1 - 5 Het ontbrekende in orde brengen
1 Als er dan enige vertroosting in Christus, als er enige troost van [de] liefde, als er enige gemeenschap van [de] Geest, als er enige genegenheid en ontferming is, 2 maakt dan mijn blijdschap volkomen door hetzelfde te bedenken, terwijl u dezelfde liefde hebt, eenstemmig bent, het ene bedenkt. 3 [Doet] niets uit partijzucht of uit ijdele roem, maar laat elk in nederigheid de ander uitnemender achten dan zichzelf; 4 laat ieder niet [alleen] op zijn eigen [belangen], maar ieder <ook> op die van anderen zien. 5 <Want> laat die gezindheid in u zijn die ook in Christus Jezus was,
Filippenzen 2 en Filippenzen 3 vormen het hart van de brief. In Filippenzen 2 stelt Paulus het leven van de Heer Jezus op aarde aan ons voor, zoals Hij toen was. In Filippenzen 3 laat hij ons de Heer in de hemel zien, zoals Hij nu is.
In Filippenzen 2 krijgen de Filippenzen, en wij, de gezindheid van de Heer Jezus voor de aandacht. We zien in dit hoofdstuk ook voorbeelden van mensen in wie die gezindheid aanwezig is. Die voorbeelden zijn Paulus (verzen 17-18), Timotheüs (verzen 19-24) en Epafroditus (verzen 25-30).
Waarom krijgt de gezindheid van de Heer Jezus hier zoveel nadruk? Omdat er bij de Filippenzen een paar dingen nog niet helemaal in orde zijn. Daarop wil Paulus hen wijzen. Dat is nu echte liefde. Die is niet blind voor de onvolkomenheden van de ander. Echte liefde gaat altijd door, zowel met het dankbaar zijn voor alle ontvangen hulp en vriendschap als met het wijzen op wat beter kan. Echte liefde weet ook op welke manier op die onvolkomenheden gewezen moet worden. Gebeurt dit op de verkeerde manier, dan wordt de ander ontmoedigd. De vermaning komt dan niet over. Paulus begint met aan te sluiten bij wat er allemaal al wel bij hen in orde is. Dit is een belangrijk uitgangspunt als je eens iemand moet vermanen of een aansporing wilt geven.
V1. In de verzen 2-4 staan enkele dingen waarin de Filippenzen zich blijkbaar wel wat kunnen verbeteren. Maar daar begint Paulus niet mee. De aanloop die hij neemt, is van bijzondere kwaliteit. Daarbij moet je weten dat het woord “als” waarmee vers 1 begint, hier niet een mogelijkheid aangeeft, maar een zekerheid. Je kunt het lezen als ‘omdat’. Paulus heeft medeleven van de Filippenzen ondervonden. Hij heeft “vertroosting”, “troost” en “gemeenschap” ontvangen en heeft bij hen “genegenheid en ontferming” voor hem opgemerkt. Dat is allemaal tot uiting gekomen in de gave die ze hebben gestuurd. Wat een blijdschap heeft hem dat gegeven! Zijn waardering daarvoor is groot.
Dat komt ook omdat de Filippenzen in de uiting van hun verbondenheid met hem zoveel van God en Christus hebben laten zien. Paulus heeft niet slechts ‘vertroosting’ ontvangen, het is “vertroosting in Christus”. In wat de Filippenzen hebben gedaan, is Christus bij hem gekomen en kostbaarder voor hem geworden. Hij heeft ook niet slechts ‘troost’ ontvangen, hij heeft de “troost van de liefde” van God gevoeld. En de ‘gemeenschap’ die hij heeft genoten, is niet die van menselijke sympathie, het is de “gemeenschap van de Geest”.
De drie-enige God is voor Paulus openbaar geworden in wat de Filippenzen voor hem hebben gedaan. Daarin heeft hij hun gevoelens van genegenheid gezien. Deze gevoelens zijn de gevoelens van de Heer Zelf, waarvan Hij vol is (Jk 5:11). Is het ook niet jouw verlangen dat jij voor je noodlijdende broeder of zuster zoiets mag betekenen?
V2. Tegen de achtergrond van alles wat zij voor hem hebben gedaan en wat zij voor hem betekenen, gaat hij hen nu op liefdevolle wijze vermanen. Al het goede dat ze in hun hart voor hem hebben, heeft hem blij gemaakt. Ze kunnen hem echter nog gelukkiger en blijer maken. Er ontbreekt nog iets. Zeker, hij verheugt zich over hun liefde voor hem. Waarnaar hij nog verlangt, is dat zij die liefde ook onder elkaar zullen hebben. Als ze dat ook nog tonen, maakt dat zijn blijdschap volkomen.
Hij zoekt een weg om hun hart gewillig te maken de onenigheid op te lossen die is ontstaan tijdens zijn afwezigheid. Let erop dat hij geen verwijt uitspreekt over hun verdeeldheid. In een verhouding zoals die is tussen Paulus en de Filippenzen, past geen verwijt. Hij bewijst zijn liefde voor hen en zijn waardering van hun liefde voor hem. Hij doet dit door hen op zó’n wijze te vermanen, dat duidelijk is hoezeer het hem om hún belangen gaat.
Je ziet dat vermaningen altijd nodig zijn. Je treft ze in elke brief aan, ook in deze, die is gericht aan een gemeente waar op het eerste gezicht alles goed lijkt. Er kan veel waardering zijn, maar het kan altijd beter, het is nooit volmaakt. Vermaningen moeten ons oplettend maken dat een geest van zelfgenoegzaamheid niet de kans krijgt zich van ons meester te maken. Die kan zomaar opkomen als we opmerken dat er bij ons bepaalde verkeerde dingen niet zijn, die elders wel worden aangetroffen. We lopen dan gevaar dat we denken geen vermaning nodig te hebben.
Het eerste waaraan het ontbreekt, is “hetzelfde te bedenken”. Dat is niet: allemaal hetzelfde denken. Het is dat het denken van allen dezelfde kant op is gericht, dat er geen tegenstrijdige belangen zijn. Allen zijn samen vol van wat allen gemeenschappelijk bezitten. De gezindheid, het hart, het verlangen van allen is gericht op de Persoon van Christus.
Het lijkt op “allen hetzelfde spreekt” wat je leest in 1 Korinthiërs 1 (1Ko 1:10). Daar wordt ook niet bedoeld dezelfde woorden spreken, maar dat ze allemaal spreken over die ene Persoon, Christus, terwijl ieder dat doet op zijn eigen manier. Je kunt zeggen dat het in 1 Korinthiërs 1:10 gaat om de belijdenis met de mond en hier over het hart. Het gaat hier dieper, om de oorsprong. Iedere gelovige die deel uitmaakt van een geloofsgemeenschap, moet ernaar verlangen dat Christus wordt verheerlijkt. Anders komt er verdeeldheid.
Dan hebben allen ook niet meer “dezelfde liefde”. Als Christus niet meer het voorwerp van je hart is, zal je liefde uitgaan naar andere dingen. De kloof in de geloofsgemeenschap wordt dieper. Je merkt dat aan het ontbreken van eenstemmigheid. De harmonie verdwijnt. Ieder gaat steeds meer zijn eigen gang, wordt steeds drukker met zijn eigen zaken.
“Het ene”, dat is Christus, wordt niet meer bedacht. Bij ‘hetzelfde bedenken’ gaat het om de eensgezindheid van de gelovigen, het hebben van dezelfde gevoelens en gedachten. Bij ‘het ene’ gaat het om het Voorwerp op Wie de gelovigen eensgezind al hun gedachten richten en aan Wie zij al hun gevoelens verbinden.
V3. Als Christus niet meer het centrum van het leven van de gelovigen is, ontstaan er gemakkelijk partijen. De eigen rechten en de eigen eer gaan dan een rol spelen. Ieder gaat praten voor en werken aan zijn eigen positie en zoekt daarin de erkenning van anderen. Zulk streven is ijdel, leeg, inhoudsloos. De roem die op deze wijze gezocht wordt, vergaat. Dat is het soort roem dat de kampioenen van de wereld bezitten. Even bekend, even geroemd, en even later verdwenen of zelfs verguisd. De hoogste roem voor de gelovige is door de Heer geprezen te worden.
Om die roem te oogsten moet je leren nederig te zijn. Nederigheid is een zeldzame eigenschap. Dat zie je wel in politieke debatten, maar ook in conflicten en zelfs bij gewone contacten. Steeds wordt geprobeerd de ander naar beneden te halen om zichzelf als beste aan te prijzen. Die neiging zit in ons allemaal. Echte nederigheid wordt alleen gevonden in de tegenwoordigheid van God. We moeten leren om nederig te zijn. Dat kunnen we leren van de Heer Jezus (Mt 11:29). Alleen als we in Zijn tegenwoordigheid zijn, kunnen we ertoe komen anderen uitnemender te achten dan onszelf.
We zien in die tegenwoordigheid wie we zelf zijn en wat de ander is voor Hem. Het gaat om het praktische christelijke leven en dat wordt dáár het best gezien waar het meest van Christus zichtbaar wordt. Bij anderen zien we wat naar buiten komt en bij onszelf weten we ook wat er in ons hart leeft. We zien hoe anderen liefde bewijzen en hoe weer anderen vredestichters zijn. We zien dat dit bij ons ontbreekt. Hebben we dan geen achting voor die anderen? Het gaat niet om de gave die iemand anders heeft, maar om de goede dingen die je bij hem opmerkt. Paulus gaat ervan uit dat je daar oog voor hebt.
De ander is degene die anders is dan jij bent. Het is iemand die van God andere dingen heeft ontvangen, tot andere dingen is geroepen, dan jij. Je wordt aangespoord de ander daarvoor te achten, zelfs met meer achting dan je voor jezelf hebt en tevens jezelf daarbij weg te cijferen.
V4. En Paulus gaat nog een stap verder. Hij zegt niet alleen dat je de ander moet achten, je moet ook zijn belang zien en zoeken. Dat wil met zoveel woorden zeggen dat van jou wordt verwacht dat je je inzet voor wat die ander nodig heeft. De bedoeling van jouw inzet is dat hij nog beter gaat functioneren als christen, dat wil zeggen nog meer gaat lijken op de Heer Jezus. De ander zo zien en zo benaderen lukt je alleen als je ziet op de Heer Jezus. Alleen als je naar Hem kijkt, hoe Hij op aarde heeft gewandeld, kun je het belang van de ander zien en zoeken.
V5. Daarom wil Paulus Hem aan je voorstellen. Dat doet hij, natuurlijk geïnspireerd door de Heilige Geest, op indrukwekkende wijze. Daarbij moet je steeds bedenken dat alle heerlijkheid die hij van de Heer Jezus noemt, tevens bedoeld is als een vermaning. De Heer wil dat we dezelfde gezindheid bezitten die Hij bezit. Die gezindheid moet de grondslag zijn van al je denken en handelen.
Alles wat hier over de Heer Jezus wordt gezegd, zal je tot aanbidding kunnen brengen. Dat zal ook vaak het resultaat zijn als je Hem zo voor ogen geschilderd krijgt. Toch is dat hier niet in de eerste plaats de bedoeling. De bedoeling is dat jij bij elke stap die je Hem ziet doen, jezelf afvraagt wat Zijn gezindheid daarbij is en dat vergelijkt met je eigen gezindheid.
De gezindheid van de Heer Jezus zal nooit de jouwe worden als je de wet als maatstaf neemt. Alleen het voorbeeld van de Heer Jezus geeft de gewenste uitwerking. God stelt ons een Persoon voor Die het hele welgevallen van Zijn hart is, opdat Hij kan opmerken wat in ons leven van Hem spreekt.
Lees nog eens Filippenzen 2:1-5.
Verwerking: Wat zou jij bij anderen willen verbeteren en hoe kun je dat realiseren?
6 - 8 De gezindheid van de Heer Jezus
6 Die in [de] gestalte van God zijnde het geen roof geacht heeft God gelijk te zijn, 7 maar Zichzelf ontledigd heeft, [de] gestalte van een slaaf aannemend, de mensen gelijk wordend. 8 En uiterlijk als een mens bevonden heeft Hij Zichzelf vernederd, gehoorzaam wordend tot [de] dood, ja, [tot de] kruisdood.
V6. De gezindheid van de Heer Jezus komt in deze verzen voluit voor onze aandacht. Alleen als we die in ons opnemen en ons eigen maken, zijn we in staat te doen wat in de vorige verzen is gezegd. Dan kunnen we alle geschillen oplossen en in eenheid verder optrekken.
De gezindheid van de Heer Jezus komt tot uiting in Zijn vernedering. Elk onderdeel van Zijn weg naar beneden was voor Hem een vernedering. Hij kon niet hoger beginnen en niet lager eindigen. En elk onderdeel van Zijn vernedering deed Hij volkomen vrijwillig. Daar komt nog bij dat Hij niet telkens een stap naar beneden heeft gedaan en in die stap liet zien hoezeer Hij Zichzelf vernederde. Wat Hij heeft gedaan, was voortdurend bij Hem aanwezig in Zijn leven op aarde. Daarin zie je de betekenis van het woord ‘ontledigd’. Dat is zoiets als afstand doen van Zijn reputatie. Hij heeft Zichzelf ontledigd van wat Hij als God bezat. Niets heeft Hij daarvan gebruikt in het belang van Zichzelf.
Toen Hij op aarde kwam, was er niets van Zijn Goddelijke heerlijkheid te zien (Js 53:2-3). Zijn hart was vervuld van die wonderlijke gezindheid die hier wordt voorgesteld. Zijn hele bestaan op aarde was van die werkelijkheid vervuld. Elk woord en elke handeling kwamen daaruit voort. In een gelovige wordt die gezindheid mogelijk wel eens gezien, maar in hoeverre zijn we ermee vervuld?
De beschrijving begint ermee dat Hij “in de gestalte van God” was. Dat maakt duidelijk dat Hij waarachtig God was. Dat bleef Hij ook toen Hij Mens werd, want God kan nooit ophouden God te zijn. God heeft wel het recht en de mogelijkheid om Zich te openbaren op een manier die passend is voor de omstandigheden. Zijn vernedering is het bewijs dat Hij God is. Immers alleen God heeft het soevereine recht om Zijn absolute Godheid op deze wijze te verhullen. Dat Hij dit doet, komt voort uit Zijn liefde. Hij bleef, ook toen Hij op aarde was, in de gestalte van God. Hij deed geen afstand van Zijn Godheid, maar van alle rechten en voorrechten die Hij ook op aarde had kunnen laten gelden. Waar Hij Goddelijke kracht liet zien, was dat nooit voor Zichzelf, maar altijd voor anderen en nooit onafhankelijk van God.
Omdat Hij God was, betekende het aan God gelijk zijn voor Hem geen roof. Hij eigende Zich niet iets toe, wat niet van Hem was. De Heer Jezus was God, Hij was God de Zoon van eeuwigheid. Hij had een vóórbestaan bij de Vader, voordat de wereld was (Jh 1:1; 17:5). Hij was bij de Vader voordat de wereld was. Wat Hij van eeuwigheid was, achtte Hij ook geen roof in de zin van winst.
Lang geleden had de slang Adam het ‘aan God gelijk zijn’ voorgespiegeld. Adam was het niet en trachtte het te roven. De ‘laatste Adam’, de Heer Jezus, was God. Hij achtte het geen roof, maar ontledigde Zich. Het Griekse woord dat met ‘roof' is vertaald, heeft namelijk niet alleen de betekenis van iets wat gestolen kan worden; het heeft ook de betekenis van iets kostbaars dat je niet graag prijsgeeft. Dat kostbare, Zijn Godheid, gaf Hij uiterlijk prijs, want Hij wilde de mensen gelijk worden.
V7. Hij moest gaan deelnemen aan Zijn eigen schepping en in Zijn schepping als Slaaf dienst gaan doen. Is er een groter contrast denkbaar? Hij was de Gebieder en werd de Dienaar. Hij Die opdrachten gaf, kreeg ze nu Zelf. Is het niet een van de grootste problemen voor jou en mij om van onze rechten af te zien en de ander te dienen? De Heer Jezus deed het. Hij heeft Zichzelf volkomen weggecijferd. Hij is ons Voorbeeld, we kunnen het alleen van Hem leren.
Het is ook van groot belang te zien hoe Zijn Slaaf-zijn volledig met Zijn Mens-zijn is verweven. Hij had als Mens op aarde kunnen komen en pas later kunnen beslissen om slaaf te worden. Toch deed Hij dat niet. Zoals Hij in de gestalte van God was en is, wat ziet op Zijn wezenlijke en waarachtige Godheid, zo heeft Hij de gestalte van een Slaaf aangenomen. Hij heeft maar niet een slavenkleed aangetrokken en de rol van slaaf op Zich genomen. Hij heeft Zich niet voorgedaan als slaaf. Nee, Hij was wezenlijk en waarachtig Slaaf, zowel innerlijk als uiterlijk. Zijn Wezen was gehoorzaamheid, het enige waaruit het leven van een slaaf bestaat.
En het gaat nog verder: Hij blijft ook altijd Slaaf (Lk 12:37), zoals deze volmaakte Persoon ook altijd Mens zal blijven. De gestalte van God heeft Hij niet aangenomen, dat was Hij – die van Slaaf wel, want dat werd Hij. Die gezindheid van dienen en Slaaf zijn, is bijzonder mooi te zien in de voetwassing in Johannes 13 (Jh 13:1-17; Lk 22:27). Opnieuw: Hij is ons Voorbeeld. Zoals Hij naar ons toe is gekomen, als Slaaf, in Zijn slavenkleding, zo behoren wij elkaar te benaderen met de bereidheid elkaar in nederigheid te dienen (1Pt 5:5b). Een slavenkleed trekken we niet zo vlug aan. We vinden dat het ons niet staat, we voelen er ons niet zo lekker in. Of wel soms?
V8. Hier wordt benadrukt dat de Heer Jezus Mens is geworden. Hij is de mensen gelijk geworden en ook uiterlijk als een mens bevonden. Dat Hij “uiterlijk als een mens bevonden” is, slaat niet in de eerste plaats op wat andere mensen in Hem vonden, maar op wat God in Hem vond. God heeft in de Heer Jezus een Mens gezien zoals Hij Zich die wenste. Hij was vol vreugde over alles wat uiterlijk van Hem zichtbaar werd, elke daad, elk woord, Zijn hele houding. Hij gaf daarom Zijn getuigenis uit de hemel: “Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen heb gevonden” (Mt 3:17).
Hij was de Mens Die in alles beantwoordde aan wat God met de mens had bedoeld. Hij was werkelijk Mens, niet God in een menselijk omhulsel. Hij leek niet alleen op een mens, Hij was er helemaal aan gelijk (Rm 8:3), hoewel met uitzondering van de zonde (Hb 4:15). De mensen konden Hem zien en horen, ze konden begrijpen wat Hij zei en deed. Hij was – en is nog steeds – waarachtig Mens met een menselijke geest en een menselijke ziel en een menselijk lichaam.
Toen Hij op aarde was, viel Hij niet op tussen de mensen. Hij liep niet met een stralenkrans boven Zijn hoofd, zodat iedereen aan Hem kon zien dat Hij bijzonder was. Toen men Hem gevangen wilde nemen, moest Judas de vijanden op een speciale manier laten zien Wie ze moesten hebben (Mt 26:48). De mensen in Zijn omgeving hebben gezien dat Hij vermoeid was en dat Hij honger of dorst had. Hij heeft al de behoeften en zwakheden van een mens gekend.
Als Mens is Hij wel op volstrekt unieke wijze geboren. Door Zijn geboorte uit Maria is Hij waarachtig Mens. Hij is echter niet verwekt door een zondige vader, maar door de Heilige Geest (Mt 1:20; Lk 1:35). Dit verandert niets aan Zijn volkomen en vrijwillige vernedering, een vernedering die zijn eindpunt nog niet had bereikt. Maar is het voor ons niet moeilijk om onopvallend onze weg te gaan? Hij had Zich met alle eer kunnen laten binnenhalen toen Hij Zijn schepping binnentrad. Hij had Zich tijdens Zijn verblijf op aarde kunnen omgeven met alles wat indruk maakt op mensen. Maar Hij koos ervoor om in een veracht achterafplaatsje – Nazareth – bij een onbeduidende familie Zijn loopbaan op aarde te beginnen.
Het was voor Hem een vernedering om Mens te worden. Het was een vernedering om als Mens Slaaf te zijn. Toch was Zijn vernedering als Mens en Slaaf niet genoeg. De vernedering kon nog dieper. Daarom ging Hij nog dieper. Hij had na een volmaakte dienst kunnen terugkeren naar Zijn Vader. Hij hoefde niet te sterven, maar Hij werd gehoorzaam tot de dood, ja, de kruisdood. Hij heeft Zichzelf totaal weggecijferd. Hij dacht alleen aan anderen.
Hij, Die gehoorzaamheid niet kende, werd gehoorzaam tot de dood. Gehoorzaam zijn was iets wat de Heer Jezus niet kende. In de hemel kon Hij daarmee niet vertrouwd worden gemaakt. Daar gaf Hij bevelen aan engelen en werd Hij door hen gehoorzaamd (Hb 1:7). Hij moest gehoorzaamheid leren. Voor Hem was het leren om gehoorzaam te zijn anders dan wanneer wij leren om gehoorzaam te zijn. Wij zijn van nature ongehoorzaam, we waren “zonen van de ongehoorzaamheid” (Ef 5:6). Wij leren gehoorzaamheid door correctie. Dat was bij Hem niet zo. Bij Hem hoefde nooit iets gecorrigeerd te worden. Bij Hem was geen opstandige wil, er was niets wat niet onderworpen was.
Het leren van gehoorzaamheid had voor Hem de betekenis van het innemen van een positie, waarin gehoorzaamd moest worden. Nooit was Hij in een positie geweest die gehoorzaamheid vroeg. Hij leerde gehoorzaamheid toen Hij op aarde kwam (Hb 5:8).
Zijn gehoorzaamheid vond haar hoogtepunt in Zijn sterven. Zijn dood was de uiterste gehoorzaamheid, het eindpunt ervan. Hierna kon er niets meer komen. Zijn vernedering kon nog wel dieper en maakt tegelijk de wijze waarop Zijn gehoorzaamheid eindigde zonder weerga. Hij stierf geen gewone dood, maar de kruisdood, de verschrikkelijkste en meest verachtelijke wijze waarop een mens kan sterven. Zo stelde men alleen een ongehoorzame slaaf terecht. Je kunt geen dood bedenken die gruwelijker en vernederender is. Die dood stierf de volmaakte Dienaar. Vrijwillig en met geen andere wens dan volkomen gehoorzaam te zijn eindigde Hij op deze wijze Zijn loopbaan op aarde.
Altijd heeft Hij de laagste plaats ingenomen. We zien dat bij Zijn geboorte in Bethlehem, tijdens Zijn leven in Zijn omgang met de mensen, en ten slotte ook in Zijn dood. Hij liet het toe dat mensen die Hij kwam dienen, Hem op de meest oneervolle wijze om het leven brachten. Hij, Die zo hoogverheven was, ging de weg tot in de diepste vernedering. Hij zag af van alle rechten die Hem eigen waren, zowel in de hemel als op aarde, om Zijn vijanden te dienen. Van grote hoogte kwam Hij naar beneden, vrijwillig, gedreven door liefde voor Zijn God en Vader. Zou die grote vernedering jou en mij niet bereid moeten maken om het naar verhouding kleine stapje naar beneden te doen om de ander te dienen? Die gezindheid behoort in ons te zijn.
Lees nog eens Filippenzen 2:6-8.
Verwerking: Ga de stappen van vernedering nog eens na die de Heer Jezus heeft gezet, aanbid Hem ervoor en vraag Hem je te helpen Zijn voorbeeld in Zijn gezindheid na te volgen.
9 - 11 De verhoging van de Heer Jezus
9 Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de Naam geschonken die boven alle naam is, 10 opdat in de Naam van Jezus elke knie zich buigt van hen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, 11 en elke tong belijdt dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid van God [de] Vader.
V9. De Heer Jezus zegt in Lukas 14 dat wie “zichzelf vernedert, zal worden verhoogd” (Lk 14:11b). Dit is algemeen geldig, maar het geldt toch wel speciaal voor Hem. Je hebt in het vorige stukje gezien op wat voor indrukwekkende wijze Hij Zichzelf heeft vernederd. Waar ik hier nog even op wil wijzen, is het grote contrast tussen Hem, Die ook ‘de laatste Adam’ wordt genoemd (1Ko 15:45), en de eerste Adam. De eerste Adam heeft zichzelf willen verhogen door te luisteren naar de satan, die aan Eva voorspiegelde dat de mens kon worden als God (Gn 3:5). Het gevolg was schaamte, wegkruipen voor God en weggestuurd worden uit het paradijs. Wat een vernedering. “Want ieder die zichzelf verhoogt, zal worden vernederd” (Lk 14:11a).
En dan hebben we het nog niet eens over de omstandigheden waarin de gehoorzaamheid op de proef werd gesteld. De eerste Adam bevond zich in de meest ideale omstandigheden om te gehoorzamen. Overal om zich heen zag hij de goedheid van God. De laatste Adam bevond zich in de meest ideale omstandigheden om ongehoorzaam te zijn. Overal zag Hij de zonde en de gevolgen van de zonde om Zich heen. Elk contrast dat je ontdekt tussen de eerste en de laatste Adam maakt je bewondering voor de Heer Jezus groter.
De grootste waardering komt van God. Hij heeft met groot welgevallen de weg van vernedering gezien die de Heer Jezus vrijwillig aflegde. Hij kende ook volmaakt alle gevoelens van Zijn Zoon tijdens het gaan van die weg. Alles in de Zoon was gericht op de Vader. Kon God wel op een andere manier reageren dan Hem na die enorme vernedering uitermate te verhogen?
De Heer Jezus heeft Zichzelf vernederd. Hij heeft niet Zichzelf verhoogd. Ook dit is een aspect dat Zijn heerlijkheid als Mens voor ons weer groter maakt. Nooit heeft Hij Zijn eigen eer gezocht (Jh 8:50). De Vader heeft Zijn Zoon verheerlijkt (Jh 8:54). God heeft Hem terstond verheerlijkt (Jh 13:32). Hij heeft Hem opgewekt uit de doden en Hem een plaats van eer gegeven aan Zijn rechterhand en Hem “vanwege het lijden van de dood met heerlijkheid en eer gekroond” (Hb 2:9).
God kon Hem onmogelijk in de dood laten. Hij verdiende het opgewekt te worden omdat Hij in alles volmaakt was gebleken. Daarom is Hij “uit [de] doden opgewekt … door de heerlijkheid van de Vader” (Rm 6:4). Als Mens is Hij nu door het rechtvaardig handelen van God verhoogd aan de rechterzijde van de troon van de Majesteit in de hemelen. Toen de Heer Jezus Mens werd en naar de aarde kwam, daalde God neer in liefde. De verhoging is daarentegen niet een kwestie van liefde, maar van gerechtigheid. De plaats van opperste eer en majesteit heeft Hij verdient en komt Hem met recht toe!
In verbinding met die boven alles en allen verheven plaats heeft God Hem ook een “Naam geschonken die boven alle naam is”. In die Naam geeft God Zijn eigen, persoonlijke welgevallen in de Mens Jezus Christus aan. Wat die Naam precies is, zegt Paulus niet. Misschien is die naam de “Naam, die niemand kent dan Hijzelf” (Op 19:12). Dat zou passen bij de beloning van een overwinnaar (Op 2:17). Mogelijk is het de naam “Heer” van vers 11. Het is niet de naam ‘Jezus’, want die kreeg Hij al bij Zijn geboorte (Mt 1:21). Het gaat hier om een naam die Hij heeft gekregen als de door God verhoogde Mens.
Omdat er geen nadere invulling aan de Naam wordt gegeven, lijkt de nadruk te vallen op het feit van de naamgeving, op de betekenis van het woord ‘naam’. De naam drukt in de Schrift het innerlijk wezen of de kenmerken van iemand uit. Welnu, niemand kent de Zoon dan de Vader (Mt 11:27a). De naam zegt iets over de persoon. Niemand dan alleen God kent het wezen van Zijn Zoon Die leefde als Mens op aarde in volkomen gehoorzaamheid aan God, terwijl Hij tevens Zelf God is. Dat geheimenis is niet door mensen te doorgronden en zal eeuwig voor hen verborgen blijven.
Mogelijk dat de Naam, Hem door God geschonken, daarop aansluit, want nooit eerder was Hij als Mens in de hemel. Nooit eerder was er een mens die daar de hoogste plaats van eer en aanzien als loon toebedeeld kreeg. Met Zijn Naam is ook gezag verbonden. Als de Heer Jezus spreekt over “vergaderd zijn in Mijn Naam” (Mt 18:20), wordt er ook geen naam genoemd. Deze uitdrukking vestigt de aandacht op de erkenning van Wie Hij is en het gezag dat daarbij hoort. De Naam die Hij van God gekregen heeft, geeft er uitdrukking aan dat Hij Degene is Die verhoogd is boven alle schepselen en dat Hij daarover gezag heeft. Nog een aspect is, dat ‘de naam’ samenhangt met iemands faam of reputatie. De Bijbel spreekt wel over ‘mannen van naam’ (Gn 6:4; Nm 16:2).
V10. De naam van de Heer Jezus zal in het vrederijk de aarde vervullen (Ps 8:2,10). “In de Naam van Jezus” zal eens elke knie zich buigen. Het is een extra genoegdoening die God aan de Heer Jezus schenkt. Als de naam ‘Jezus’ zonder toevoeging van bijvoorbeeld ‘Heer’ of ‘Christus’ wordt gebruikt, is dat gewoonlijk om te herinneren aan het verblijf van de Heer Jezus op aarde. Het is de Naam die doet denken aan Zijn vernedering.
Toen Hij op aarde was en voor Zijn omgeving bekend was als ‘Jezus’, werd Hem geen eer gegeven. Hij werd gehoond en mishandeld, bespot en verworpen en ten slotte vermoord. Maar eens komt Hij terug. Dan niet nog een keer als de nederige Mens. Nee, dan komt “de Heer Jezus van [de] hemel met [de] engelen van Zijn kracht, in vlammend vuur, als Hij wraak brengt over hen die God niet kennen en over hen die het evangelie van onze Heer Jezus niet gehoorzamen” (2Th 1:7b-8). Dan is er geen mogelijkheid meer om zich vrijwillig voor Hem te buigen, zoals dat nu nog steeds wél kan.
In Jesaja 45 lees je dat elke knie zich zal buigen voor God, Jahweh (Js 45:21-23). Hier lees je dat elke knie Zich zal buigen voor de Heer Jezus. Dit is een van de vele bewijzen dat de Heer Jezus, de Mens geworden Zoon van God, Dezelfde is als God, Jahweh, Die in het Oude Testament Israël tot Zijn volk uitkoos. In Jesaja 45:23 betreft het alleen elke knie op aarde. Hier in Filippenzen 2 wordt de sfeer van huldebetoon uitgebreid naar de hemel en naar wat onder de aarde is. Geen enkele knie zal zich aan dit eerbetoon kunnen onttrekken.
“Elke knie” benadrukt dat het om iedere individu gaat. Iedere persoon zal zich persoonlijk bewust voor Hem buigen. Dat geldt voor ieder van de overpriesters en schriftgeleerden die in Hem een concurrent zagen, een bedreiging van hun positie onder het volk. Zij wilden Hem daarom niet en zochten telkens een gelegenheid om Hem om te brengen. Ook Judas, die Hem overleverde, zal zijn knie voor Hem buigen. Pilatus zal zijn knie voor Hem buigen. Hij wist dat de Heer Jezus onschuldig was, maar hij gaf Hem toch over om gekruisigd te worden.
Op elk terrein waar een mens zich kan bevinden, zal ieder zich voor Hem buigen. “In de hemel” zal elk schepsel dat met grote instemming en vol vreugde doen. Tot in eeuwigheid zal daar Zijn lof worden gezongen. Ook “op de aarde” zal ieder Hem eren, hoewel in het vrederijk veel mensen dat slechts geveinsd zullen doen (Ps 18:45). In de eeuwigheid, als God bij de mensen woont, zal ook op aarde alles tot in eeuwigheid de lof van de Heer Jezus verkondigen. Ook “onder de aarde” zal ieder wezen de knie voor Hem buigen. Daar, waar alle ongelovigen zijn, samen met de duivel en zijn handlangers, zal iedere aanwezige de knie buigen. Ze kunnen niet anders dan, al is het knarsetandend, zich buigen voor Hem Die eens alle schijn tegen Zich had.
Een illustratie van een gedwongen eerbetoon zie je in het boek Esther. Een zekere Haman is erop uit Mordechai, een type van de Heer Jezus, te doden omdat Mordechai zich niet voor hem buigt. Als blijkt dat Mordechai het leven van de koning heeft gered, wil de koning Mordechai daarvoor eren. God zorgt ervoor dat Haman wordt gedwongen dat te doen (Es 6:1-14). Zo zal God ervoor zorgen dat de Heer Jezus de eer krijgt die Hem toekomt voor alles wat Hij heeft gedaan.
V11. De gebogen knie van ieder wezen toont een houding van huldebetoon. En daar blijft het niet bij. Ook de tong van ieder wezen komt in beweging. Er zal hardop worden gezegd dat de eens vernederde Jezus “Heer” is. Niemand zal er meer aan twijfelen dat Hij alle gezag in handen heeft, elke onzekerheid daarover is dan volledig verdwenen.
Voor jou die gelooft, is het nu al zo, dat God Hem “alle macht gegeven heeft in hemel en op <de> aarde” (Mt 28:18), ook al zie je in de wereld om je heen nog niet alle dingen aan Hem onderworpen (Hb 2:8). Nu ben je in je belijdenis van Hem als ‘Heer’ nog een uitzondering. Dan niet meer. Dan is er geen enkele proteststem te horen. Dat komt niet omdat zo’n stem overstemd wordt, maar die stem is er gewoon niet. ‘Elke knie’ en ‘elke tong’ laat geen uitzondering toe.
En dit massale en algemene eerbetoon wordt door Hem als het ware doorgegeven aan God de Vader. Tot in alle eeuwigheid zal alles wat de Heer Jezus heeft gedaan en wat God met Hem heeft gedaan tot heerlijkheid van God de Vader zijn.
Weet je nog wat de aanleiding was voor dit indrukwekkende Voorbeeld? Ons te laten zien wat de gezindheid van de Heer Jezus was op aarde, een gezindheid die ook in ons behoort te zijn. Als je dan daarbij ziet hoe God dat beloont en wat tot in eeuwigheid het resultaat is, vind je daarin dan geen enorme aansporing om je die gezindheid eigen te maken? Ik wel en jij ongetwijfeld ook.
Lees nog eens Filippenzen 2:9-11.
Verwerking: Vertel God dat je het volledig eens bent met Zijn verhoging van de Heer Jezus.
12 - 16 Lichtdragers
12 Daarom, mijn geliefden, zoals u altijd gehoorzaamd hebt, niet alleen <zoals> in mijn aanwezigheid, maar nu veel meer in mijn afwezigheid, bewerkt uw eigen behoudenis met vrees en beven; 13 want het is God Die in u werkt, zowel het willen als het werken, om Zijn welbehagen. 14 Doet alles zonder mopperen en tegenspreken, 15 opdat u onberispelijk en rein bent, onbesproken kinderen van God te midden van een krom en verdraaid geslacht, waaronder u schijnt als lichten in [de] wereld, 16 terwijl u [het] Woord van [het] leven vertoont, mij tot roem tegen [de] dag van Christus, dat ik niet tevergeefs gelopen of tevergeefs gearbeid heb.
V12. In de voorgaande verzen heb je de Heer Jezus gezien. Ik denk dat het jou net zo is gegaan als mij: als je Hem zo ziet, vergeet je alles en word je helemaal door Hem in beslag genomen. Nu brengt Paulus je weer terug in de realiteit van het leven. Het is diezelfde realiteit van het leven waarin de Heer Jezus heeft geleefd.
Wat Paulus gaat zeggen, sluit dan ook helemaal op het voorgaande aan. Vandaar dat hij vers 12 begint met “daarom”. Hij richt zich weer tot de gelovigen in Filippi, die hij “mijn geliefden” noemt, een prachtige en vooral ook waarachtige aanspreekvorm. Hij smeert hun geen stroop om de mond, maar benadrukt de innige liefde die hij voor hen heeft. Zij zijn voorwerpen van zijn liefdevolle zorg. In zijn zorg voor hen wil hij dat zij, wat hij hun over Christus heeft verteld, nu ook in praktijk brengen.
De gehoorzaamheid van Christus is hun tot voorbeeld gesteld. Die moeten ze nu navolgen. Hij stimuleert hen daartoe door te wijzen op de gehoorzaamheid die ze al hebben laten zien toen hij bij hen was. Het zal iemand ertoe aanzetten zijn best voor iets te doen als je hem herinnert aan de goede resultaten die hij daarmee al heeft behaald.
Nu was het misschien voor de Filippenzen betrekkelijk eenvoudig om gehoorzaam te zijn aan het Woord van God toen Paulus nog bij hen was. Hij streed toen voor hen. Je herkent dat wel. Van iemand die zich voor jou inzet en bij wie je een goed voorbeeld ziet, gaat een stimulerende werking uit. Valt zo iemand weg, dan ligt het gevaar van wegzakken op de loer. Paulus is niet meer bij hen. Nu moeten ze de strijd alleen voeren en hun “eigen behoudenis” bewerken. Dat kunnen ze niet meer aan Paulus overlaten. Het komt nu aan op eigen inzet om de uiteindelijke behoudenis te bereiken.
‘Behoudenis’ is hier, zoals overal in de brief, toekomstig. Het ziet op een situatie dat er geen gevaren meer zijn die ons geloofsleven kunnen bedreigen en dat geen vijand meer te vrezen is. Zover is het nog niet zolang we op aarde leven. Om veilig het einddoel te bereiken zul je al je energie moeten inzetten. Het woord ‘bewerken’ wordt gebruikt voor het bewerken van een stuk land. Daarmee ben je nooit klaar. Altijd is er onkruid te wieden, bijvoorbeeld het veroordelen van kwalijke gedachten.
Dit ‘bewerken’ moet gebeuren “met vrees en beven”. Dat duidt op het besef dat het niet om zomaar iets gaat en dat je jezelf onmachtig kunt voelen om de gevaren te trotseren die de weg zo moeilijk begaanbaar maken.
Het is jouw verantwoordelijkheid om je ervoor in te zetten dat je het einddoel ongeschonden bereikt. Als je werkelijk met en voor de Heer leeft, zal dat je intense verlangen zijn. Je zult ook voelen dat je zelf niet tegen de gevaren opgewassen bent die je leven bedreigen. Je vreest en beeft als je je eigen kracht afmeet naar de omstandigheden waar je doorheen gaat.
V13. Dan komt er nu een enorme bemoediging: dit is allemaal het bewijs dat God in je werkt. Je bent niet aan jezelf overgelaten en ook niet alleen op je eigen kracht aangewezen. Voor de Filippenzen is de apostel er niet meer, maar God is er wél (Hd 20:32). Hij blijft bij hen en Hij is het Die in hen werkt. Het is Zijn welbehagen mensen te brengen naar de plaats van redding bij Zichzelf. Hij geeft hun daarbij de kracht om dat einddoel ook te bereiken (vgl. Hb 13:21).
Je ziet hier een nauw samengaan van je eigen verantwoordelijkheid en Gods werk. Hoe het precies werkt, is niet uit te leggen. Eén ding is zeker: als jij doet wat God je opdraagt, geeft Hij jou de kracht om dat te volbrengen. Deze stelling geldt voor elke situatie waarin je komt.
V14. Als een grote hindernis op weg naar de uiteindelijke behoudenis noemt Paulus “mopperen en tegenspreken”. De geschiedenis van Israël, Gods aardse volk, geeft een aantal staaltjes van deze uitingen tijdens hun reis door de woestijn (1Ko 10:10; Ex 14:11; 15:24; 16:2; 17:3; Nm 14:2; 16:11). Dit kwaad stak ook al in de vroegste dagen van de gemeente de kop op (Hd 6:1). Het sluimert in ieder van ons. Het is het gevoel van ontevredenheid, misdeeldheid, alsof jij degene bent die altijd de klappen krijgt, en natuurlijk onverdiend. Je vindt dat jij altijd de minste karweitjes moet opknappen en dat je, als je eens iets goeds hebt gedaan, daarvoor niet de waardering krijgt die je verdient.
De stap van ‘mopperen’ naar ‘tegenspreken’ is snel gezet. Je neemt het niet langer. Je begint alles wat je moet doen, te betwisten en erover te discussiëren. De toon is gezet voor onvrede en onenigheid. De gezindheid van de Heer Jezus is volledig uit beeld, de onderlinge eensgezindheid is ver te zoeken, de behoudenis loopt gevaar.
Kijk, omdat Paulus dat zo goed door heeft, spoort hij aan “alles” te doen zonder mopperen en tegenspreken. Dus niet alleen de dingen waarvan jij het nut inziet of waarvoor je de nodige waardering krijgt. Bij ‘alles’ gaat het in dit verband om alles wat de onderlinge eensgezindheid bevordert. Denk aan het voorbeeld van de Heer Jezus.
V15. Als je mopperen en tegenspreken geen kans geeft, is de weg vrij voor alle positieve uitingen die vervolgens worden genoemd en die precies aangeven wat Christus Zelf openbaarde. Zo zou de gemeente, elk lid ervan, altijd moeten handelen, in wat voor omstandigheden ze zich ook bevindt.
“Onberispelijk” wil zeggen dat er niets is in je leven waarop een ander de vinger kan leggen. Dat is meer uiterlijk. “Rein” betekent ‘onvermengd’, dat ziet meer op je karakter, je innerlijk, het hebben van slechts één verlangen en niet van twee walletjes willen eten. In deze twee kenmerken herken je duidelijk de Heer Jezus. Het gaat hier echter niet om Hem, maar om jou.
Paulus gaat verder. Het gaat erom, zegt hij tegen de Filippenzen – en tegen jou en mij –, dat jullie “onbesproken kinderen van God” zijn. ‘Onbesproken’ wil niet zeggen dat er nooit over je gepraat mag worden. Maar wat is de aanleiding daartoe? Je wordt hier aangesproken als een kind van God. Je bent een kind van God omdat je uit Hem geboren bent. Je hebt Zijn natuur (2Pt 1:4). De natuur van God is licht en liefde (1Jh 1:5; 4:8,16). Dat moet ook in jouw leven openbaar worden. Als er iets van je oude leven zichtbaar wordt, ben je niet meer ‘onbesproken’. De mensen kunnen je dan daarop aanspreken. God zal je dan daarop aanspreken.
In je oude leven onderscheidde je je niet van “een krom en verdraaid geslacht”. Je maakte deel uit van een geslacht, een mensensoort, dat erop uit is anderen te verleiden tot slechte daden. Nu hoor je daar niet meer bij, maar je staat er nog wel middenin. Het is nu Gods bedoeling dat je te midden van die mensen schijnt als een licht. Als kind van God ben je een lichtdrager in een wereld die in duisternis is gehuld, die van alle Goddelijk licht is afgesloten.
Het waarachtige Licht is door de wereld verworpen (Jh 1:5). In Zijn genade heeft God niet alle licht uit de wereld weggenomen. Nu zijn wij, de kinderen van God, het licht van de wereld (Mt 5:14).
V16. En hoe kunnen de mensen dat licht waarnemen? Als jij “[het] Woord van [het] leven vertoont”, dat wil zeggen als je Christus laat zien in je leven (1Jh 1:1-2). In Johannes 1 vind je die bijzondere verbinding tussen licht en leven ook (Jh 1:4).
Nadat Paulus het over de verhoudingen tussen de Filippenzen onderling heeft gehad, spreekt hij hier over hun gedrag in de wereld. Dat laat zien hoe nauw het een met het ander samenhangt. Als gelovigen onderling verdeeld zijn, is dat een zaak die in de wereld niet onopgemerkt blijft. Elke verdeeldheid is iets waarover we ons moeten schamen.
Als we onderlinge verdeeldheid willen voorkomen, is het inderdaad nodig zo laag mogelijk te gaan in het tegemoetkomen aan anderen. Ik laat hier de noodzaak van scheiding tussen gelovigen in geval van zonde buiten beschouwing. Daar spreken andere brieven duidelijke taal over. Hier gaat het om mijn gezindheid, en daarop mag niets aan te merken zijn, niet door God, niet door mijn medegelovigen en niet door de wereld.
Paulus verbindt de praktijk van de Filippenzen aan de verantwoording die hij moet afleggen voor de rechterstoel van Christus. Het heeft hem enorm veel gekost om de Heer Jezus bij de Filippenzen te brengen en hen op de weg van het geloof te houden. Hij heeft ervoor “gelopen”. Paulus verwijst hiermee naar een onderdeel van de Olympische Spelen. Deelnemers daaraan onderwierpen zich tien maanden lang aan hard trainen en een zware discipline.
Hij heeft ervoor “gearbeid”. Dat woord geeft aan dat hij een geestelijke en lichamelijke inspanning heeft verricht, waarvan hij zwaar vermoeid is geraakt. Het zal toch niet waar zijn dat dit allemaal “tevergeefs” is geweest? De Filippenzen zullen het er toch niet bij laten zitten? Dit klemmende beroep van iemand die zich zo voor hen heeft ingezet, kan toch niet onbeantwoord blijven? Het zou behalve schade voor hun eigen ziel en oneer voor de Heer Jezus, ook grote ondankbaarheid betekenen tegenover deze man aan wie ze zoveel te danken hebben.
Lees nog eens Filippenzen 2:12-16.
Verwerking: Wat geeft jou het snelst aanleiding om te gaan mopperen en hoe wapen je je daartegen?
17 - 24 Paulus cijfert zichzelf weg
17 Maar ook al word ik als een drankoffer uitgegoten over de offerande en bediening van uw geloof, dan verblijd ik mij, en ik verblijd mij met u allen. 18 En u evenzo, verblijdt u, en verblijdt u met mij. 19 Maar ik hoop in [de] Heer Jezus Timotheüs spoedig naar u toe te zenden, opdat ook ik welgemoed mag zijn als ik uw omstandigheden weet. 20 Want ik heb niemand van gelijke gezindheid [als hij], die zo trouw uw belangen zal behartigen, 21 want allen zoeken hun eigen [belang], niet dat van Jezus Christus. 22 En u kent zijn beproefdheid, dat hij, zoals een kind zijn vader, met mij in het evangelie heeft gediend. 23 Hem nu hoop ik onmiddellijk te zenden, zodra ik mijn omstandigheden heb overzien. 24 Maar ik vertrouw in [de] Heer, dat ik ook zelf spoedig zal komen.
V17. Het vorige stukje is geëindigd met roem die Paulus wenst te hebben door de wandel van de Filippenzen. Je zou dan kunnen denken: ‘Zoekt Paulus nu toch niet een beetje zijn eigen belang?’ Maar van die gedachte worden we in het eerste vers van dit stukje wel verlost. Daarin spreekt hij over twee soorten offers. Hij noemt zichzelf een “drankoffer” en hij spreekt over de “offerande” van het geloof van de Filippenzen.
Om te weten wat hij daarmee bedoelt, moet je iets weten van de offers van het Oude Testament. Het volk Israël kende een uitvoerige offerdienst. Het boek Leviticus is grotendeels gewijd aan de offers die het volk mocht – en in een aantal gevallen moest – brengen. Ook in andere bijbelboeken komen regelmatig offers voor. Offers waren er in verschillende vormen. Je kon verschillende dieren offeren, maar je kon ook iets anders dan een dier offeren. Een drankoffer bijvoorbeeld, en daarmee vergelijkt Paulus zichzelf, is een offer van wijn.
De wijn werd uitgegoten of geplengd – vandaar de naam ‘plengoffer’, zoals dit offer ook wel wordt genoemd – over het hoofdoffer (Nm 15:1-12). Het was een bijkomstig maar toch waardevol offer. Wijn is een beeld van de vreugde (Ri 9:13). Alle offers verwijzen naar de Heer Jezus. Het plengoffer doet denken aan de vreugde waarmee de Heer Jezus Zich heeft overgegeven. God wil dat we ook daaraan denken als we Hem offers aanbieden. Offers aanbieden wil zeggen Hem iets vertellen over onze bewondering voor de Heer Jezus.
Paulus heeft dat wel begrepen. Hij past het zelfs toe op zijn eigen leven. Hij wil een drankoffer zijn. Hij wil door zijn dood God een extra aanleiding geven om Zich te verheugen bij de vreugde die Hij al geniet door het offer van de Filippenzen. Het is ook voor Paulus een vreugde als hij eraan denkt dat hij zijn hele leven heeft gegeven om anderen, onder wie de Filippenzen, als een offer aan God aan te bieden (Rm 15:16).
De apostel ziet heel hun geloof en dienstbetoon als een offer aan God. Zij stellen hun lichamen als een levende offerande (Rm 12:1). Dat vormt voor hem het hoofdoffer. Hun geloof is actief in het offeren van zichzelf en het dienen van God en anderen. Dat vindt Paulus groter dan zijn leven. Zijn martelaarsdood zal daar als een veel kleiner drankoffer over uitgegoten worden (2Tm 4:6).
Paulus is niet uit op eigen eer. Zijn werk is een soort aanvulling op dat van de Filippenzen. Hij is tevreden met die plaats. Hij kan zo spreken omdat hij niet ziet op het zijne, maar alleen op dat van anderen (vers 4). Hij volgt het voorbeeld van de Heer Jezus dat hij hun eerder heeft voorgehouden. Op deze manier is hij zelf een voorbeeld in dat waartoe hij de Filippenzen oproept.
Als Paulus eraan denkt dat zij hun geloof ‘bedienen’, dat wil zeggen dat zij hun leven als een offer aan God aanbieden, vloeit zijn hart over van blijdschap. Daar gaat het hem om in zijn leven. Die resultaten verlangt hij te zien in hen die hij het evangelie heeft gebracht en onderwijs heeft mogen geven. Want dan wordt God geëerd en is er vreugde bij Hem over hen. Dan is er bij hem ook overvloed van blijdschap als hij denkt aan zijn dood. Hij heeft er alles voor over dat Christus in levens zichtbaar wordt tot vreugde van God. In die blijdschap deelt hij.
V18. Hij roept de Filippenzen op zich met hem te verblijden. Hun geloof en het zijne vormen één geheel. Hun gemeenschappelijke dienst is tot welbehagen van God aan Wie dit offer wordt opgedragen. Als je je leven zo beziet, jouw geloof gekoppeld aan dat van anderen en de goede uitwerking die dat op elkaar heeft, klim je boven de omstandigheden uit. Je wordt als Paulus, een man die alle reden tot droefheid heeft, maar zelf blij is en die anderen oproept tot blijdschap.
Paulus bedoelt niet te zeggen dat een gelovige continu in een jubelstemming moet zijn. Hij spreekt even verder over droefheid op droefheid (vers 27). Zijn blijdschap is niet een overspannen geestelijke emotie. Hij kan blij en bedroefd tegelijk zijn (2Ko 6:10a). Als hij op de omstandigheden ziet, kan hij bedroefd worden. Ziet hij op de Heer, dan is hij blij. Omstandigheden kunnen veranderen, de Heer niet. Daarom kan er in zijn hart altijd blijdschap zijn en is het niet nodig aan de droefheid ten onder te gaan.
V19. Na de voorbeelden van toewijding die je in de Heer Jezus en daarna in Paulus hebt gezien, komen nu nog twee voorbeelden van toewijding: Timotheüs en Epafroditus. Eerst Timotheüs. Paulus wil hem naar de Filippenzen toesturen. Daaraan zie je dat zijn zorg voor hen niet ophoudt, hoewel hij de Filippenzen aan Gods zorg heeft toevertrouwd. Het een sluit het ander niet uit. Jij mag ook in liefde en geloof alles wat je bezighoudt aan God overgeven. Dat sluit niet uit dat je ook praktische invulling kunt geven aan je liefde en je geloof.
Het sturen van Timotheüs is geen impulsieve handeling die in strijd is met het feit dat hij alles aan God heeft overgegeven. Daarom staat er zo nadrukkelijk: “Ik hoop in de Heer Jezus.” Hij doet het “in de Heer Jezus”, in gemeenschap met en onderworpenheid aan Hem. Hij is ervan overtuigd dat hij hierin de goedkeuring van de Heer heeft.
In het zenden van Timotheüs heb je een nieuw bewijs van de onbaatzuchtigheid van de apostel. Hij had Timotheüs graag bij zich willen houden. Hij denkt echter niet aan zichzelf, maar aan de gelovigen en wat zij nodig hebben. Tevens zal Timotheüs hem kunnen vertellen hoe het met de Filippenzen gaat. Hij heeft daar grote belangstelling voor.
Echte verbondenheid neemt geen genoegen met een globale indruk van de situatie, ook al zijn er geen redenen voor zorg. Echte belangstelling is niet vluchtig, maar diepgaand en verheugt zich erin de bijzonderheden te kennen van de voorwerpen van de liefde. Paulus is niet bang dat hij negatieve berichten te horen zal krijgen. Daarvoor kent hij hen te goed. Maar juist het kennen van alles wat hen betreft, zal zijn gemoed goeddoen.
V20-21. In de nadere toelichting die hij geeft om Timotheüs te sturen, beluisteren we een mineurtoon. Hij verklaart de zending van zijn geliefd kind hiermee, dat er niemand is die zo gezind is als hij. De keus is beperkt tot één persoon. Alle anderen die eventueel naar Filippi konden worden gezonden, hebben daarvoor niet de juiste geestelijke instelling.
Timotheüs is een echte belangenbehartiger. En dat gaat dan niet om zijn eigen belangen, het gaat om de belangen van anderen. Daarin lijkt Timotheüs op de Heer Jezus (verzen 3-4) en ook op Paulus (2Ko 12:14). De Filippenzen krijgen door zijn zending daarvan ook het profijt. Als je goed leest, zie je hoe het behartigen van de belangen van de Filippenzen gelijkstaat aan het zoeken van het belang van Jezus Christus. Zoek je het belang van de ander, dan zoek je het belang van Christus (vgl. Mt 25:40). Is dat niet een geweldig motief om je voor de ander in te zetten?
V22. Timotheüs is voor de Filippenzen geen onbekende. Hij is voor hen niet iemand die ze op afstand kennen. Ze weten dat hij een man is met de nodige ervaring. Hij is beproefd in de dienst van het evangelie samen met Paulus. Met Paulus ergens een dienst voor de Heer gaan doen is echt geen vakantiereisje. Er zijn al heel wat jonge mensen enthousiast aan een werk voor de Heer begonnen, maar omdat ze de kosten niet goed hebben berekend, zijn ze daarmee na kortere of langere tijd opgehouden.
Timotheüs niet. Dat komt ook door zijn bijzondere band met Paulus. Het is prachtig om in hen een harmonieus samengaan te zien van een oudere en een jongere gelovige. Zij hadden nog nooit van een ‘generatieconflict’ gehoord. Dat is er ook niet als de harten van oud en jong vervuld zijn van de gezindheid van de Heer Jezus.
De trouw van Timotheüs komt ook voort uit zijn liefde voor Paulus. Ik denk dat het ook vandaag gemakkelijker is om bij tegenstand staande te blijven en trouw door te gaan als er liefde voor ‘Paulus’ is. Ik bedoel daarmee liefde voor de brieven die hij heeft geschreven en dat je daar tegenover je als een kind opstelt. Een kind is leergierig en doet na. Een kind gaat niet in discussie en stelt zich ook niet eigenwijs op. De vader-kind verhouding geeft inhoud en kracht aan het werk dat moet worden verricht en het vormt het kind.
Timotheüs is zover dat Paulus hem kan sturen om zelfstandig een taak in Filippi te verrichten. Hij is niet alleen zelfstandig, hij doet het ook in dezelfde gezindheid als Paulus. Als Timotheüs bij hen is, zal het net lijken alsof Paulus bij hen is. Paulus plaatst Timotheüs op één lijn met zichzelf.
V23-24. Wat zijn zending betreft, maakt Paulus nog een klein voorbehoud. Hij wil eerst iets meer duidelijkheid over zijn eigen omstandigheden. Dat betreft dan zijn gevangenschap. Als dat duidelijk is, zal hij Timotheüs zenden. En hij vertrouwt erop dat de Heer hem in de gelegenheid zal stellen dat hij zelf in het kielzog van Timotheüs bij hen komt. Hij vertelt hun dit alvast, want dan kunnen ze zich ook op het bezoek van hun geliefde Paulus verheugen.
Zijn hart gaat naar hen uit en hij weet dat hun hart naar hem uitgaat. Als harten naar elkaar verlangen, zal dat bij de Heer bekendgemaakt worden om Hem te vragen dit verlangen te vervullen.
Lees nog eens Filippenzen 2:17-24.
Verwerking: Waaruit blijkt in dit gedeelte dat Paulus veel op de Heer Jezus lijkt?
25 - 30 Het werk van Christus
25 Maar ik vond het nodig Epafroditus, mijn broeder en medearbeider en medestrijder, maar uw gezant en bedienaar in mijn behoefte, naar u toe te zenden, 26 daar hij zeer naar u allen verlangde en verontrust was omdat u had gehoord dat hij ziek was. 27 Want hij is ook ziek geweest, [de] dood nabij, maar God heeft Zich over Hem erbarmd, en niet alleen over hem maar ook over mij, opdat ik niet droefheid op droefheid had. 28 Daarom heb ik hem met des te meer spoed gezonden, opdat u, als u hem ziet, zich weer verblijdt en ik minder bedroefd ben. 29 Ontvangt hem dan in [de] Heer met alle blijdschap en houdt zulke [mannen] in ere; 30 want om het werk van Christus is hij [de] dood nabijgekomen, doordat hij zijn leven heeft gewaagd om aan te vullen wat aan uw dienstbetoon jegens mij ontbrak.
V25. De liefde van Paulus voor de Filippenzen kun je zien aan het feit dat hij Timotheüs spoedig zal zenden. Het zal trouwens nog even kunnen duren, voordat Timotheüs ook inderdaad weg kan. Er is wel iemand anders die hij alvast kon sturen, namelijk Epafroditus. Paulus “vond het nodig” hem te sturen. Dat wil zeggen dat hij een duidelijke aanleiding ziet, een behoefte waarin voorzien moet worden. Even verderop zegt hij wat die aanleiding is, maar eerst zegt hij enkele dingen over Epafroditus.
Over hem weten we niets meer dan wat we in deze brief van hem horen, dat is in dit gedeelte en nog in Filippenzen 4 (Fp 4:18). Uit dit laatste vers blijkt dat de Filippenzen door Epafroditus hun gave aan Paulus hebben gezonden. Zijn naam betekent ‘lieflijk’, ‘aantrekkelijk’. Zijn naam past goed bij het beeld dat we van hem krijgen.
De benamingen die Paulus voor hem gebruikt, geven van deze gelovige het beeld van iemand die in alle onderdelen van zijn leven christen is. Hij straalt het uit in de kring van de familie van God, hij is een “broeder”. Hij toont het ook in de dienst voor de Heer in de wereld, hij is een “medearbeider”. Bovendien zien we het in de strijd die een trouwe en overtuigde verkondiging van het evangelie altijd geeft, hij is een “medestrijder”. Ook is hij een man die de contacten verzorgt tussen een plaatselijke gemeente en een dienaar elders.
Paulus is geen man die goedkoop complimentjes uitdeelt. Wat hij van Epafroditus zegt, geeft aan van wat voor kaliber deze man is. Van de vorige voorbeelden zou je nog kunnen denken: ‘Daarmee kan ik me niet vergelijken. Ik kan me niet vergelijken met de Heer Jezus, Hij gaat alles en iedereen te boven. Ik kan me ook niet vergelijken met Paulus, dat was zo’n begenadigd man, die had zo’n bijzondere positie. En met Timotheüs kan ik me toch eigenlijk ook niet vergelijken; die had het grote voorrecht om in de directe omgeving van Paulus te leven en daar te zien hoe het echte christenleven er uitziet.’
Maar nu Epafroditus. Dat is iemand zoals jij en ik, dat wil zeggen van hem worden dingen gezegd die ook van ons gezegd moeten kunnen worden. In Epafroditus wordt ons een spiegel voorgehouden. Als je al zou denken dat je aan de voorgaande voorbeelden niet kunt tippen, hoewel ook die toch gegeven worden om je eraan op te trekken, het voorbeeld van Epafroditus kun je wel navolgen.
Het eerste wat van hem wordt gezegd, geldt in elk geval voor jou. Je bent door het geloof in de Heer Jezus een “broeder” – of zuster – van ieder die leven uit God heeft door hetzelfde geloof in de Heer Jezus. Het is een grootse zaak dat te mogen weten. Daar hoort natuurlijk bij dat je je ook als zodanig gedraagt. Is het niet prachtig je een te weten met al Gods kinderen, dat speciale gezelschap dat wel in de wereld, maar niet van de wereld is?
Voor Epafroditus blijft het daar niet bij. Hij trekt zich niet wereldvreemd terug met een boekje in een hoekje, om zich daar te verlekkeren aan die geweldige zegen dat hij een ‘broeder’ is. Hij heeft zijn ogen open en ziet de nood in de wereld en onder de gelovigen en van werkers voor de Heer. Hij is ook een “medearbeider” van Paulus in de verkondiging van het evangelie. Paulus noemt hem geen ‘arbeider’, maar een ‘medearbeider’. Hij werkt niet in zijn eentje, hij zoekt gemeenschap in het werk met Paulus. Hij zet zich in voor het werk van de Heer.
Hij is daarbij de strijd die dit geeft niet uit de weg gegaan. Het werk van de Heer bestaat voor hem niet uit het doen van alleen aangename karweitjes. Wie werkelijk voor de Heer werkt, zal de tegenstand van de satan op allerlei manieren ervaren. Dat is zo voor Paulus, dat is zo voor Epafroditus, dat is zo voor jou als je overvloedig wilt zijn in het werk van de Heer (1Ko 15:58). Aan zulke mensen had Paulus toen wat. Aan zulke mensen heeft de Heer ook vandaag wat. Het is te vrezen dat zulke mensen spaarzaam te vinden zijn. Toch zal het van ons gezegd kunnen worden als we navolgen wat we allemaal van Paulus in het Nieuwe Testament vinden over zijn leer, zijn leefwijze en zijn dienst.
Epafroditus is ook nog een boodschapper, een “gezant”. De gemeente in Filippi heeft hem uitgezonden met een opdracht. Hij heeft die opdracht aanvaard. Over zijn thuissituatie wordt niets gezegd. We weten niet of hij getrouwd was. In elk geval moet hij alles achterlaten wat hem vertrouwd is en een in die dagen verre en gevaarlijke reis gaan maken. Hij doet het omdat zijn medebroeders en -zusters dat aan hem hebben gevraagd.
Zijn opdracht was om namens de gelovigen in Filippi een gave te gaan brengen naar Paulus die in Rome in gevangenschap is. Door het doorgeven van die gave is hij een “bedienaar” in de “behoefte” van Paulus. Met het woord ‘bedienaar’ bedoelt Paulus te zeggen dat hij hun gave als een offer heeft aanvaard. Het is toch wel mooi om elke materiële gave zo te zien: als het aanbieden van iets waardoor je je waardering voor de ander tot uitdrukking brengt.
V26. Dan geeft Paulus nog een prachtig getuigenis van Epafroditus waarin de band van liefde tussen Epafroditus en de Filippenzen mooi tot uiting komt. Epafroditus is ziek geweest. Daarvan hebben ze gehoord in Filippi. Nu is Epafroditus bezorgd over de uitwerking van het bericht van zijn ziekte. Hij is zo overtuigd van de liefde van zijn medegelovigen, dat hij weet hoe ze in spanning zitten over de afloop van zijn ziekte. Hij wil hun daarom snel laten weten hoe het met hem gaat. Ook hij is iemand die niet zijn eigen belang, maar alleen dat van anderen zoekt.
V27. Paulus windt er geen doekjes om. Epafroditus is echt doodziek geweest. Ook Paulus heeft zich ernstig zorgen gemaakt over de afloop. Zou hij een gewaardeerde medearbeider verliezen? Een man die helemaal voor de Heer en de Zijnen leefde? Ze zijn al zo dun gezaaid! Die gedachte voegde droefheid toe aan de vele droefheid die hij al had vanwege zoveel dingen die zich in de gemeenten afspeelden. Hij spreekt zelfs over “droefheid op droefheid”. Het was geen droefheid om het voordeel dat hij bij de dood van Epafroditus zou verliezen, maar om de dienst die de gemeente daardoor zou verliezen.
Het herstel van Epafroditus is voor Paulus een bewijs van de ontferming van God, zowel over Epafroditus als over hem. Gód heeft Epafroditus beter gemaakt, niet Paulus, hoewel hij dat had gekund (Hd 19:11-12). Zelfs deze grootste genezer die de gemeente heeft gekend, liet het aan God over. Hij gaat er niet vanuit dat ziekte altijd bestreden moet worden als een gevolg van de zonde. God heeft er Zijn doel mee en Paulus heeft zich daaraan onderworpen (vgl. 2Tm 4:20b).
V28. Hij weet wat het is om over Epafroditus in te zitten en hij kent ook uit ervaring de geweldige opluchting door de wending ten goede die God heeft bewerkt. Daarvan moeten de Filippenzen zo spoedig mogelijk mee kunnen genieten. Daarom heeft hij Epafroditus tot spoed aangezet om naar Filippi te gaan. Dat zal hen blij maken en hem minder bedroefd.
V29. Hij maant de Filippenzen aan om van hun kant deze man te ontvangen op een manier die past bij wat deze is voor de Heer. Het moet ook niet bij een vluchtig eerbetoon blijven. Wij vergeten vaak snel wat iemand voor de Heer heeft gedaan, terwijl we mensen als Epafroditus zouden moeten koesteren als een groot geschenk van de Heer. Ze zijn zeldzaam. Toch zijn ze ook vandaag nog te vinden. Wat meer is: jij kunt er een worden. Als jij zulke mensen eert, zal dat zijn omdat hun leven je aanspreekt.
V30. Het kan niet anders of er komt een verlangen om ook zo te leven. Zo’n leven ligt binnen je mogelijkheden. Het betekent je leven niet lief te hebben tot de dood toe (Op 12:11) door je volledig in te zetten voor het werk van Christus. In dat werk zoek je het welzijn van je broeders. Broederliefde is bereid het leven te geven voor de broeder (1Jh 3:16).
Zo is het bij Epafroditus geweest. Paulus’ woorden lijken erop te wijzen dat zijn ziekte in verband staat met de door hem gemaakte reis. Die reis heeft hij gemaakt in opdracht van de gemeente in Filippi. Hij heeft Paulus hun gave gebracht. Daarmee vulde hij aan wat nog ontbrak aan het dienstbetoon van de Filippenzen jegens Paulus. Om dat te doen heeft Epafroditus zijn leven gewaagd en het op het spel gezet (vgl. Ri 5:18).
Je leven is je kostbaarste bezit. Als je dat op het spel zet, wil dat zeggen dat je iets waagt, terwijl je onzeker bent over de uitkomst. Toch doe je het, want je gaat voor de volle winst die het kan opleveren. Het enige motief dat jou tot een dergelijk waagstuk kan brengen, is de liefde (1Jh 3:16; 1Th 2:8).
Even leek het niet goed te gaan met Epafroditus. God heeft door zijn herstel laten zien dat Hij zijn inzet heeft gewaardeerd en hem nog verder wilde gebruiken. Het is een uiting van de gezindheid van Christus, Die nooit Zichzelf zocht, maar gehoorzaam geworden is tot de dood, ja, tot de dood aan het kruis.
Aan het dienstbetoon van de Filippenzen lijkt toch nog iets te hebben ontbroken. Wat dat precies inhield, staat er niet bij. Paulus maakt hun daarover geen verwijt. Op de manier die bij de warme toon van de brief hoort, zegt Paulus dat de dienst van Epafroditus dat ontbrekende heeft goedgemaakt. Van deze manier van vermanen kunnen we veel leren.
Lees nog eens Filippenzen 2:25-30.
Verwerking: Wil jij iemand worden die op Epafroditus lijkt? Waarom wel/niet? Zo ja, wat is daar in jouw geval voor nodig? (Aarzel niet om anderen te raadplegen.)