Inleiding
Hier begint het tweede lied, dat ook begint met het woord “hoe” (vers 1; vgl. Kl 1:1). Ook hier geldt wat we in het eerste lied hebben: tweeëntwintig verzen van elk drie regels, waarbij het eerste vers begint met de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet en elk volgend vers met de volgende letter ervan. Opnieuw horen we de grote smart van Jeremia die elke letter nodig heeft om aan zijn smart uitdrukking te kunnen geven.
In de eerste klaagzang (Klaagliederen 1) gaat het meer over verlatenheid, eenzaamheid en schande als gevolg van de verwoesting van Jeruzalem. In de klaagzang in dit hoofdstuk zien we meer de toestand van de verwoesting met als hoofdzaak de verwoesting van de tempel. Ook zien we hier nadrukkelijk dat de verwoesting het gevolg is van de toorn van God.
1. De verzen 1-9 beschrijven de verwoesting van Jeruzalem waarbij die wordt toegeschreven aan de Heere (Adonai).
2. In vers 10 zien we hoe enkele overlevenden eraan toe zijn en
3. in de verzen 11-12 horen we de persoonlijke nood van Jeremia.
4. In de verzen 13-17 wordt Jeruzalem beklaagd; Jeremia zoekt naar een troostgrond, maar vindt die niet.
5. De verzen 18-19 bevatten een oproep om de Heere (Adonai) aan te roepen en
6. in de verzen 20-22 horen we hoe de HEERE (Jahweh) wordt aangeroepen.
1 - 9 Jeruzalem verwoest – de Heere heeft het gedaan
1 Hoe heeft de Heere in Zijn toorn \aleph\
de dochter van Sion in wolken gehuld.
Hij heeft vanuit de hemel ter aarde geworpen
de luister van Israël;
en Hij heeft aan de voetbank van Zijn voeten niet gedacht
op de dag van Zijn toorn.
2 De Heere heeft verslonden, Hij heeft niet gespaard, \beth\
alle woningen van Jakob;
Hij heeft in Zijn verbolgenheid
de vestingen van de dochter van Juda met de grond gelijkgemaakt.
Hij heeft [ze] met de grond in aanraking doen komen,
Hij heeft het koninkrijk en zijn vorsten ontheiligd.
3 In brandende toorn heeft Hij \gimel\
heel de hoorn van Israël stukgebroken.
Hij heeft Zijn rechterhand naar achteren toe getrokken
in het zicht van de vijand.
Hij is tegen Jakob ontbrand als een vlammend vuur,
[dat] naar alle kanten verteert.
4 Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand, \daleth\
Zijn rechterhand in de aanslag
als een tegenstander; Hij doodde
alle voor het oog begerenswaardige dingen.
In de tent van de dochter van Sion
heeft Hij Zijn grimmigheid als een vuur uitgestort.
5 De Heere is als een vijand geworden. \he\
Hij heeft Israël verslonden,
al haar paleizen heeft Hij verslonden,
haar vestingen te gronde gericht:
Hij vermeerderde bij de dochter van Juda
geklag en geklaag.
6 Hij heeft als [in] een tuin Zijn hut met geweld omvergehaald, \waw\
Hij heeft Zijn plaats van samenkomst te gronde gericht;
De HEERE heeft in Sion laten vergeten
feestdag en sabbat.
Hij heeft in Zijn grimmige toorn verworpen
koning en priester.
7 De Heere heeft Zijn altaar verstoten, \zain\
tenietgedaan Zijn heiligdom.
Hij heeft in de hand van de vijand uitgeleverd
de muren van haar paleizen.
Zij hebben in het huis van de HEERE [hun] stem laten klinken
als op een feestdag.
8 De HEERE heeft besloten om \cheth\
de muur van de dochter van Sion te gronde te richten;
Hij heeft het meetlint uitgespannen,
Hij heeft Zijn hand niet teruggetrokken van de verslinding.
Hij heeft de vestingwal en de muur rouw doen bedrijven,
samen zijn zij ingestort.
9 Haar poorten zijn ter aarde gezonken, \teth\
haar grendels heeft Hij vernield en gebroken.
haar koning en haar vorsten bevinden zich onder de heidenvolken.
[Het onderwijs in] de wet ontbreekt.
Ook hebben haar profeten geen
visioen van de HEERE ontvangen.
Direct al aan het begin zegt Jeremia dat niet de vijand, maar de Heere (Adonai) in Zijn toorn Jeruzalem in het donker van rouw en smart heeft gehuld (vers 1). De wolken, de rouw en smart, omhullen Jeruzalem, de stad ligt erin ondergedompeld. In deze duisternis is geen lichtstraal van Gods aanwezigheid te zien. Er is geen gebed dat kan doordringen tot de Heere.
“De luister van Israël”, dat is de eigen woonplaats van de HEERE, de tempel, heeft Hij door de hand van de vijanden “vanuit de hemel ter aarde geworpen” en met de grond gelijkgemaakt. Sion is van de hoogste luister naar de diepste schande gegaan (vgl. Mt 11:23). Hoewel de vijanden door Hem zijn gebruikt voor de uitvoering van Zijn toorn, schrijft Jeremia toch alles aan de Heere toe. Hij heeft het gedaan.
“De voetbank van Zijn voeten”, de plaats van Zijn rust, is de ark van Zijn verbond (1Kr 28:2). Hij heeft die niet willen en kunnen houden omdat het volk Hem Zijn rust heeft ontnomen door hun zonden. Hij heeft er niet aan gedacht om die voor Zijn volk te beschermen en te bewaren. Hij heeft de tempel moeten verlaten en daarom heeft deze met de voorwerpen erin geen betekenis meer. Op de dag dat Hij Zijn toorn heeft moeten uitoefenen, heeft Hij alles in de hand van de vijanden gegeven om het te vernielen of weg te voeren.
De Heere heeft Zijn eigen woning niet gespaard. Hij (Adonai) heeft ook de woningen van Zijn volk niet gespaard, maar ze allemaal in puin gelegd (vers 2). Hij heeft ze verslonden alsof Hij een groot monster is. Het wijst op de volledigheid van de verwoesting.
Zijn verbolgenheid over hun zonden is groot. Daarom heeft Hij alle vestingen, alle versterkte steden van Juda, waarop zij hebben vertrouwd als een bescherming tegen de vijand, van de aardbodem weggevaagd. De beschrijving is helder. De Heere heeft met de steden gehandeld.
Hij heeft ze “met de grond in aanraking doen komen”, dat wil zeggen met de grond gelijkgemaakt. Daardoor heeft Hij het koninkrijk en de leiding ervan ontheiligd, dat wil zeggen hun de bijzondere plaats ontnomen die zij voor Hem hadden. Juda is zijn zelfstandigheid kwijt. Zedekia is naar Babel gevoerd en zijn zonen en de vorsten zijn gedood.
“Heel de hoorn van Israël” heeft Hij in Zijn brandende toorn stukgebroken (vers 3). De hoorn is een beeld van kracht (1Sm 2:1; Jr 48:25). Israël is sterk geweest door de HEERE. Van hun kracht is echter niets over omdat zij hun sterke God hebben verlaten. Ze staan krachteloos te midden van de ellende en de puinhopen.
Als de HEERE handelde, was dat tegen Zijn volk gericht. Maar ook als Hij niet handelde, was dat tegen Zijn volk gericht. “Zijn rechterhand”, die hen beschermde en die voor hen streed en hen verloste (Ex 15:12; Ps 18:36; 20:7; 108:7), heeft Hij van hen weggetrokken (Ps 74:11). Israël heeft het zonder Zijn hulp moeten doen. De vijand heeft dat gezien en zijn kans gegrepen.
De vijand heeft vrij baan gekregen omdat de HEERE tegen Jakob in toorn is ontbrand. Zijn toorn is “als een vlammend vuur, [dat] naar alle kanten verteert”. Niets blijft gespaard. Elke hoek van het land wordt bezocht en valt ten prooi aan Zijn oordelend vuur.
Hij is de tegenstander van Zijn volk geworden (vers 4). Hij heeft als een vijand van Zijn volk gehandeld. In vers 3 heeft Hij Zijn rechterhand van Zijn volk weggetrokken. Hier komt Zijn rechterhand weer tevoorschijn, maar nu met “Zijn boog … in de aanslag” om Zijn volk als “een tegenstander” te benaderen en te straffen. Hij heeft de boog gespannen en allen gedood die er begerenswaardig uitzagen, dat zijn de strijdbare jongemannen.
In de verborgenheid van de tent, een plaats van geborgenheid en gemeenschap (Ps 27:5b), waarmee Jeruzalem en in het bijzonder de tempel worden bedoeld, woedt nu het vuur van Zijn grimmigheid.
De Heere (Adonai) is voor Zijn volk “als een vijand geworden”, want Hij heeft hen in de hand van de koning van Babel gegeven, waardoor deze vijand Zijn vertegenwoordiger is (vers 5). Als Zijn volk Hem gehoorzaam zou dienen, zou Hij de vijand van de vijanden van Zijn volk zijn (Ex 23:22). Maar nu is Hij, de Heere Zelf, de vijand van Zijn volk (vgl. Js 63:10). Hij heeft het gedaan, Zijn hand heeft dit onheil over hen gebracht. Dat moeten wij ook goed beseffen in wat er over ons komt of tegen ons gezegd wordt. Hoe vijandig of vleselijk iets ook is wat op ons afkomt, wij moeten het uit Zijn hand aannemen.
Weer wordt het woord “verslonden” gebruikt (vgl. vers 2). Israël en al haar paleizen zijn door Hem verslonden. Al haar sterke vestingen zijn “te gronde gericht” ofwel met de grond gelijkgemaakt. Het veroorzaakt een toenemend weeklagen bij Zijn volk, de dochter Juda.
Hij heeft Zijn tempel als een tijdelijke hut, “Zijn hut”, neergehaald, alsof het een tijdelijk onderkomen was dat boeren op het land bouwen en weer afbreken als ze op het land uitgewerkt zijn. Van de tempel blijft niets over, want Hij heeft die “met geweld omvergehaald” (vers 6), waarin ook Zijn verbolgenheid tot uiting komt. Hij heeft het grondig gedaan. De “tuin” is Zijn land. Zijn volk heeft daarin aan de afgoden geofferd. Waarom zou Hij dan Zijn tempel nog handhaven? Daarom heeft Hij het voorrecht om Hem te aanbidden van hen weggenomen.
“Zijn plaats van samenkomst”, de plaats waar het volk samenkwam bij en met Hem, de tempel, is verdwenen. Hij heeft die plaats Zelf te gronde gericht. Hij werd daartoe verplicht vanwege het gedrag van Zijn volk. Hetzelfde zien we vandaag, waar plaatsen van samenkomst verdwijnen omdat hoogmoed ‘Zijn plaats’ heeft gemaakt tot een plaats waar mensen de dienst uitmaken. Als Hem niet meer alle gezag in Zijn plaats van samenkomst wordt gegeven, kan Hij daar niet meer in het midden zijn (vgl. Mt 18:20).
Alles wat het volk aan de HEERE (Jahweh) verbond in een feestelijke samenkomst, is voorbij. Het volk heeft het vergeten omdat er niets meer is wat eraan herinnert. De oorzaak daarvan ligt bij de HEERE. Hij heeft met de tempel ook “feestdag en sabbat” weggenomen. Hij heeft het onmogelijk gemaakt om Hem ter gelegenheid van de feesten in de tempel te ontmoeten. Dat geldt in dubbel opzicht: Hij is uit de tempel weggegaan en Hij heeft die verwoest.
Met de tempel zijn ook “koning en priester” verworpen. Het huis van David is in gevangenschap evenals de priester. Er is een nauwe verbinding tussen het Davidische koningschap en het Levitische priesterschap. David en zijn zoon Salomo zijn ten nauwste betrokken geweest bij de tempel, het werkterrein van de priester. Als de tempel weg is en er voor de priester geen plaats meer is, is er ook voor het koningschap geen plaats meer. Het hele openbare godsdienstige leven heeft geen reden van bestaan meer. Deze situatie zal bestaan tot de ware Koning-Priester, de Heer Jezus, als Priester op Zijn troon zal zitten en zal heersen (Zc 6:13).
In Zijn majesteit heeft de Heere (Adonai) “Zijn altaar verstoten” en “tenietgedaan Zijn heiligdom” (vers 7). Hij kon die niet langer handhaven omdat zij maar bleven zondigen. Daarmee gaven ze te kennen geen waarde te hechten aan het altaar als symbool van verzoening en aan Zijn heiligdom als symbool van Zijn tegenwoordigheid.
Ook de muren van de paleizen van de vorsten heeft Hij in de hand van de vijand gegeven. Wat menselijkerwijs bescherming zou moeten bieden, wordt voor de vijanden een eenvoudig te nemen hindernis omdat de Heere hen helpt.
Daar hebben de vijanden zelf geen oog voor. Zij bevinden zich in de tempel in plaats van Zijn volk. Daar zijn ze niet om de HEERE te danken, maar om in hoogmoedige vreugde over de overwinning in dat huis hun brallende stem te laten klinken. Het is hún feestdag. Het is geen vreugde voor de HEERE en geen feestdag die aan Hem is gewijd.
De HEERE heeft niet in een opwelling gehandeld. Hij heeft weloverwogen, na rijp beraad, een besluit genomen. Vanwege hun onherstelbaar zondige gedrag heeft Hij moeten besluiten Jeruzalem te verwoesten (vers 8). De muur is neergehaald. De vijand kan er zo binnenlopen.
Dat Zijn besluit weloverwogen is, blijkt ook uit “het meetlint” dat “uitgespannen” is. Zoiets gebeurt ook zorgvuldig. Zijn hand bewerkte deze “verslinding” en bepaalde als met een meetlint de precisie ervan (vgl. 2Kn 21:13; Js 34:11). Meestal wordt een meetlint gebruikt om opbouwende werkzaamheden te verrichten (Jb 38:5; Zc 1:16), maar hier wordt het gebruikt om een verwoestend werk te verrichten.
De verwoesting betreft hier vooral de vestingwerken, muren en voorwallen, die hier weer worden voorgesteld als levende personen die treuren over wat hun is overkomen. Alle bescherming die rust en zekerheid moest bieden, is ingestort met als gevolg dat ze met elkaar rouw bedrijven.
De poorten en grendels zijn vernield (vers 9). Als Nehemia hoort van de neergehaalde muren en de vernielde poorten en grendels, brengt hem dat tot verootmoediging, gebed en handelen (Nehemia 1-3). Zij die de stad moesten beschermen en besturen, “haar koning en haar vorsten” – mogelijk worden hier Jojachin en zijn staf bedoeld –, zijn weggevoerd en bevinden zich onder de heidenvolken.
Niemand spreekt meer over de wet. De wet heeft afgedaan en de valse profeten zijn uitgepraat. Naar de wil van God werd niet gevraagd. Er werd niet aan de priesters gevraagd om de wet uit te leggen; evenmin werden de profeten benaderd om te horen wat de HEERE hun had laten zien. Het had ook allemaal geen zin, want God zweeg. Alles wat namens God aan het volk leiding gaf, is verdwenen. Hij heeft het vanwege hun ontrouw van hen weg moeten nemen (vgl. 1Sm 28:6). Er was geen boodschap van troost en ondersteuning voor hen.
10 - 12 Reactie van enkele overlevenden
10 Zij zitten zwijgend op de grond, \jod\
de oudsten van de dochter van Sion.
Zij hebben stof op hun hoofd geworpen,
zich met rouwgewaden omgord.
Zij laten hun hoofd ter aarde hangen,
de jonge vrouwen van Jeruzalem.
11 Mijn ogen zijn verteerd door tranen, \kaph\
mijn binnenste is vol onrust.
Mijn ingewanden zijn ter aarde uitgestort,
vanwege de breuk van de dochter van mijn volk,
om het bezwijken van kind en zuigeling
op de pleinen van de stad.
12 Tegen hun moeders zeggen zij: \lamed\
Waar is er koren en wijn?
terwijl zij bezwijken als dodelijk gewonden
op de pleinen van de stad,
terwijl hun leven wegvloeit
op de schoot van hun moeders.
Deze verzen vertellen niet meer over de gebeurtenissen, maar over de toestand die daardoor is ontstaan. Die toestand zien we vooral in de reacties van overlevenden, van de oudsten tot de jongsten van het volk. De oudsten hebben niets meer te zeggen, ze hebben geen wijze raad (vers 10). Machteloos en radeloos zitten ze zwijgend terneer. Hun eerbiedwaardigheid hebben ze verloren. De natuurlijke beschutting, de muren, is neergehaald. Ook de geestelijke beschutting, de oudsten, is als het ware neergehaald.
Zoals de muur en de vestingwal rouw bedrijven (vers 8), doen de oudsten dat ook. Ze vertonen tekenen van rouw, alsof er iemand gestorven is. In hun uiterlijk laten ze zien hoezeer ze rouwen over de situatie waarin de stad verkeert (vgl. Jb 2:12-13; Jr 4:8).
De jonge vrouwen, zij die voor nageslacht zouden kunnen zorgen, hebben alle hoop op de toekomst verloren. Wat ze aan nageslacht ter wereld hebben gebracht, hebben ze in hun grenzeloze egoïsme om ten koste van alles te overleven, opgegeten. Nu kunnen ze niet anders dan naar de grond staren.
In vers 11 spreekt de profeet over zijn intense verdriet en neemt zo deel aan de weeklacht. Hij kan niet anders dan onophoudelijk huilen. Hij kan daardoor zijn ogen niet meer gebruiken. Hij ziet niets meer. Vanbinnen is hij vol onrust. Zijn binnenste komt naar buiten, alsof hij moet braken, zo overstelpt is hij door wat de stad is overkomen. Hij is er helemaal kapot van.
Hij ziet de hartverscheurende taferelen die de honger in de stad veroorzaken voor zich. Hij neemt waar hoe “kind en zuigeling” in onmacht neerzinken op de pleinen van de stad, terwijl er niemand is om hen te helpen. In elke oorlog of conflict is het meest trieste schouwspel het leed van kinderen.
Er is geen aangrijpender beeld dan dat van moeders die hun kinderen zien sterven van gebrek, terwijl er niets is wat zij kunnen geven. Jeremia hoort de kinderen klagen en om voedsel roepen tot hun moeders (vers 12). Koren verwijst naar noodzakelijke levensbehoeften en wijn naar meer luxe, niet direct noodzakelijke levensmiddelen. Het is een vreselijk beeld, waar we dit kinderen tot hun moeders horen zeggen. De kinderen sterven langzaam weg.
Moeders die nog enige zorg voor hun kinderen hebben, hebben ze op hun schoot genomen en voelen zich wanhopig omdat ze hun kinderen niet kunnen geven wat die nodig hebben. Baby’s sterven in de armen van hun moeders. De schoot, de plaats van leven en geborgenheid, is geen veilige plaats meer en biedt geen bescherming meer tegen leed.
13 - 17 Jeremia beklaagt Jeruzalem
13 Wat zal ik u voorhouden, \mem\
waarmee u vergelijken, dochter van Jeruzalem?
Waaraan zal ik u gelijkstellen,
zodat ik u zal troosten, maagd, dochter van Sion?
Want groot als de zee is uw breuk!
Wie kan u genezen?
14 Uw profeten hebben voor u gezien \nun\
valse [visioenen] en dwaasheid;
uw ongerechtigheid hebben zij niet bekendgemaakt
om uw gevangenschap om te keren,
maar zij hebben lasten voor u gezien
van valsheid en misleidingen.
15 Alle voorbijgangers hebben over u \samech\
de handen ineengeslagen.
Zij sisten [van afschuw] en schudden hun hoofd
over de dochter van Jeruzalem:
Is dit de stad waarvan men zei:
Volmaakt van schoonheid,
een vreugde voor heel de aarde?
16 Zij hebben over u hun mond opengesperd, \pe\
al uw vijanden.
Zij sisten [van afschuw] en knarsetandden,
zij zeiden: Wij hebben [haar] verslonden!
Ja, dit is de dag die wij verwacht hebben,
wij hebben [hem] gevonden en hebben [hem] gezien!
17 De HEERE heeft gedaan wat Hij Zich had voorgenomen, \ain\
Hij heeft Zijn woord vervuld,
dat Hij in de dagen van weleer geboden had.
Hij heeft afgebroken, en niet gespaard,
en Hij heeft de vijand over u verblijd;
Hij heeft de hoorn van uw tegenstanders opgeheven.
In vers 13 spreekt de profeet tot de stad. Hij wil wel woorden van troost spreken en vraagt zich af wat hij moet zeggen als boodschap van de HEERE. Maar hij kan moeilijk woorden van troost vinden.
Hij kan ook niet wijzen op een soortgelijk lijden. In het lijden kan soms het besef helpen dat ook anderen in dergelijk lijden zijn (vgl. 1Pt 5:8-9). Maar het lijden dat Jeruzalem treft, is zonder weerga. Het kent geen voorbeeld. Ook in die zin is er geen troost te bieden. De kwetsbare weerloosheid wordt door de dubbele aanduiding “maagd, dochter Sion” nog versterkt.
De rampspoed is enorm groot, ja, zo onmetelijk als de zee. Is er wel iemand die hier kan helpen? Jeremia wacht zich ervoor oppervlakkige troostwoorden te spreken die een ijdele hoop op verbetering zouden kunnen betekenen. Alle valse profeten hebben dit lijden steeds ontkend en de breuk met de HEERE vanwege hun zonden op het lichtst genezen door over vrede te spreken, terwijl er geen vrede is (Jr 6:14; 8:11). Waar zijn ze nu? Jeremia heeft dit lijden juist aangekondigd (Jr 30:12) en lijdt nu mee, nu zijn woorden zijn uitgekomen.
De valse profeten worden hier veelzeggend “uw profeten” genoemd. Het zijn profeten zoals het volk ze graag had, profeten die hun naar de mond praatten. Zij hebben het volk voor de gek gehouden met hun valse visioenen en het dwaasheid verkondigd (vers 14; Jr 23:18-22; Ez 13:10-16). Het woord voor dwaasheid is letterlijk ‘kalk’, ‘vernis’. Ze hebben de zonden bedekt onder een mooi lijkend laagje vernis (Ez 22:28). Ze wilden de mensen geen schuldgevoel aanpraten. Het zijn zachte heelmeesters die stinkende wonden hebben veroorzaakt. Niet alleen roepen ze het volk niet terug van hun verkeerde weg, maar ze verleiden en stimuleren het volk er zelfs toe om verkeerde wegen te gaan.
Over de ongerechtigheid van het volk hebben ze met geen woord gerept. Een echte profeet spreekt wel over de ongerechtigheid. Valse profeten spreken wat het volk graag hoort en slepen zo het volk mee naar de ondergang. Zo is het gegaan met de valse profeten die tot Jeruzalem hebben gesproken.
Ze hebben niet de waarheid gesproken, maar woorden die uit de duisternis komen. De lasten die zij hebben gezien, komen niet van de HEERE, maar van de demonen. Het is valsheid en misleiding geweest. Dat blijkt nu wel, nu Jeruzalem ten onder is gegaan. Deze valse profeten hebben het volk op een weg gebracht die hierop is uitgelopen. De schok van de Babylonische gevangenschap is nodig om de macht en invloed van de populaire profeten te breken en hen te ontmaskeren als valse profeten.
Aan de rampen van het lijden wordt nog het leedvermaak toegevoegd van “alle voorbijgangers” die getuige zijn van het leed van Jeruzalem (vers 15). De verschillende gebaren – de handen ineenslaan, sissen, het hoofd schudden – wijzen op ontzetting, terwijl ook het aspect van verachting erin aanwezig is. Omliggende landen, die de ellende zien waarin Jeruzalem is, verheugen zich en klappen van blijdschap in de handen. Ook zijn ze verbaasd dat het zo met die schitterende stad (Ps 48:3) is gegaan.
De vijanden hebben zich ook over de val van Jeruzalem verheugd (vers 16). Ze zetten een grote mond op over wat er met Jeruzalem is gebeurd. Hun opengesperde mond is als die van verscheurende monsters. Zo hebben ze met Jeruzalem gehandeld. Daarmee is aan een lang gekoesterde haat genoegdoening gegeven. Ze sissen om daardoor aan hun afschuw voor de stad uiting te geven. Het knarsen van hun tanden is een uiting van grote haat en woede (Ps 37:12; Hd 7:54).
Ze hebben Jeruzalem al zo lang willen verwoesten en dat is nu eindelijk gelukt. In deze woorden klinkt hun inspanning door die zij zich hebben getroost en hoe voldaan ze nu zijn, nu de stad eindelijk gevallen is. Deze overmoed en het zelfbewustzijn van de vijand maken het Jeruzalem moeilijk haar lot te verwerken.
In de verzen 15-16 zien we ook weer een beeld dat we op de Heer Jezus kunnen toepassen. We zien erin wat mensen hebben gedaan toen ze Hem zagen in Zijn ellende aan het kruis (Ps 22:8,14; 35:21).
Terwijl de vijanden in het vorige vers zich beroemen op wat zij hebben gedaan, spreekt de dichter hier erover Wie het werkelijk heeft gedaan (vers 17). Het ‘wij’ van het vorige vers wordt hier ‘Hij’. Toch mag uit de gebeurtenissen niet de conclusie worden getrokken dat de HEERE het allemaal ook niet kan helpen, dat Hij onmachtig zou zijn geweest om dit te voorkomen. Nee, de verschrikkingen zijn Gods weloverwogen werk. Hij heeft gedaan wat Hij Zich had voorgenomen. Hij vervult Zijn woord dat Hij door Jeremia en andere profeten heeft gesproken op grond van wat Hij in de wet heeft gezegd (Lv 26:14-46; Dt 28:15-44). De HEERE heeft hen in vroeger dagen vaak gewaarschuwd, maar ze hebben niet willen luisteren.
Achter de vrolijkheid van de vijand ligt de toorn van de HEERE Die is opgetreden zonder te sparen. Hij heeft de hoorn van de vijanden opgeheven, wat wil zeggen dat Hij hun de kracht heeft gegeven (vgl. 1Sm 2:1) om tegen Zijn stad te strijden en die te overwinnen.
Wij moeten ons ook niet blindstaren op wat mensen ons aandoen, maar beseffen dat de Heer alles in de hand heeft. Hij staat achter alles en beheerst alles. Bij Hem is daarom ook alleen hulp in de tegenspoed als die ons treft en Hij alleen kan uitkomst geven. Bij Hem zijn uitkomsten uit alle nood, zelfs tegen de dood (Ps 68:21).
In vers 16 en vers 17 zijn de letters van volgorde verwisseld. In het Hebreeuwse alfabet komt eerst ain en dan pe. Het lijkt erop dat dit gebeurt omdat in vers 16 eerst de vijand aan het woord is, waarna we in vers 17 op de HEERE worden gewezen. Hij is de werkelijke oorzaak van de ellende, niet de vijand.
18 - 19 Oproep om de HEERE aan te roepen
18 Hun hart schreeuwde het uit tot de Heere: \tsade\
Muur van de dochter van Sion,
laat tranen als een beek naar beneden stromen,
dag en nacht!
Gun uzelf geen rust,
laat uw oogappel niet stilstaan!
19 Sta op, weeklaag in de nacht, \koph\
vanaf de eerste [nacht]wake!
Stort uw hart uit als water
voor het aangezicht van de Heere!
Hef tot Hem uw handen op,
vanwege het leven van uw kleine kinderen,
die van honger versmachten
op de hoek[en] van alle straten.
Het antwoord van Jeremia over de situatie die hij heeft gezien en beschreven, komt in vers 18. Hoewel de verwoesting van de Heere (Adonai) is gekomen en die verwoesting volgens Zijn voornemen heeft plaatsgevonden, is er geen enkele andere hoop op verlichting dan van diezelfde Heere. Daarom schreeuwt het hart van het overblijfsel het uit tot de Heere (Adonai). Jeremia geeft uiting aan dit roepen en richt zich tot de “muur van de dochter Sion”, waarmee alle bewoners binnen de muur worden bedoeld. Ze moet onophoudelijk, dag en nacht, tranen laten stromen. Ze mag zichzelf geen rust gunnen. Uit haar oogappel moeten tranen blijven stromen.
Het is een aansporing om te bidden in de ellende die hun is overkomen. Bidden is het enige wat in een dergelijke situatie nog mogelijk is. Het is de HEERE bewegen om toch aan hen te gedenken en hen uit hun ellende te redden. Ze moeten dat onophoudelijk doen, zodat ze bewijzen dat ze de uitredding alleen van Hem verwachten (vgl. Lk 18:1-8). Ze moeten het ook doen in het volle besef van hun zonden, terwijl ze het berouw daarover voortdurend, dag en nacht, tonen.
Als de nacht in het leven komt, kan er gesmeekt worden tot de Heere (Adonai) (vers 19). Er moet, zodra het besef van een invallende duisternis er is, gesmeekt worden voor de kinderen, voor de jongeren. Ze moeten hun hart uitstorten als water voor Zijn aangezicht (Ps 62:9), dat betekent geheel en al, zonder reserve. De handen moeten worden opgeheven in vurig gebed. Hart en handen gaan samen en in deze volgorde: eerst het hart, dan de handen. De inzet van het gebed zijn de kleine kinderen, de kleuters.
Een hele generatie staat op het punt om te komen. We moeten onze handen meer tot God opheffen voor het leven van onze kinderen, voor onze jeugd. Dan kan de Heer nog een nieuw begin maken, voordat Hij komt.
20 - 22 De HEERE wordt aangeroepen
20 Zie, HEERE, en aanschouw \resj\
aan wie U zo gedaan hebt!
Moeten vrouwen hun [eigen] vrucht eten,
kleine kinderen die zij op handen droegen?
Moeten [dan] in het heiligdom van de Heere gedood worden
priester en profeet?
21 Zij liggen ter aarde [op] de straten, \sjin\
jong en oud.
Mijn jonge vrouwen en mijn jongemannen
zijn door het zwaard gevallen.
U hebt [hen] gedood op de dag van Uw toorn,
U hebt [hen] afgeslacht, en niet gespaard.
22 U hebt bijeengeroepen, als op een feestdag, \taw\
verschrikkingen voor mij van rondom!
En niemand is op de dag van de toorn van de HEERE
ontkomen of ontvlucht!
Wie ik op handen heb gedragen en heb grootgebracht,
heeft mijn vijand omgebracht!
De verzen 18-19 zijn een oproep tot gebed. In de verzen 20-22 wordt daaraan gehoor gegeven. Deze verzen zijn een gebed. Het volk zegt hier weer “zie, HEERE” (vers 20; Kl 1:9,11,20). Jeremia herinnert de HEERE eraan dat Hij deze ellende over het volk van Zijn verkiezing heeft gebracht. Is dat nu niet meer zo, is het volk niet meer het volk van Zijn verkiezing? Zal er geen uitkomst komen?
De ellende is al zover gekomen, dat vrouwen uit wanhoop hun eigen kinderen hebben gegeten (Dt 28:53; vgl. 2Kn 6:24-31). Ook het heiligdom van Hem Die toch alle gezag heeft, de Heere (Adonai), is op vreselijke wijze ontheiligd. Daar liggen de lijken van priester en profeet die daar zijn gedood door vreemdelingen. Moet hieraan geen einde komen?
Er wordt in onze tijd veel geklaagd over zoveel wat er mis is. Voor zover dat terecht is, moeten we dat niet doen tegenover elkaar, maar daarover spreken met de Heer. Wat we niet tegen Hem kunnen zeggen, moeten we ook niet tegen elkaar zeggen.
We kunnen de Heer wijzen op het leed dat de Zijnen ondergaan, waaronder zij gebukt gaan. We mogen Hem herinneren aan de waarde van Zijn volk voor Hem. Kan Hij toelaten dat de kinderen ten prooi vallen aan de wanhoop van de ouders? Kan Hij toelaten dat de dienst van priester en profeet volkomen verdwijnt? We kunnen Hem smeken dat te voorkomen of daarin verandering aan te brengen.
Jeremia wijst de HEERE op de straten van de stad (vers 21). Wie door de stad loopt, huivert bij de aanblik van wat de vijand heeft aangericht. De vijand heeft jong en oud gedood. Ze liggen op straat. Zij die de kracht en toekomst van het volk zijn, zijn door het zwaard gevallen. Leeftijd en geslacht maakten voor de vijand niets uit. Zonder ergens op te letten hebben zij met hun zwaard in grote woestheid dood en verderf gezaaid.
Toch ziet Jeremia ook hier dat ze niet de prooi van de vijandelijke machten om hen heen zijn, maar van de toorn van de HEERE. Hij heeft hen afgeslacht en niet langer kunnen sparen omdat ze zozeer hebben volhard in hun zonden.
Hij spreekt het uit tot de HEERE dat Hij de vijanden bijeengeroepen heeft, als het ware om feest te vieren ten koste van de stad (vers 22). We zien hier weer die verwisseling van feest en verschrikking, of nog erger, die verbinding tussen feest en verschrikking. Wat een feestdag voor de vijand is, is voor de vrome een dag van verschrikkingen waardoor hij geheel omgeven is. Niemand kan aan de verschrikkingen ontkomen.
De ‘ik’ die hier spreekt, is Jeremia. Hij vertolkt hier de stem en gevoelens van de stad, het overblijfsel. Die hij op handen heeft gedragen en heeft grootgebracht, zijn de kinderen van Sion, de inwoners van de stad. Het zijn die kinderen die zijn omgebracht door de vijand.
De belangrijke les van dit hoofdstuk is dat de stad al haar ellende voor de HEERE uitspreekt. Als wij redenen hebben om te klagen, over onszelf, onze familie, de gemeente, dan mogen we met onze klachten naar Hem gaan. We mogen Hem de gelegenheid geven daarmee te doen wat Hem welgevallig is, tot verheerlijking van Zijn Naam.