uit
naar een volk [dat] niet verlossen kon.
18 Zij jaagden onze voetstappen na; \tsade\
wij konden op onze pleinen niet gaan.
Nabij is ons einde, onze dagen zijn voorbij,
voorzeker, ons einde is gekomen.
19 Onze vervolgers waren sneller \koph\
dan arenden in de lucht!
Op de bergen achtervolgden zij ons fel,
in de woestijn legden zij een hinderlaag voor ons.
20 Onze levensadem, de gezalfde van de HEERE, \resj\
is in hun kuilen gevangen,
hij van wie wij gezegd hadden:
in zijn schaduw zullen wij leven onder de heidenvolken!
In de verzen 17-18 lezen we iets over de belegering, over de gevoelens tijdens de belegering. Ze hebben uitgezien naar Egypte om hen te verlossen (Jr 37:5,11), maar tevergeefs (vers 17). Jeremia heeft hen ervoor gewaarschuwd niet op Egypte te vertrouwen (Jr 2:36b). Steeds hebben ze die fout gemaakt om te vertrouwen op een vleselijke arm. Jeremia maakt zich hier weer een met het volk.
Ze werden op de hielen gezeten door de vijanden. Ze konden zich niet meer buiten vertonen, want dan zouden ze door de pijlen van de vijand worden getroffen (vers 18). Ze zagen dat hun einde gekomen was (vgl. Ez 7:1-4). Daar twijfelden ze niet meer aan. Maar ze namen niet de toevlucht tot de HEERE.
In de verzen 19-20 lezen we de tweede beschrijving over het einde van de belegering. Sommigen hebben geprobeerd om te ontkomen, maar zijn gegrepen (vers 19). Dat is Zedekia overkomen. Hij heeft met het groepje dat wilde vluchten, ondervonden hoe snel de vijand is (Dt 28:49; Jr 48:40; Hk 1:8).
“De gezalfde van de HEERE” is Zedekia. Het gaat niet om hem als persoon, maar om zijn ambt, zoals ook Saul de gezalfde van de HEERE was (1Sm 10:1; 24:7,11; vgl. 1Sm 16:3; 2Sm 23:1; 1Kn 1:34; 2Kn 11:12). Hij was de levensadem van het volk (vgl. Gn 2:7; 7:22). Hij was de natuurlijke hoop van zijn volk, onder wiens “schaduw”, dat wil zeggen zijn bescherming (Ri 9:15; Js 30:2), zij wilden leven. Als ze op de HEERE hadden vertrouwd, waren ze in Diens schaduw veilig geweest (Ps 91:1).
21 - 22 Edom en Sion
21 Wees vrolijk en blij, dochter van Edom, \sin\
die in het land Uz woont!
De beker zal ook bij u langskomen:
u zult dronken worden en ontbloot worden.
22 Uw ongerechtigheid zal voorbij zijn, dochter van Sion! \taw\
Hij zal u niet meer in ballingschap voeren!
Uw ongerechtigheid, dochter van Edom, zal Hij straffen!
Hij zal uw zonden openbaren!
Edom is de grootste vijand van het volk, met het grootste leedvermaak. Edom zal worden geoordeeld en Sion gered, zegt de profeet Obadja (Ob 1:11-14). Hier wordt Edom opgeroepen tot leedvermaak omdat het nu nog kan (vers 21; Ps 137:7; Ez 25:12). Hij vertegenwoordigt alle vijanden van Gods volk (Js 34:1-8).
Tegelijk krijgt Edom te horen dat ook hij aan zijn einde zal komen. Het is een troost voor Sion om te mogen weten dat de vijand die nu nog lacht, ook door de HEERE zal worden geoordeeld (Jr 49:12). De beker van Gods toorn zal hem te drinken worden gegeven. Dat zal hem ontbloten en te schande maken (vgl. Gn 9:21).
Er komt een ogenblik dat voor Gods volk de ongerechtigheid voorbij is en het uit de ballingschap vrij zal zijn en dat het er ook nooit meer in gevoerd zal worden (vers 22). Voor Gods volk heeft het oordeel niet het laatste woord. Het tegendeel zal het lot van Edom zijn. Jeremia spreekt dat met de grootste zekerheid uit. Zo zal het met al de vijanden van Israël gaan.