1 - 7 Onverstandige Galaten
1 O onverstandige Galaten, wie heeft u betoverd, u wie Jezus Christus als gekruisigd voor ogen werd geschilderd? 2 Dit alleen wil ik van u vernemen: hebt u de Geest ontvangen op grond van werken van [de] wet of op grond van [de] prediking van [het] geloof? 3 Bent u zo onverstandig? U bent in [de] Geest begonnen, wilt u nu in [het] vlees volmaakt worden? 4 Hebt u tevergeefs zoveel geleden? Als het tenminste ook tevergeefs was! 5 Hij dan Die u de Geest verleent en krachten onder u werkt, [doet Hij dat] op grond van werken van [de] wet of op grond van [de] prediking van [het] geloof? 6 Zoals Abraham God geloofde en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. 7 Erkent dan, dat zij die op grond van geloof zijn, zonen van Abraham zijn.
Paulus begint nu aan het leerstellige deel van de brief. Sommige christenen denken bij het horen van ‘leerstellig’ al snel aan taaie, droge uiteenzettingen, waaraan je voor de praktijk niets hebt. Je zult het met me eens zijn dat er nooit sprake kan zijn van een goede praktijk, zonder een gezonde ‘leerstellige’ kennis of opleiding. Zo gaat het in het maatschappelijke leven toch ook? Eerst leren op school, daarna het geleerde toepassen in de praktijk. Daarom is dit deel van de brief van groot belang. En dit leerstellige gedeelte begint ook nog eens praktisch.
V1. Paulus stelt eerst enkele vragen om hen aan het nadenken te zetten. Is dat praktijk of niet? Hij gaat tegen hen tekeer omdat ze zo onverstandig zijn geworden. In zijn stem klinkt geen verachting, maar verontwaardiging. Hoe is het mogelijk dat ze in de ban van dwaalleraren zijn geraakt. Als ze voor ogen hadden gehouden wat Paulus hun had laten zien toen hij hun het evangelie had verkondigd, was dat niet gebeurd. Je ziet dat het van groot praktisch belang is te blijven bij het heldere, zuivere evangelie.
Als je denkt aan de situatie in de christenheid nu, moet Paulus, denk ik, vandaag tegen veel christenen zeggen: ‘O, onverstandige christenen.’ Ook voor ons is het nodig telkens herinnerd te worden aan de Heer Jezus als de Gekruisigde. Zeven keer wordt in deze brief over het kruis gesproken. Het kruis neemt een centrale plaats in om de dwaling die bij de Galaten ingang heeft gekregen, te bestrijden. Wie zijn toevlucht tot het kruis heeft genomen, heeft bewust de plaats van smaad en verwerping ingenomen; zo iemand heeft gezegd dat er van hemzelf niets goeds meer te verwachten is.
V2. In de tweede vraag valt een zekere ironie te bespeuren omdat het antwoord op de vraag zo vanzelfsprekend is. Natuurlijk is de Heilige Geest in hun leven gekomen uitsluitend op grond van het geloof dat hun gepredikt is en dat zij hebben aangenomen. Paulus betwijfelt niet of ze de Geest ontvangen hebben. Dat staat voor hem vast. Hij wil alleen aantonen dat de Geest en het geloof bij elkaar horen en niet de Geest en de wet. Ze hebben de Geest niet door eigen inspanning ontvangen. Iemand ontvangt de Heilige Geest als hij het evangelie van zijn behoudenis gelooft (Ef 1:13). Zo iemand weet Wie God is, Wie de Heer Jezus is, wie hijzelf is en wat de wet is.
Hier is voor de eerste keer in deze brief sprake van de Heilige Geest. Hij woont in de gelovige op aarde. In Galaten 2 gaat het om Iemand, de Heer Jezus, in de hemel (Gl 2:20). De Heer Jezus als Mens in de hemel en God de Heilige Geest op aarde vormen de kern van het christendom. Hieraan kun je zien hoe fundamenteel het betoog van de apostel is!
V3. Voor het antwoord op zijn derde vraag is ook niet veel bedenktijd nodig. Ook deze vraag leidt hij in met een verontwaardigd: “Bent u zo onverstandig?” Ze hebben de Heilige Geest ontvangen en zijn in Zijn kracht en onder Zijn leiding aan hun geloofsweg begonnen. Hoe kunnen ze het bedenken dat het vlees het werk van de Heilige Geest kan afmaken.
V4. Verder moeten ze, zo stelt hij in zijn vierde vraag, nog maar eens terugdenken aan wat ze hebben geleden nadat ze het evangelie hebben aangenomen. Het heeft hun heel wat gekost. Is dat nu voor niets geweest? Vervolging door de Judaïsten (Hd 14:1-5) heeft hun geloof niet aan het wankelen gebracht. Zal dat nu toch gebeuren door de misleiding van deze mensen?
V5. Hij blijft vasthouden aan de echtheid van hun geloof. Vandaar zijn vijfde vraag die aansluit op zijn vraag in vers 2. Daar spreekt hij over het eenmalig ontvangen van de Heilige Geest; hier spreekt hij over het doorgaande werk van de Geest. Hij wijst op de onloochenbare bewijzen van de werking van de Geest. De vraag die hij daaraan verbindt, is: Doet God dat in antwoord op gehoorzaamheid aan geboden of als gevolg van het gelovig aannemen van het evangelie?
V6. Na wat je kunt noemen de subjectieve ervaring in de verzen 1-5, gaat Paulus vanaf vers 6 over op de objectieve bewijzen van de Schrift. De Schrift blijft de volmaakte toetssteen, of het nu ervaringen betreft, of dat het om de leer gaat. De tegenstanders stellen dat de Galaten zich moeten laten besnijden. Ze beroepen zich daarvoor op Genesis 17 (Gn 17:9-10). Voor de oorsprong van de besnijdenis verwijst iedere Jood naar Abraham.
Paulus’ verweer hierop is meesterlijk. Hij verslaat de Judaïsten met hun eigen wapens en breekt zo hun hele leergebouw af. Hij verwijst namelijk naar dezelfde Abraham om aan te tonen dat Abraham geen gerechtigheid bezat op grond van de besnijdenis, maar op grond van geloof. Van nature was Abraham een zondaar als ieder ander en bezat hij die gerechtigheid niet. Dat hij gerechtigheid ontving, is door dat geloof dat hij al bezat voordat hij besneden was (Rm 4:9-10). Het heeft niets met werken te maken.
Integendeel, Abraham deed niets anders dan geloven in wat God gezegd had over een talrijk nageslacht, juist toen er van hemzelf en Sara niets meer te verwachten viel. Zijn geloof rustte in wat God had gezegd. Dat geloof werd hem door God “tot gerechtigheid gerekend”. Dat wil zeggen: God verklaarde hem rechtvaardig. Daardoor kon hij in verbinding staan met de rechtvaardige God.
V7. Allen die zo’n geloof hebben, zijn zonen van Abraham. Zij lijken op hem en staan in dezelfde positie voor God.
Misschien is het wel zo, dat de brief aan de Galaten pas in onze tijd zijn volle kracht heeft. Bij de Galaten kon het kwaad nog worden geweerd, maar de christenheid heeft zich grotendeels onder de wet geplaatst. Hoeveel christenen menen niet voor God aangenaam te zijn op grond van uiterlijke inzettingen, zoals de doop of het horen bij de – in hun ogen – juiste kerk? Vooral voor hen heeft deze brief een duidelijke boodschap.
Lees nog eens Galaten 3:1-7.
Verwerking: Welke tegenstellingen tref je in deze verzen aan?
8 - 14 Zegen of vloek
8 De Schrift nu, die voorzag dat God de volken op grond van geloof zou rechtvaardigen, verkondigde tevoren aan Abraham de blijde boodschap: ‘In u zullen alle volken gezegend worden’. 9 Zij die op grond van geloof zijn, worden dus met de gelovige Abraham gezegend. 10 Want allen die op grond van werken van [de] wet zijn, zijn onder [de] vloek; want er staat geschreven: ‘Vervloekt is ieder die niet volhardt in alles wat geschreven staat in het boek van de wet, om dat te doen’. 11 En dat door [de] wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk, want ‘de rechtvaardige zal op grond van geloof leven’. 12 Maar de wet is niet op grond van geloof, maar ‘hij die deze dingen gedaan zal hebben, zal door die dingen leven’. 13 Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek van de wet door voor ons een vloek te worden (want er staat geschreven: ‘Vervloekt is ieder die aan een hout hangt’), 14 opdat de zegen van Abraham in Christus Jezus tot de volken zou komen, opdat wij de belofte van de Geest zouden ontvangen door het geloof.
V8. De valse leraren verwijzen naar Abraham als bewijs van hun stelling, maar dat is volkomen misplaatst. Paulus maakt duidelijk wie de echte zonen van Abraham zijn. Dat zijn niet de Joden die er alleen prat op gaan lichamelijk van hem af te stammen. De echte zonen van Abraham zijn zowel de Joden als de heidenen die hetzelfde geloof als Abraham bezitten. Wie dat geloof bezit, ontvangt de zegen. De zegen bestaat onder andere hierin dat wie gelooft, gerechtvaardigd wordt. Zoals gezegd, betekent dit dat zo iemand door God rechtvaardig wordt verklaard. God zegt als het ware: ‘Jij vertrouwt Mij, daarom hoor jij bij Mij; Ik geef jou een plaats in Mijn tegenwoordigheid.’
Het was echt een blijde boodschap voor Abraham toen hij te horen kreeg dat God in hem alle volken zou zegenen met dezelfde zegen die ook hij had gekregen. De zegen was niet alleen voor hem persoonlijk, ook niet alleen voor zijn lichamelijk nageslacht, maar voor alle volken.
God deed deze toezegging aan Abraham toen er van het Oude Testament nog geen letter op papier was gezet. Dat heeft Mozes enkele honderden jaren later pas gedaan. Toch staat er: “De Schrift nu, die voorzag … verkondigde.” Hieruit blijkt dat de Schrift en God een en hetzelfde is. Dat maakt de Bijbel zo indrukwekkend. Hij is naar waarheid het Woord van God.
V9. Al met al is het duidelijk dat niet de wetsbetrachters, zij die proberen de wet te houden, de zegen ontvangen, maar zij die geloven. Zij worden met de gelovige Abraham gezegend en niet met de besneden Abraham. Alle nadruk ligt op geloof; de wet staat daar volkomen buiten.
V10. De tegenstanders zijn nog niet uitgepraat. Goed, zouden zij kunnen zeggen, Abraham is door het geloof gerechtvaardigd; maar de wet is daar later toch wel bij gekomen. Die kun je toch niet wegdenken?
Goed, zegt ook Paulus, de wet is er inderdaad bij gekomen, maar laten we dan eens goed kijken naar de wet. Het is duidelijk dat God in de wet precies aan de mens vertelt hoe Hij gediend wil worden. Gehoorzaamheid is het sleutelwoord. Maar verlangt een mens ernaar zich aan de wet te onderwerpen? Is hij in staat om de wet te volbrengen?
Nee, zegt Paulus in Romeinen 8, het vlees “onderwerpt zich niet aan de wet van God, want het kan dat ook niet” (Rm 8:7). Maar, zo kan een volgende vraag zijn, als ik dan gerechtvaardigd ben, nieuw leven heb, dán verlang ik er toch wel naar om me aan Gods geboden te houden? Het gaat er echter niet om of ik ernaar verlang, maar of ik het doe. De wet erkennen en doen horen bij elkaar, met het uiteindelijke doel daardoor voor God aangenaam te zijn en door Hem beloond te worden.
Dat brengt ons tot de vraag of ik in staat ben me te houden aan alles wat God heeft geboden. Wie dat als christen durft te beweren, misleidt zichzelf en maakt God tot een leugenaar (1Jh 1:8,10). En wat, als ik er niet in slaag? Zodra ik in één gebod struikel en er dus niet voor de volle honderd procent in slaag de wet te houden, val ik onder de vloek (Jk 2:10). De wet toont bij overtreding geen enkel medelijden (Hb 10:28). Er is geen pardon!
Het citaat waarin de vloek wordt uitgesproken over allen die niet volharden, komt uit Deuteronomium 27 (Dt 27:26). Daar spreekt Mozes over zes stammen die moeten zegenen en over zes die moeten vervloeken. En wat lees je over de zegen? Niets! En wat lees je over de vloek? Die wordt gedetailleerd uitgesproken met aan het slot het citaat dat hier wordt aangehaald. Dat is veelzeggend.
Paulus leidt het citaat in met de woorden “er staat geschreven”. Laat die woorden krachtig op je inwerken. Ze houden de erkenning van het gezag van de Schriften in waarmee je de vijand kunt verslaan. De Heer Jezus deed dat in de woestijn toen de duivel Hem verzocht (Mt 4:4-10). Paulus doet dat hier om de dwaalleer te weerleggen. ‘Er staat geschreven’ is de enige waarborg om niet ten prooi te vallen aan de listen van de duivel.
V11. Paulus haalt nog meer Schriftplaatsen aan. Habakuk heeft al gezegd dat de rechtvaardige op grond van geloof zal leven (Hk 2:4). Op grond van de wet is er slechts oordeel te verwachten. Wet en geloof komen in niets met elkaar overeen. Daarom is het ook een dwaling als iemand het heeft over het houden van de wet ‘om die te doen uit dankbaarheid’.
V12. Voor het weerleggen van deze dwaling kan het volgende citaat dienen dat Paulus aanhaalt. Het staat in Leviticus 18 (Lv 18:5). Het is niet tegen te spreken dat de christen leeft door zijn geloof. Wat heeft het dan voor zin de wet erbij te betrekken? Die is bedoeld om leven te verdienen. En dat leven verdien je alleen als je “deze dingen”, dat is wat de wet zegt, hebt gedaan.
V13. Dat Paulus met zijn betoog de wet niet onderuithaalt, zie je duidelijk in dit vers. Daar bevestigt hij op aangrijpende wijze de wet. In wat de Heer Jezus op het kruis heeft gedaan, zie je het onbarmhartige karakter van de wet. Toen Hij op het kruis, “het hout”, de zonden op Zich nam van ieder die in Hem gelooft, werd Hij tot een vloek. In de Heer Jezus heeft de wet zijn volle uitwerking gehad. Toen Hij leefde, hield Hij Zich volmaakt aan de wet en vervulde Hij die. Wij zijn echter niet bevrijd doordat Hij Zich volmaakt aan de wet heeft gehouden. We zijn vrijgekocht omdat Hij op het kruis de vloek van de wet op Zich nam.
Tijdens Zijn leven rustte Gods welgevallen op Hem; op het kruis, in de uren van duisternis, vervloekte God Hem en zo werd Hij een vloek. Daardoor en daardoor alleen zijn wij vrijgekocht van de vloek die wij verdienden. Dat is plaatsvervanging in de ware zin van het woord (vgl. 2Ko 5:21). De prijs die Hij heeft betaald, is Zijn bloed.
V14. Nu Hij de vloek van de wet voor ons heeft afgewend, kan de zegen in heel zijn volheid en ongehinderd naar Jood en heiden toestromen. Beiden ontvangen zij op grond van geloof de Heilige Geest.
Lees nog eens Galaten 3:8-14.
Verwerking: Wat leer je in deze verzen over de wet?
15 - 22 Wet en belofte
15 Broeders, ik spreek naar [de] mens. Zelfs een verbond van een mens dat bekrachtigd is, stelt niemand terzijde of voegt er iets aan toe. 16 Aan Abraham nu werden de beloften gedaan en aan zijn zaad; Hij zegt niet: ‘En aan de zaden’, als van velen, maar als van één: ‘En aan uw Zaad’, dat is Christus. 17 En dit zeg ik: een verbond dat vroeger door God bekrachtigd is, maakt de wet die vierhonderddertig jaar later is gekomen niet krachteloos om de belofte teniet te doen. 18 Want als de erfenis op grond van [de] wet is, dan is zij niet meer op grond van [de] belofte; maar God heeft haar aan Abraham door belofte geschonken. 19 Waartoe dan de wet? Ter wille van de overtredingen werd zij er bijgevoegd, totdat het Zaad zou komen waaraan de belofte was gedaan; [de wet] die door engelen werd verordend in [de] hand van een middelaar. 20 Een middelaar nu is niet [middelaar] van één, maar God is één. 21 Is dan de wet in strijd met de beloften <van God>? Volstrekt niet! Want als er een wet gegeven was die levend kon maken, dan zou de gerechtigheid inderdaad op grond van de wet zijn. 22 Maar de Schrift heeft alles onder [de] zonde besloten, opdat de belofte op grond van geloof in Jezus Christus gegeven zou worden aan hen die geloven.
V15. Paulus wordt er niet moe van om de Galaten te overtuigen hoe dwaas en gevaarlijk het is om de wet een plaats te geven in hun christen-zijn. Hij gaat nu een vergelijking maken tussen de wet aan de ene kant en de belofte aan de andere kant. Het is prachtig om te zien hoe hij de Galaten benadert. Hij begint met het bemoedigende “broeders”, want dat zijn zij, ondanks hun openstaan voor de invloeden van de Judaïstische dwaalleraren. Hij laat hun daarmee zijn verbondenheid met hen voelen.
Vervolgens doet hij een beroep op hun gezonde verstand en verwijst naar het intermenselijk verkeer. Het is toch niet zo, stelt hij, dat je een afspraak met iemand zomaar kunt veranderen? Zeker niet als die afspraak nog eens schriftelijk is vastgelegd en met een officiële handtekening is bekrachtigd. Iedereen die een beetje logisch kan denken, zal zeggen: Natuurlijk kan dat niet.
V16. Welnu, gaat Paulus verder, aan Abraham werden beloften gedaan en aan zijn zaad. Op dit punt aangekomen gaat Paulus even in op het zaad van Abraham voordat hij het verschil tussen de wet en de belofte nader gaat uitwerken. Het woord ‘zaad’ vraagt enige toelichting. In het meervoud betekent het ‘nageslacht’ en in het enkelvoud betekent het ‘nakomeling’. De toevoeging hier maakt duidelijk dat het om het laatste gaat. Daar komt nog bij dat duidelijk wordt aangegeven Wie die Nakomeling is, namelijk Christus. In Hem worden alle beloften van God vervuld. Christus was op het moment dat de wet gegeven werd nog niet gekomen. Dat betekent dat de beloften onverkort bleven bestaan.
V17. Daarbij komt ook nog dat de wet nota bene meer dan vierhonderd jaar ná de belofte is gegeven. Paulus brengt dit argument naar voren om de onzinnigheid aan te geven om de onvoorwaardelijke beloften van God te koppelen aan de wet, waaraan wél voorwaarden zijn verbonden.
Moet je je voorstellen: Iemand belooft jou dat hij jou over een jaar €1000,00 zal geven. Dat is mooi, zeg je dan, en je verheugt je, naarmate de tijd vordert, steeds meer op de ontvangst van die €1000,00. Na verloop van tien maanden krijg je ineens van de gulle belover te horen dat hij een prestatie van je verwacht waardoor je die duizend euro kunt verdienen. Nu nog mooier, zeg je dan, en je keert je diep teleurgesteld van de mooiprater af. Zo ga je toch niet met elkaar om? Nou, precies zo is het met de wet en de belofte. Als God beloften doet, maakt Hij die een poosje later niet afhankelijk van prestaties.
V18. Je voelt wel aan dat belofte en wet elkaar uitsluiten. Ze hebben niets met elkaar te maken. Daarom staat er ook zo mooi dat God de belofte van de erfenis aan Abraham heeft “geschonken”. Wat die erfenis inhoudt, wordt hier niet verteld. Je mag denken aan de hele uitgestrektheid van het land Kanaän waar Israël tijdens het duizendjarig vrederijk zal wonen. Waar het hier om gaat, is hoe die erfenis wordt verkregen: door de wet of door de belofte. Het mag intussen duidelijk zijn dat ze wordt verkregen door de belofte.
V19. Maar dan is de vraag gewettigd welke functie de wet dan nog heeft. Het antwoord is: De wet is erbij gevoegd “ter wille van de overtredingen”. Nu moet je goed lezen. Er staat niet ‘ter wille van de zonde’. Hoe zou dat kunnen? God geeft niet iets waardoor de mens een zondaar wordt. De wet maakt juist duidelijk dat de mens een zondaar is, zonder hem te wijzen op een mogelijkheid om te ontkomen aan de straf die op de zonde rust.
Je kunt het vergelijken met een spiegel waarin je ziet dat je vuil bent. De spiegel toont aan dat je vuil bent, maar de spiegel is geen zeep waarmee je die vuiligheid kunt afwassen. Zo toont de wet aan dat je een zondaar bent, maar geeft niet het middel waardoor je van je zonden kunt worden verlost. De verlossing van je zonden kan alleen door het bloed van de Heer Jezus.
Dan komt er nóg een verschil tussen de belofte en de wet. Bij de belofte is het zo, dat God deze rechtstreeks aan Abraham gaf, zonder tussenkomst van iemand anders. Bij de wet is dat anders. God gaf de wet door bemiddeling van engelen in de hand van nog een middelaar, Mozes. Zo kwam de wet bij het volk. Daarom is de belofte groter dan de wet.
V20. De belofte toont een genadige, gevende God, Die onvoorwaardelijk alles op Zich neemt om de belofte te vervullen. De mens heeft daar geen enkele invloed op. Daarom staat er ook “God is één”, wat wil zeggen dat Hij als enige partij alle verantwoordelijkheden op Zich neemt om Zijn beloften waar te maken. De wet daarentegen toont een heilige, eisende God Die de mens houdt aan de verplichtingen die deze op zich heeft genomen.
V21. Na het voorgaande kan de vraag opkomen of de wet dan in strijd is met de beloften van God. Dat is natuurlijk niet zo. Beide komen ze van God en hoe kan God nu in tegenspraak zijn met Zichzelf? Het antwoord op deze vraag is dat ze beide een verschillende kant van God voorstellen. De wet toont ons Gods gerechtigheid en de belofte laat Gods genade zien. De wet kan niet levend maken omdat de mens een verdorven zondaar is. De wet belooft wel leven, maar kan het niet geven omdat de mens het leven niet verdient. Hij maakt zichtbaar wat er in het hart van de mens is.
V22. Daarom kan er gezegd worden dat de Schrift alles onder de zonde heeft besloten. Je leest bijvoorbeeld in Romeinen 3 over de zondigheid van de mens (Rm 3:9-20). Wie zich zijn zondigheid bewust is of wordt, kan bij God terecht voor vergeving. Dan komen de Heer Jezus en het geloof in Hem binnen het gezichtsveld.
De wet of de Schrift stelt zonder enige mogelijke tegenspraak de verdorvenheid van ieder mens vast. Het doel daarvan, “opdat”, is dat de mens zijn toevlucht neemt tot het geloof in Jezus Christus. Daarbij is geen onderscheid. De belofte ligt klaar voor “hen die geloven”, ongeacht of het Joden of heidenen zijn.
Lees nog eens Galaten 3:15-22.
Verwerking: Noem enkele verschillen tussen de wet en de belofte.
23 - 29 Het tijdperk van het geloof
23 Maar voordat het geloof kwam, waren wij als gevangenen onder [de] wet, in verzekerde bewaring tot op het geloof dat geopenbaard zou worden. 24 De wet is dus onze tuchtmeester geweest tot op Christus, opdat wij op grond van geloof gerechtvaardigd zouden worden. 25 Maar nu het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder een tuchtmeester; 26 want u bent allen zonen van God door het geloof in Christus Jezus. 27 Want u allen die tot Christus bent gedoopt, hebt Christus aangedaan. 28 Daar is geen Jood of Griek, daar is geen slaaf of vrije, daar is geen man of vrouw; want u bent allen één in Christus Jezus. 29 En als u van Christus bent, dan bent u Abrahams nageslacht [en] volgens belofte erfgenamen.
V23. In dit gedeelte plaatst Paulus twee tijdperken tegenover elkaar. Het ene tijdperk is dat van het geloof, dat wil zeggen de periode waarin God met de mens omgaat op grond van geloof. Het andere tijdperk is dat van de wet, dat wil zeggen de periode waarin God met de mens omgaat op grond van het houden van de wet, het doen wat de wet zegt. Het tijdperk van ‘het geloof’ is in wezen het christelijke tijdperk, dat is de periode vanaf de tijd dat Christus op aarde kwam, Zijn werk op het kruis heeft volbracht en is teruggekeerd naar de Vader. Daarna is de Heilige Geest op aarde gekomen en begon het christendom.
Het tijdperk van de wet wordt gekenmerkt door strikte inzettingen die God aan Zijn aardse volk Israël heeft opgelegd. Voor de Jood was dat een juk, hij leed daaronder als een gevangene. Het benam hem elke vrijheid van handelen, zijn hele leven werd erdoor geregeld. Op straffe van de dood moest hij zich daaraan houden. De wet schermde hem als een scheidsmuur af van vermenging met de volken om hem heen (Ef 2:14). Maar het tijdperk van de wet heeft een beperkte geldigheid. Dit tijdperk loopt “tot op het geloof dat geopenbaard zou worden” (vers 23b), dat wil zeggen dat er met de komst van Christus een nieuw tijdperk zou aanbreken.
V24. Na de wet als een gevangenis te hebben voorgesteld gebruikt Paulus nog een beeld voor de wet, namelijk dat van “een tuchtmeester”. Bij het woord ‘tuchtmeester’ kun je het best denken aan een oppasser, iemand die toeziet op het lichamelijk welzijn van een kind dat aan zijn zorg is toevertrouwd. Dat is de functie van de wet. De wet ziet erop toe dat de mens zich houdt aan de geboden van God die hem zijn gegeven om daardoor het leven te verkrijgen. Omdat de mens verdorven is en de wet niet kan houden, ontstaat er in hem, als hij zich dat bewust wordt, het verlangen naar een Bevrijder.
De wet wijst niet de weg naar Christus; zo mag je vers 24 niet lezen. De wet wijst ons erop dat we onverbeterlijke zondaars zijn die vallen onder het oordeel van God. Wie zich dat gaat realiseren, zoekt naar een oplossing om te ontkomen aan dat oordeel. God heeft die oplossing klaar in Christus en Zijn verzoeningswerk op het kruis. Nu de Heer Jezus Zijn werk op het kruis heeft volbracht, is het mogelijk op grond van geloof in Hem gerechtvaardigd te worden. Die mogelijkheid is er alleen door het geloof, nooit meer door de wet, nooit meer door enige inspanning van de mens.
V25. God handelt sinds het volbrachte werk van Christus niet meer met de mens op grondslag van de wet, maar uitsluitend op grondslag van het geloof. Daarom kan gezegd worden: “Maar nu het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder een tuchtmeester.” De Galaten moeten hiervan diep doordrongen raken en in dit besef de leringen van de Joodse dwaalleraren van zich afschudden.
V26. Dan voert Paulus nog een krachtig argument aan om te bewijzen dat de wet zijn kracht en geldigheid voor de christen heeft verloren. Door het geloof is de christen namelijk in een nieuwe positie voor God gekomen: die van zoon. Ja, je leest het goed: zoon! Dat is wel wat anders dan een slaaf te zijn zoals de positie is van iemand die onder de wet staat of zichzelf daaronder plaatst.
Als je goed tot je laat doordringen wat het wil zeggen dat God je “door Jezus Christus tot [het] zoonschap voor Zichzelf bestemd heeft” (Ef 1:5), hoe zou je dan ooit nog de wet in je leven willen toelaten? Ben je zoon geworden door je te houden aan de wet of ben je het geworden door het geloof in Christus Jezus? Het antwoord staat hier: “Door het geloof in Christus Jezus.”
V27-28. Bedenk daarbij ook nog eens wat je hebt beleden toen je je liet dopen. (Of ben je nog niet gedoopt? Wat houd je tegen?) Als jij je hebt laten dopen, ben je door je doop gevoegd bij een gestorven Heiland (Rm 6:3-4a). In de dood van Christus is elke band met de wet verbroken. Hij heeft de vloek van de wet gedragen (vers 13) en daarmee het oordeel van de wet weggenomen voor ieder die in Hem gelooft.
De wet heeft geen gezag meer over Iemand Die gestorven is, de Heer Jezus, en ook niet over ieder die met Hem gestorven is, de gelovige. Dat laatste, dat je met Hem gestorven bent, heb je door je doop beleden. De Heer Jezus is niet in de dood gebleven en jij niet in het watergraf. De Heer Jezus is opgestaan en van jou mag worden verwacht dat je na je doop leeft in verbinding met Hem. Dan zullen de mensen zien dat je Christus hebt aangedaan.
Het klinkt misschien wat oneerbiedig, maar het is te vergelijken met het aantrekken van een nieuwe jas. De mensen zien dat je iets nieuws aan hebt. Voor het vertonen van Christus is je nationaliteit, je sociale of maatschappelijke status of je geslacht van geen belang. Iedereen die gedoopt is, heeft Christus aangedaan en behoort nu Hem en niet zichzelf te laten zien. Er is er maar Eén Die gezien wordt.
Dat wil niet zeggen dat na de bekering de genoemde onderscheidingen niet meer bestaan. In wat Paulus hier zegt, gaat het om de positie van de gelovigen, zoals God hen ziet in Christus. Slaven worden in andere brieven als zodanig aangesproken en vrouwen behoren ten opzichte van hun man de door God voorgeschreven houding aan te nemen en dat geldt ook andersom. Zo wil God bijvoorbeeld dat man en vrouw Zijn scheppingsorde respecteren doordat de man altijd kort haar draagt en de vrouw lang haar, en doordat de man niet en de vrouw wel haar hoofd bedekt bij bidden en profeteren (1Ko 11:1-16). Ook tijdens de samenkomsten van de gemeente wil God dit onderscheid tussen man en vrouw gehandhaafd zien (1Ko 14:34-35).
V29. Het laatste vers maakt nog eens duidelijk wat eerder al door Paulus is aangetoond. Wie bij Christus hoort, is nageslacht van Abraham, want Christus is ‘het Zaad’ van Abraham (vers 16). Voor zo iemand is de belofte dat hij een erfgenaam is. In het volgende hoofdstuk zullen we zien wat dat wil zeggen.
Lees nog eens Galaten 3:23-29.
Verwerking: Welke tegenstellingen tref je in deze verzen aan? Welke zegeningen kom je tegen?