1 - 2 De roeping waardig wandelen
1 Ik vermaan u dan, ik, de gevangene in [de] Heer, dat u wandelt waardig de roeping waarmee u bent geroepen, 2 terwijl u in alle nederigheid en zachtmoedigheid met lankmoedigheid elkaar in liefde verdraagt
V1. Het woord “dan” wijst op het begin van een nieuw gedeelte. Dit woord is de overgang van het overwegend leerstellige gedeelte naar het meer praktische deel. Je treft deze overgang, soms met het woord ‘dan’, in meerdere brieven van Paulus aan (Rm 12:1; Ko 3:1). Waar het op aankomt, is dat wij het onderwijs van het eerste deel van de brief nu ook in praktijk gaan brengen. We worden aangesproken op onze verantwoordelijkheid. Hoe belangrijk kennis ook is, de bedoeling ervan is dat deze kennis zijn uitwerking krijgt in jouw en mijn leven.
Paulus vermaant zijn lezers “dat u wandelt waardig de roeping waarmee u bent geroepen”. Om aan deze vermaning gehoor te kunnen geven moet je weten wat met deze roeping wordt bedoeld. Dit woord ‘roeping’ zijn we ook in Efeziërs 1 tegengekomen (Ef 1:18). Daar gaat het over onze persoonlijke zegeningen. Over die roeping gaat het hier niet. De roeping hier heeft te maken met wat we in Efeziërs 2 hebben gelezen. Daar hebben we gezien dat we samen met alle heiligen één lichaam en één huis zijn geworden. Het is onze roeping om dát in praktijk te brengen.
In andere brieven spreekt Paulus ook over ‘waardig wandelen’. Precies als in de brief aan de Efeziërs sluit de vermaning tot een waardige wandel ook daar aan op het onderwijs dat in die brief wordt gegeven. Tegen de Filippenzen zegt Paulus: “Alleen, wandelt waardig het evangelie” (Fp 1:27). In zijn brief aan hen schrijft hij over zijn verdediging van het evangelie en de gemeenschap die de Filippenzen daarin, zo wenst hij, met hem hebben. Hij wil graag dat zij zich in overeenstemming daarmee zullen gedragen in het dagelijkse leven.
In Kolossenzen 1 is Paulus’ gebed erop gericht dat de Kolossenzen ertoe komen “om de Heer waardig te wandelen” (Ko 1:9-10). Dat beantwoordt aan het doel van die brief, namelijk de harten van de Kolossenzen te richten op de verheerlijkte Heer als het Hoofd van de gemeente.
In 1 Thessalonicenzen 2 gaat het erom dat de gelovigen zullen “wandelen God waardig” (1Th 2:12). In die brief wordt ons oog gericht op de toekomst, wanneer God Zijn koninkrijk op aarde zal vestigen. Paulus vermaant daar dat wij als gelovigen Gods heerschappij, die straks overal op aarde zichtbaar zal zijn, nu al in onze levens laten zien.
Het valt op dat Paulus het hoofdstuk waar we nu mee bezig zijn, begint met bijna dezelfde woorden als het vorige (Ef 3:1). Maar, zoals we daar hebben gezien, gaat hij na die beginwoorden toch eerst in een soort tussenzin spreken over “de verborgenheid van Christus” (Ef 3:4). In Efeziërs 4 pakt hij met bijna dezelfde woorden de draad weer op. Dat maakt extra duidelijk dat Efeziërs 4 aansluit op Efeziërs 2.
Hierdoor begrijp je ook dat de roeping te maken heeft met wat in het laatste deel van Efeziërs 2 naar voren is gebracht. In de volgende verzen zul je bevestigd zien dat het onze roeping is de eenheid van de gemeente als lichaam en als huis te bewaren. Je herinnert je nog wel dat die eenheid betrekking heeft op wat Jood en heiden samen zijn geworden. In de gemeente is het onderscheid tussen die beiden weggevallen. Dat heeft Paulus gepredikt en daardoor is hij nu in gevangenschap.
Dat hij zich als een gevangene voorstelt, moet dan ook een extra beroep op de gelovigen doen om gehoor te geven aan zijn vermaning. Let erop dat hij zichzelf niet als een gevangene van de keizer van Rome ziet. Ook hoor je hem niet schelden op de Joden die hem hebben overgeleverd, alsof het hun schuld is. Nee, hij ziet zichzelf als “de gevangene in [de] Heer”.
De Heer, aan Wie hij zijn leven en dienst heeft gewijd, bestuurt zijn leven. Paulus weet zich in Zijn hand. Hij zou nooit een gevangene geworden zijn, als de Heer het niet had toegelaten. En als de Heer iets toelaat, heeft Hij daar Zijn wijze bedoeling mee. Dat geeft Paulus rust en vertrouwen zich te schikken in de omstandigheden waarin hij zich bevindt. Op dezelfde manier mogen jij en ik leren kijken naar en ook omgaan met de omstandigheden waarin we ons bevinden.
V2. Na zijn vermaning tot een wandel die hoort bij de roeping, beschrijft hij in vers 2 in welke gezindheid die wandel behoort plaats te vinden. Die gezindheid uit zich in “alle nederigheid en zachtmoedigheid met lankmoedigheid”, in liefde en verdraagzaamheid. Het doel dat bereikt moet worden, is het bewaren van de eenheid van de Geest. De verschillende kenmerken van die eenheid worden opgesomd in de verzen 4-6.
Het eerste kenmerk is “nederigheid”. ‘Nederigheid’, of ootmoed, wil niet zeggen dat je slecht van jezelf denkt of altijd over je eigen geringheid spreekt. Als dat zo zou zijn, sta je toch steeds zelf in het middelpunt. Nederigheid geeft de toestand van je hart aan. Niet jij bent belangrijk, de Heer en de Zijnen zijn belangrijk. Het gaat niet om jouw eer, maar om Zijn eer.
Wie werkelijk nederig is, heeft geleerd van zichzelf af te zien en op de Heer te zien. Je eigen persoon is pas echt naar de achtergrond verdwenen als de Heer op de voorgrond komt. Nederigheid cijfert zichzelf weg om Christus alles te doen zijn. Hiermee begint elke goede communicatie tussen gelovigen. Daarom staat ‘nederigheid’ hier ook voorop. “Alle nederigheid” benadrukt dat nederigheid in alle aspecten van je leven zichtbaar zal zijn.
Op nederigheid volgt “zachtmoedigheid”. Het woord “alle” hoort zowel bij ‘nederigheid’ als bij ‘zachtmoedigheid’. Het benadrukt dat ook zachtmoedigheid in alle aspecten van je leven zichtbaar zal zijn. Evenals we moeten leren nederig te zijn, moeten we ook leren zachtmoedig te zijn. Daarvoor moeten onze driften en trots worden geoordeeld, ons eigen ik moet in de dood worden gehouden, dat wil zeggen in de dood die Christus stierf, want daar zijn wij, daar ben ik, gestorven.
Bij Mozes duurde het veertig jaar voordat hij zover was. In die veertig jaar veranderde hij van een opvliegend mens in een zachtmoedig mens (vgl. Ex 2:12; Nm 12:3). Nadat hij dat was geworden, kon hij door God worden gebruikt om Zijn volk te leiden.
Wie nederig is, vormt voor niemand een bedreiging; wie zachtmoedig is, voelt zich door niemand bedreigd. We zien dit volmaakt bij de Heer Jezus. Hij kon zeggen: “Ik ben zachtmoedig en nederig van hart” (Mt 11:29). Hij was het, altijd. Daarom kon Hij daaraan vooraf laten gaan: “Leert van Mij.” Wij zijn van nature niet nederig en zachtmoedig, maar we kunnen het wel worden als we van Hem willen leren. Zijn aanbod om van Hem te leren geldt nog steeds.
Nu kan het zijn dat jij, door Gods genade, al vorderingen hebt gemaakt in de leerschool van de Heer. Dan heb je nog altijd te maken met je broeders en zusters. Je merkt dat er zijn die zich toch nog willen laten gelden. Je merkt dat anderen zich daardoor toch bedreigd voelen en er driftig op reageren. Hoe moet je daar dan weer mee omgaan? Je moet leren daar in “lankmoedigheid” mee om te gaan.
‘Lankmoedigheid’ betekent ‘lang van gemoed zijn’, dat je gemoed het lang uithoudt met je broeder of zuster. Een ander woord ervoor is ‘geduld’. Het gaat erom, dat je met geduld nederig en zachtmoedig bent tegenover je medebroeder en medezuster.
Er bestaat het gevaar dat je deze houding wel aanneemt, maar je dan beter voelt dan de ander. Je kunt het gevoel geven een verheven status te hebben bereikt van waaruit je een beetje meewarig neerkijkt op anderen die nog niet zover zijn. Paulus heeft oog voor dat gevaar en voegt er daarom aan toe dat we elkaar “in liefde” moeten verdragen. Je moet goed beseffen dat de drie genoemde eigenschappen pas echt goed tot bloei komen als ze in de liefde geworteld zijn. De liefde stelt in staat de ander, die nog niet volkomen is, net zoals jijzelf nog niet volkomen bent, te verdragen.
Om te zien hoe liefde werkt, kun je 1 Korinthiërs 13 lezen (1Ko 13:1-13). De eigenschappen van de liefde die daar worden genoemd, zijn die van God, want God is liefde (1Jh 4:8,16). Al Zijn eigenschappen vloeien daaruit voort. Zo was het ook bij de Heer Jezus. Bij ons, die de Heer Jezus als ons leven hebben ontvangen, is dat niet anders.
Lees nog eens Efeziërs 4:1-2.
Verwerking: Welke eigenschappen heb je nodig om de eenheid te bewaren?
3 - 6 De eenheid van de Geest
3 [en] u beijvert de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede: 4 één lichaam en één Geest, zoals u ook geroepen bent in één hoop van uw roeping; 5 één Heer, één geloof, één doop; 6 één God en Vader van allen, Die is boven allen en door allen en in allen.
V3. In de vorige verzen hebben we de eigenschappen gezien die nodig zijn, willen we de eenheid van de Geest kunnen bewaren. Laten we nu eens kijken naar het bewaren van de eenheid van de Geest op zich. Dit is een belangrijk gegeven dat vaak verkeerd wordt begrepen. Er staat niet dat we de eenheid van het lichaam moeten bewaren. De eenheid van het lichaam is sinds de Pinksterdag een feit.
Helaas is die eenheid in de praktijk niet bewaard gebleven. Onze onderlinge verdeeldheid als christenen is daar de oorzaak van. We volgen niet allemaal samen de Heer Jezus, maar bijvoorbeeld ieder een favoriete leer of prediker. Onze menselijke voorkeur heeft de voorrang gekregen boven wat God in Zijn Woord over de gemeente zegt.
Het is wel mogelijk om als (plaatselijke) gemeente te laten zien dat er één lichaam is. Dat gebeurt daar, waar de eenheid van de Geest wordt bewaard. De oproep is dan ook niet om ons in te spannen de eenheid van het lichaam te bewaren, maar die van de Geest. Er is maar één Geest en Die hebben allen ontvangen die het evangelie van hun behoudenis geloofd hebben (1Ko 15:1-4; Ef 1:13). Door die ene Geest is ook dat ene lichaam tot stand gekomen toen de Heilige Geest op de Pinksterdag werd uitgestort (1Ko 12:13). Allen nu die de Geest ontvangen hebben, worden opgeroepen de eenheid van de Geest te bewaren. Het is geen oproep aan de individuele christen, maar aan allen die tot het ene lichaam behoren.
Wandelen door de Geest en geleid worden door de Geest (Gl 5:16,18) kan persoonlijk gebeuren, maar het bewaren van de eenheid van de Geest kan alleen samen met anderen plaatsvinden. De eenheid van de Geest is niet een eenheid in gedachten, een eenheid die verkregen wordt door het met elkaar eens te worden, soms via het sluiten van een compromis. Aan zo’n eenheid heeft de Geest geen deel. Er wordt bedoeld een eenheid die we in het begin van de christenheid zien. Toen was men “een van hart en ziel” (Hd 4:32).
Die eenheid is, evenals die van het lichaam, niet bewaard gebleven. Toch worden we hier wel opgeroepen die eenheid te bewaren, ons daarvoor zelfs ‘te beijveren’, dat wil zeggen ons ervoor in te zetten. Dat kunnen we doen door met onze medegelovigen er zorg voor te dragen dat aan het vlees geen ruimte wordt gegeven. Deze zorg is ontstaan doordat het vlees, het menselijk denken, mogelijkheden heeft gekregen zich te laten gelden in het bewaren van de eenheid van de Geest.
De werking van het vlees is op twee manieren tot uiting gekomen, namelijk door een eenheid te vormen die ruimer is dan die van de Geest of een eenheid te vormen die nauwer is dan die van de Geest.
Een eenheid die ruimer is dan die van de Geest, kom je tegen op plaatsen waar mensen als christen worden geaccepteerd zonder dat ze het zijn. Je ziet dat in kerken en gemeenschappen waarvan iemand lid kan zijn zonder echte bekering en zonder een Godvrezende wandel die daarvan het gevolg is. Men kan daar lid zijn door de doop en het doen van belijdenis zonder dat er in het hart ook maar iets is veranderd. Daar wordt niet de eenheid van de Geest bewaard, maar wordt een menselijke eenheid gevormd en door menselijke belijdenisgeschriften in stand gehouden.
Een eenheid die nauwer, beperkter is dan die van de Geest, zie je overal waar gelovigen die een Godvrezende wandel hebben, worden geweigerd omdat ze niet instemmen met door mensen gemaakte regels. Je komt dit tegen in kerken en gemeenschappen waar eisen worden gesteld die niet van de Heer afkomstig zijn, dat wil zeggen die niet in Gods Woord staan. In de praktijk wordt aan die eisen vaak meer gezag toegekend dan aan het Woord, terwijl het in feite geboden van mensen zijn.
De eenheid van de Geest omvat al Gods kinderen. De enige eis die aan het bewaren van de eenheid van de Geest wordt gesteld, vind je in 2 Timotheüs 2 (2Tm 2:20-22). Daar staat dat men uit een rein hart de Heer moet aanroepen, dat wil zeggen een waarachtig gelovige moet zijn, en in afzondering van het kwaad moet wandelen. Waar op deze manier de eenheid van de Geest wordt bewaard, kan de eenheid van het lichaam zichtbaar worden.
Ik weet niet welke geloofsgemeenschap jij bezoekt, maar hier heb je een toetssteen om te beoordelen of de wijze waarop men samenkomt wel of niet naar Gods wil is. Omdat dit zo’n belangrijk onderwerp is, ben ik er wat uitvoeriger op ingegaan. Er is nog wel meer over te zeggen, maar ik denk dat ik de belangrijkste kenmerken wel heb genoemd. Het is aan ons om ze toe te passen.
Om ze op de goede manier toe te passen wijst Paulus nog op “de band van de vrede”. Al het voorgaande mag je duidelijk zijn, het in praktijk brengen ervan moet gebeuren in vrede. In je ijver zou je óf geen rekening kunnen houden met anderen, óf je zou hun jouw wil kunnen opleggen. In beide gevallen is de vrede zoek. Vrede is niet zozeer de afwezigheid van ruzie, maar meer dat je in harmonie met je medegelovigen ijvert voor het bewaren van de eenheid van de Geest. Als de vrede de band is waarbinnen jij je ijver toont, ben je goed bezig.
V4. In de verzen 4-6 komt zeven keer het woord “één” voor om zeven aspecten van eenheid voor te stellen. Deze zeven aspecten van eenheid kun je onderverdelen in drie groepen. Vers 4 vormt de eerste groep. Daar gaat het om waarachtig gelovigen, om de innerlijke kant van onze eenheid, iets wat we innerlijk delen:
1. Alleen ware gelovigen vormen “één lichaam”;
2. alleen zij bezitten de Heilige Geest inwonend, zij hebben “één Geest”;
3. alleen zij kunnen spreken over “één hoop” van een roeping die is uitgegaan van de God en Vader van onze Heer Jezus Christus.
Aan deze roeping hebben christelijke naambelijders geen deel. Het gaat om de roeping in verband met de hemel waarop de hoop van de gelovige is gevestigd en die in vervulling gaat wanneer de Heer Jezus terugkomt. Dan zullen alle zegeningen waarover we in deze brief horen, volkomen door ons genoten worden.
V5. Dit vers toont de tweede groep. De wereld kan niets zien of opmerken van het innerlijke aspect van vers 4. In vers 5 gaat het om de praktische eenheid van de gelovigen die door de wereld wel waargenomen wordt.
1. De wereld kan zien dat de gelovigen leven in onderwerping aan “één Heer”. Hij Zelf is nog niet zichtbaar aanwezig op aarde om Zijn regering uit te oefenen, maar dat Hij gezag heeft, blijkt uit het leven van Zijn onderdanen. Hun belijdenis is, dat zij Christus als Heer erkennen. Zij dienen Hem vrijwillig, voordat de tijd aanbreekt dat ieder dat gedwongen zal doen.
2. Wat niet zozeer zichtbaar, maar wel hoorbaar is, is “één geloof”. Zij die de eenheid van de Geest willen bewaren, belijden één geloofswaarheid, hoe verschillend zij onderling ook zijn.
3. Ook nemen zij ten opzichte van de wereld een totaal andere positie in dan zij die tot de wereld behoren. Dat hebben ze laten zien in “één doop”. De wereld kan er getuige van zijn dat iemand gedoopt wordt. Van de doop gaat het getuigenis uit dat de dopeling de zijde kiest van de Gestorvene en Verworpene Die wij kennen als de verheerlijkte Heer. Door de doop word je afgescheiden van de wereld en van het leven in de zonde en gevoegd bij Christus als Heer, om voortaan in nieuwheid van leven te wandelen (Rm 6:1-4).
De doop is een uiterlijk kenmerk waaraan een nieuw soort levenswandel is verbonden. De wereld neemt dat waar. De wereld ziet mensen die gedoopt zijn tot de Naam van de Heer Jezus, mensen die Hem als hun enige Heer erkennen en één geloofswaarheid belijden.
De doop heeft overigens niets te maken met het lid worden van het lichaam van Christus. Je wordt geen lid van het lichaam van Christus door de doop, maar door het ontvangen van de Heilige Geest.
V6. “Eén God en Vader van allen” toont ons het zevende aspect van eenheid. Alle waarachtig gelovigen zijn met God als Vader in verbinding gebracht en mogen Hem zó kennen. Zó dicht zijn de gelovigen bij God gebracht. Tegelijk is Hij ook ver verheven “boven allen”. Hij is immers God en wij blijven schepselen. Hij werkt ook “door allen”. Hij wordt zichtbaar in het leven van al de Zijnen, Hij werkt door hen heen.
Ten slotte is Hij ook “in allen”. Ik denk dat de Heer in Johannes 17 weergeeft wat ‘in allen’ wil zeggen. Daar zegt Hij tegen de Vader: “Ik in hen en U in Mij” (Jh 17:23). De Heer Jezus is in ons, want we hebben het eeuwige leven in de Zoon (1Jh 5:11-12). Doordat de Zoon in ons is, is ook de Vader in ons. Is dat geen geweldige gedachte?
Lees nog eens Efeziërs 4:3-6.
Verwerking: Wat is jouw bijdrage aan het ‘bewaren van de eenheid van de Geest’?
7 - 10 De gave van Christus
7 Maar aan ieder van ons is de genade gegeven naar de maat van de gave van Christus. 8 Daarom zegt Hij: ‘Opgevaren naar [de] hoge heeft Hij de gevangenschap gevangengenomen <en> heeft de mensen gaven gegeven’. 9 Dit nu: Hij is opgevaren, wat is het anders dan dat Hij ook is neergedaald naar de lagere <delen> van de aarde? 10 Hij Die is neergedaald, is ook Degene Die is opgevaren boven alle hemelen, opdat Hij alles zou vervullen.
V7. In de vorige verzen is de nadruk gelegd op de eenheid van de gemeente. Nu krijg je de andere kant te zien. Binnen de gemeente is er voor elk lid een eigen, unieke taak weggelegd. Elk lid heeft zijn eigen specifieke functie en elke afzonderlijke functie is weer bedoeld om het hele lichaam als een harmonieuze eenheid te laten functioneren.
Nu staat hier niet dat ons een gave is gegeven, maar dat ons “de genade” is gegeven. Ik denk dat hierdoor meer de nadruk wordt gelegd op wat nodig is om je functie te vervullen dan op de functie zelf. Je kunt weten dat je een taak in het lichaam hebt, maar je moet ook weten dat je voor het uitoefenen ervan afhankelijk bent van de nodige genade. Nou, je mag weten dat die genade er al is, je hoeft er niet meer op te wachten. Je kunt direct aan de slag. En je hebt ook nog precies die “maat” van de genade ontvangen die jij nodig hebt voor het uitoefenen van jouw gave. Het is precies door Christus bepaald. Hij is Degene Die de genade geeft.
V8. Op Christus wordt in de verzen 8-10 nog eens extra de schijnwerper gericht. Wie is Hij Die deze genade uitdeelt en dat doet met de juiste hoeveelheid? Hij is Degene Die een volkomen overwinning heeft behaald op de vijand. Hij is Degene Die als resultaat daarvan boven alles en allen verheven is. Hij is Degene Die vanuit die verheven positie gaven uitdeelt aan de leden van Zijn lichaam.
Laten we eerst eens kijken naar de overwinning die in vers 8 wordt beschreven. Dit vers wordt ingeleid met “daarom” en vervolgens komt er een aanhaling uit Psalm 68 (Ps 68:19). Op het eerste gezicht kan het trouwens vreemd lijken dat Paulus een vers uit het Oude Testament aanhaalt om zijn onderwijs te illustreren. In het Oude Testament is toch nog helemaal geen sprake van de gemeente? Dat heeft hij toch uitvoerig betoogd in het vorige hoofdstuk? Dat klopt, maar in het Oude Testament is wel sprake van Christus en met het oog op Hém haalt Paulus dit vers aan.
Aan het woord ‘daarom’ kun je zien dat de aanhaling uit Psalm 68 dient als bevestiging van vers 7. In dat vers gaat het om Christus als de Gever. Vers 8 legt de nadruk op zowel de plaats van waaruit Hij geeft, “de hoge”, als wat Hij heeft gedaan om te kúnnen geven, “de gevangenschap gevangengenomen”.
Psalm 68 is een overwinningspsalm. Je leest daar hoe God Zijn vijanden verstrooit en op de vlucht jaagt. Koningen die opstandig tegen Hem zijn, vergaan voor Zijn aangezicht. Voor Zijn verdrukte volk betekent Gods optreden bevrijding. Daarom vieren ze feest. Dit tafereel ziet vooruit naar het begin van het duizendjarig vrederijk.
Paulus haalt deze psalm aan omdat hij weet dat de overwinning, die dan openlijk zal worden gezien, voor het geloof nú al werkelijkheid is. De Heer Jezus is door de dood heen gegaan; daarna is Hij opgestaan en “opgevaren naar de hoge”. In het woord ‘opgevaren’ proef je Goddelijke kracht, de majesteit van de Overwinnaar. Dat Hij ‘de gevangenschap gevangengenomen’ heeft, wil zeggen dat Hij de macht heeft ontnomen aan alles waardoor mensen gevangen worden gehouden. Zo lees je in Hebreeën 2: “Opdat Hij door de dood teniet zou doen hem die de macht over de dood had, dat is de duivel, en allen zou verlossen die uit vrees voor de dood hun hele leven door aan slavernij onderworpen waren” (Hb 2:14-15). Hij heeft voor allen die Hem toebehoren de macht van de zonde, de dood, de wereld en het vlees overwonnen.
Hij heeft hen echter niet alleen bevrijd, Hij heeft hun ook gaven gegeven. Eerst heeft God Hém gaven gegeven als beloning voor Zijn overwinning. Op Zijn beurt geeft Christus gaven aan hen die delen in Zijn overwinning en dat zijn wij. De gaven komen van Iemand Die heeft overwonnen en nu in de hemel is. In vers 8 zien wij een Triomfator Die in triomf opvaart naar de hoge. En Zijn overwinning is groot. Hij heeft niet alleen overwonnen hem die ons gevangen hield, maar ook alles wat en allen die hij in zijn macht had en hem in zijn machtsuitoefening ten dienste stonden. Je kunt daarbij denken aan de dood en de demonen. Ook wij die in gevangenschap waren, zijn van dat alles bevrijd. Zo kan de Heer ook ons gaven geven.
V9. Hier lezen we op welke wijze de overwinning heeft plaatsgevonden. Dat is gebeurd doordat Hij op aarde is neergedaald, en niet alleen op aarde, maar in de lagere delen ervan, wat wil zeggen in de dood. Als Hij alleen op aarde was gekomen, had Hij de gevangenschap niet gevangen kunnen nemen. Hij moest in de dood, in het graf. Het is de overwinning van Iemand Die het hol van de leeuw is binnengegaan, Die door de dood heen is gegaan en daaruit als Triomfator tevoorschijn is gekomen.
Hij heeft laten zien dat Hij boven de macht van de satan verheven is. Allen die met Hem verbonden zijn en deel hebben aan Zijn werk op het kruis, hebben ook deel aan de gevolgen daarvan. Zij zijn met Hem aan de macht van de dood onttrokken en in Hem gezet in de hemelse gewesten. Dit geldt alleen voor de gelovigen. Voor de ongelovigen geldt dat zij nog onder de macht van de zonde en de dood zijn.
“Neergedaald naar de lagere <delen> van de aarde” wil niet zeggen ‘nedergedaald ter helle’, alsof de Heer Jezus in de hel zou zijn geweest. Dat staat wel in de Nederlandse geloofsbelijdenis, maar niet in de Bijbel. Wel kan gezegd worden dat de Heer Jezus Gods oordeel onderging toen Hij aan het kruis geoordeeld werd voor onze zonden. Had Hij dat niet gedaan, dan waren wij tot in eeuwigheid in de hel onder de toorn van God geweest.
V10. Hij is niet in die ‘lagere delen van de aarde’ gebleven. Hij is, nadat Hij de overwinning heeft behaald, hoog verheven “boven alle hemelen”, met als doel dat “Hij alles zou vervullen” (vgl. Jr 23:24). Er is geen diepte zo diep of Hij is er geweest. Er is geen hoogte zo hoog of Hij is erboven verheven.
‘Boven alle hemelen’ is een merkwaardige uitdrukking. Het is als het ware de overtreffende trap van verhevenheid. In Markus 16 lees je over de eerste trap. Daar wordt Hij, de ware Dienaar, ‘opgenomen in de hemel’ (Mk 16:19). In Hebreeën 4 zie je de tweede trap. Daar is Hij de grote Hogepriester ‘Die de hemelen is doorgegaan’ (Hb 4:14). In ons vers is Hij de overwinnende Mens Die is opgestegen ‘boven alle hemelen’ (Ef 4:10). Dat is de derde, de overtreffende, de alles te boven gaande trap.
Hij zal alles met Zijn tegenwoordigheid vullen. Het doet denken aan wat we in Efeziërs 1 hebben gezien (Ef 1:23). Het verschil is dat het daar om Hem als God gaat, terwijl het hier gaat om Hem als Mens. Het maakt duidelijk dat het over één Persoon gaat, Die zowel God als Mens is. Onbegrijpelijk en onverklaarbaar voor het menselijk verstand, maar het geloof aanbidt en buigt zich in aanbidding neer.
De heerlijkheid van Zijn Persoon is ondoorgrondelijk, onnaspeurlijk. Ze nodigt uit je met die Persoon bezig te houden en steeds meer van Hem te genieten en Hem te bewonderen. In de eeuwigheid zal er geen plek in de hemel en ook niet op de aarde zijn, waar Zijn heerlijkheid niet zichtbaar is. Er is dan geen plaats meer voor iets anders. Hij is het en Hij alleen. Wat Hij dan zal zijn, mag nu al zo zijn voor het hart van ieder die met Hem verbonden is. Op Hem wil de Heilige Geest ons hart richten. Op welke manier Hij dat doet, zul je in de volgende verzen ontdekken.
Lees nog eens Efeziërs 4:7-10.
Verwerking: Vertel in je eigen woorden wat je in deze verzen ziet van de grootheid van de Heer Jezus.
11 - 13 Doel van de gaven
11 En Hij heeft sommigen gegeven als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leraars, 12 om de heiligen te volmaken, tot [het] werk van [de] bediening, tot [de] opbouwing van het lichaam van Christus; 13 totdat wij allen komen tot de eenheid van het geloof en van de kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot [de] maat van [de] volgroeidheid van de volheid van Christus,
V11. “En Hij.” Daarmee begint dit vers, daarop ligt de nadruk. Hij, van Wie je in de vorige verzen Zijn grote heerlijkheid en verhevenheid hebt gezien. Hij is opgevaren naar de hoge en is daar als de zegevierende Mens boven alle dingen. Hij heeft de macht gevangengenomen die over de mens heerste. Zijn overwinning en Zijn macht zijn op dit moment nog niet zichtbaar voor de wereld. Toch bewijst Hij al wel Zijn macht in de wereld. Weet je hoe? Doordat Hij, zoals Hij beloofd heeft (vers 8), gaven geeft aan de mensen die Hij uit de macht van de vijand heeft bevrijd.
Dat Hij gaven geeft aan de gemeente, is het bewijs dat Hij boven alle dingen is. De gemeente bevindt zich in de wereld, op het gezagsgebied van de satan. Toch heeft de satan geen enkel gezag over de gemeente, maar Christus heeft alle gezag. Zijn macht is zo groot, dat Hij vroegere gevangenen van de satan gebruikt als werktuigen om ook anderen te verlossen en op te bouwen.
Nu moet je goed lezen. Er staat: “Hij heeft sommigen gegeven als …” Er staat niet dat Hij gaven heeft gegeven aan bepaalde personen. Dat lees je bijvoorbeeld wel in Romeinen 12 (Rm 12:6-8). Daar heeft iemand een gave. Hetzelfde geldt voor 1 Korinthiërs 12 (1Ko 12:4-11). Maar hier is de persoon zelf als een gave door de Heer Jezus aan Zijn gemeente gegeven.
In elk van de gaven die hier worden genoemd, zie je iets terug van wat Christus is voor de Zijnen: Hij is de Apostel van onze belijdenis (Hb 3:1), de Profeet door God verwekt (Hd 3:22), de Evangelist Die aan armen het evangelie verkondigde (Mt 11:5) en de goede, grote en overste Herder van de schapen (Jh 10:11,14; Hb 13:20; 1Pt 5:4).
De eersten die worden genoemd zijn de apostelen. Samen met de als tweede genoemde profeten zijn we hen al eerder tegengekomen. In Efeziërs 2 zijn zij de fundamentleggers van de gemeente als het huis van God (Ef 2:20). In Efeziërs 3 zijn zij degenen aan wie God de verborgenheid van de gemeente heeft bekendgemaakt om die door te geven (Ef 3:5).
In beide gevallen gaat het om een unieke gelegenheid, want een fundament leg je maar één keer en een verborgenheid die bekendgemaakt is, hoeft daarna niet meer geopenbaard te worden. Als zodanig hebben de apostelen en de hier bedoelde profeten geen opvolgers nodig. Je zult in de Bijbel dan ook tevergeefs zoeken naar zoiets als ‘apostolische successie’. We hebben geen apostelen meer.
Dat wordt extra duidelijk als je bedenkt wat de voorwaarden zijn om apostel te kunnen zijn. Hij is iemand die
1. de Heer Jezus moet hebben gezien (1Ko 9:1) en
2. bekend moet zijn door zijn tekenen (2Ko 12:12).
Voor de profeten geldt hetzelfde. Het gaat niet om oudtestamentische profeten. Als dat wel het geval was geweest, had er niet gestaan ‘apostelen en profeten’, maar ‘profeten en apostelen’. Nee, het gaat om nieuwtestamentische profeten die samen met de apostelen het fundament van de gemeente hebben gelegd en aan wie God de verborgenheid van de gemeente heeft bekendgemaakt.
Al zijn deze gaven niet langer als personen op aarde aanwezig, maar wij hebben wel hun dienst. Hun boeken en brieven staan namelijk in de Bijbel. Apostelen zijn Mattheüs, Johannes, Petrus en Paulus, en profeten zijn Markus en Lukas. Als wij hun evangeliën en brieven lezen en die ter harte nemen, worden wij daardoor als leden van de gemeente steeds meer geschikt gemaakt om de functie die wij als lid hebben, te vervullen.
De drie volgende gaven zijn nog wel als personen onder ons. Evangelisten zorgen voor nieuwe ‘aanwas’ van de gemeente. Herders en leraren zorgen ervoor dat deze nieuwe leden geestelijk verzorgd, gevoed en onderwezen worden.
V12. Dit komt tot uiting in het meervoudige doel dat in vers 12 wordt genoemd. De dienst van de gaven is gericht op “de heiligen”. De uitwerking van de dienst is dat deze heiligen uiteindelijk zullen komen tot de “maat van [de] volgroeidheid van de volheid van Christus” (vers 13). De gaven richten zich op de heiligen, op jou en mij, om ons in de eerste plaats “te volmaken”. De betekenis daarvan is dat alle leden van het lichaam zich bewust zullen zijn, welke plaats zij in het lichaam hebben en ook welke functie zij als lid vervullen.
Het gaat om het functioneren van het hele lichaam en dat kan alleen als elk lid naar behoren functioneert. De Heer Jezus kan niet tevreden zijn met een gebrekkig functionerend lichaam. Daarom is het van belang dat elk lid afzonderlijk zich door de gaven laat dienen. Dat betekent, je bezighouden met Gods Woord aan de hand van bijbelcommentaren van Schriftgetrouwe mannen, het luisteren naar hun prediking, het bezoeken van samenkomsten waar het Woord wordt uitgelegd en toegepast. Dit ontslaat ons overigens niet van de plicht om te onderzoeken of de dingen die zij schrijven of zeggen met Gods Woord overeenstemmen (Hd 17:11).
Op die manier worden de leden, jij en ik, gevormd “tot [het] werk van [de] bediening”. We zullen steeds meer bekwaam worden om de taak te verrichten die de Heer ons heeft toegedacht toen Hij ons door Zijn evangelisten bij de gemeente voegde. Deze dienst staat weer niet op zichzelf, maar heeft “[de] opbouwing van het lichaam van Christus” op het oog. Het gaat om het geheel.
Je bent geen lid in je eentje. Zo werkt het niet in het menselijk lichaam en zo werkt het ook niet in het geestelijk lichaam. Elk lid is er voor de ander en staat in dienst van het hele lichaam. (Het is daarom niet beperkt tot de enkele leden van het lichaam die je kent en met wie je samenkomt.) En dat hele lichaam is er voor Christus.
V13. Het werk van de gaven is pas klaar als “wij allen komen tot de eenheid van het geloof”. Zolang er verdeeldheid is, kan er geen sprake zijn van ‘de eenheid van het geloof’. Het is niet een geloofsbelijdenis die door mensen is opgesteld en waardoor in de praktijk gelovigen toch weer van elkaar worden gescheiden. Elke gave die door de Heer Jezus is gegeven, is dan ook bedoeld om alle leden samen te brengen op de grondslag van de ene en volle waarheid van God.
Het is niet mogelijk deze eenheid van het geloof te beleven en tegelijk lid te zijn van een kerk of groep. Er is slechts één waarheid. De Bijbel kent ook als enige lidmaatschap het lidmaatschap van het lichaam van Christus. In de hemel zal er geen verschil van opvatting meer zijn, en ook geen verdeeldheid. Daar zal eenheid in het geloven van de ene waarheid zijn.
De gaven werken daar nú al aan. Zij zullen de hele geloofswaarheid onderwijzen aan alle leden samen. Zij verkondingen daartoe niet een aantal geloofswaarheden of dogma’s, maar een Persoon. Het gaat in de eenheid van het geloof om “de kennis van de Zoon van God”. Het gaat de gaven erom dat alle leden samen naar Hem toegroeien en genoeg hebben aan Hem Die de eeuwige Zoon is.
Dat is het kenmerk van alle ware dienst, een dienst die doorgaat tot alle leden gekomen zijn “tot een volwassen man”, dat is tot geestelijke volwassenheid. Die geestelijke volwassenheid is af te meten aan de mate waarin Christus gestalte in hen heeft gekregen (Gl 4:19). Dat is wat wordt bedoeld met “[de] maat van [de] volgroeidheid van de volheid van Christus”. Dit is de maat waarnaar God de groei van de gemeente afmeet. Nooit zal en kan God die maatstaf verlagen. Wij zullen daarmee van harte instemmen als wij oog hebben gekregen voor de heerlijkheid van de Christus van God Die door God aan de gemeente is gegeven.
Lees nog eens Efeziërs 4:11-13.
Verwerking: Wat is de taak van de gaven?
14 - 16 Opgroeien tot het Hoofd
14 opdat wij niet meer onmondigen zijn, heen en weer bewogen en rondgedreven door elke wind van de leer, door de bedriegerij van de mensen, door [hun] sluwheid om door listen te doen dwalen, 15 maar terwijl wij de waarheid vasthouden in liefde, in alles opgroeien tot Hem Die het Hoofd is, Christus, 16 uit Wie het hele lichaam, samengevoegd en verbonden door elk gewricht dat de ondersteuning [verleent] naar [de] werking die elk deel is toegemeten, de groei van het lichaam bewerkt tot opbouwing van zichzelf in liefde.
V14. In de voorgaande verzen heb je gezien dat de Heer Jezus gaven aan de gemeente gegeven heeft met een bepaald doel, namelijk om te komen tot de volheid van Christus. Dat doel zal pas volmaakt bereikt zijn, wanneer we bij de Heer Jezus in de hemel zijn.
Maar ook hier-en-nu op aarde wordt al een doel bereikt als de gaven bij jou en mij hun taken kunnen uitoefenen. Dat doel is dat we stevig in onze schoenen komen te staan en niet direct onderuitgaan als de vijand ons aanvalt. Als jij en ik als leden van Christus vervuld zijn met de volheid van Christus, zullen de leringen van de vijand geen kans krijgen ons te laten wankelen. De vijand zal alles proberen om de leden ervan te weerhouden samen ‘een volwassen man’ te worden, vol van ‘de kennis van de Zoon van God’ (vers 13).
Een van zijn beproefde middelen is het zaaien van verdeeldheid onder de leden. Hij begint met wiggen te drijven in de eenheid. Het onderwerp van de verdeeldheid maakt hem niet uit. Of het onenigheid is over de meest alledaagse dingen, of een dwaling over de Persoon of het werk van Christus, als de leden maar slaags met elkaar raken. Het gevolg is dat het beeld van de volheid van Christus niet meer wordt gezien.
Als de leden een eenheid vormen, als ze bij elkaar zijn en elkaar steunen, zijn ze sterk. Als ze los van elkaar komen te staan, zijn ze zwak. Dan is de gemeente geen getuigenis meer van de eenheid van het geloof. En als ze tegenover elkaar komen te staan, is satans succes helemaal compleet. Omdat ze niet stevig geworteld zijn in de leer van de Schrift, zwabberen ze al snel heen en weer als er mensen komen die hun eigen ‘waarheid’ prediken. En als die lieden dat goed weten te brengen, palmen ze hele massa’s in. Via tv en internet ‘stelen’ ze letterlijk de show, want ze eisen alle aandacht – en vaak ook geld – op ten koste van de Heer Jezus.
De vijand boekt zijn grootste successen in die gemeenten waar gelovigen baby’s of “onmondigen” blijven. Die gelovigen groeien niet in de waarheid, ze blijven onvolgroeid, onvolwassen. Ze weten niets van de eenheid van de gemeente en, wat kwalijker is, ze zijn daar ook niet in geïnteresseerd. Daardoor hebben ze geen enkele vastigheid en zijn ze een gemakkelijke prooi voor sluwe mensen die hen met hun bedriegerij zomaar op het verkeerde been zetten. Door hun listen doen ze onstandvastige leden dwalen. Vaak blijven deze gelovigen afhankelijk van een bepaald type leider.
Iedere gave, iedere ware dienaar, voedt een kind in het geloof zo op, dat het niet afhankelijk blijft van hem. De echte dienaar wordt blij als hij ziet dat baby’s in het geloof door zijn onderwijs steeds meer naar de Heer toegroeien en steeds zelfstandiger worden.
V15. In zijn onderwijs zal hij gebruikmaken van waarheid en liefde. Dat zijn de juiste middelen waardoor wij opgroeien tot Christus. Dit vers begint met het woord “maar”, een woord aangeeft dat er een tegenstelling met het voorgaande volgt. Waarheid staat tegenover bedriegerij en dwaling, en liefde staat tegenover sluwheid. Zowel waarheid als liefde is nodig om gezond te kunnen groeien. Waarheid zonder liefde is kil en leidt tot fanatisme. Liefde zonder waarheid is week en leidt tot vleselijke tolerantie.
“De waarheid vasthouden” wil zeggen dat je als lid van het lichaam waarachtig bent in heel je optreden. Je leeft vanuit de waarheid en je leeft de waarheid uit. Je doet dat in een geest van liefde. De liefde is als het ware de geur van een goede parfum die om je heen hangt.
Dit was volmaakt te zien bij Christus. Alles wat Hij zei en deed, was waarachtig en ingebed in liefde. Een gevolg hiervan is dat wat níet in de gezindheid van Christus wordt gezegd, niet echt waar is. Het komt dan voort uit het vlees. Iemand ‘met de waarheid om de oren slaan’ is niet ‘de waarheid vasthouden in liefde’. Ik moet met schaamte bekennen dat ik dingen heb gezegd die op zich wel waar waren, maar waaromheen geen geur van liefde hing. Ik vrees dat ik niet de enige ben. Waarheid is alleen dat wat ook in liefde wordt vastgehouden.
Het omgekeerde is ook waar. Alleen dat is ware liefde die in overeenstemming is met de waarheid. Als je alleen maar lief doet en nooit iets zegt van dingen die verkeerd zijn, ben je niet waarachtig in de liefde. Dan is liefde huichelarij, net doen alsof. Echte liefde zal de ander wijzen op het verkeerde, want dat verkeerde berokkent schade. Als je daar iemand op wijst, bewijs je dat je iemand liefhebt, want daardoor kun je schade voorkomen of beperken.
Wat individueel geldt, geldt ook voor de gemeente als geheel en daar gaat het hier in de eerste plaats om. Een gezelschap dat de waarheid vasthoudt in liefde, is niet snel heen en weer te bewegen door allerlei wind van leer. Dat is een gezelschap mensen waarin iedere gelovige zijn eigen vaste en onverbrekelijke verbinding heeft met Christus, het Hoofd van het lichaam. Samen groeien zij tot Hem op in alles. Alle aspecten van hun gemeenschappelijke leven worden steeds meer doortrokken van de kenmerken van het Hoofd. Zoals gezegd, zijn waarheid en liefde de kenmerken van Christus. Als deze kenmerken bij Zijn leden worden gevonden, heeft dat tot gevolg dat zij op Hem gaan lijken en tot Hem opgroeien.
V16. Op zijn beurt is dat opgroeien tot Hem weer het gevolg van de verbinding met het Hoofd. Uit Christus – als het Hoofd van het lichaam – komt alles voort wat het lichaam nodig heeft om te groeien. Het gaat om de groei van het hele lichaam. Dat hele lichaam bestaat uit allemaal delen die door gewrichten aan elkaar verbonden zijn. Voor de groei van het hele lichaam is het nodig dat elk lid groeit. Er mag geen lid zijn dat zijn eigen gang gaat, dat los van het Hoofd voor zichzelf zorgt. Zo’n houding zou de groei van het geheel belemmeren en leiden tot scheefgroei.
Het is Gods bedoeling dat elk van de leden groeit door de verbinding met het Hoofd. Hierdoor zal elk lid ook zo kunnen werken als past bij de plaats die het in het lichaam heeft. Het ‘samenspel’ tussen de leden onderling zal harmonieus verlopen. De gewrichten, de onzichtbare samenbinders van de leden, zullen hun werk niet piepend en knarsend verrichten.
God heeft de maat van elk deel bepaald. Geen lid hoeft meer te doen, maar mag ook niet minder doen, dan past bij de werking ervan. Een hand hoeft alleen het werk van de hand te doen. Hij moet niet het werk van de voet willen overnemen of dat erbij gaan doen, want dan wordt de harmonie van het lichaam verstoord. Dan is niet meer het hele lichaam zichtbaar, maar slechts een paar functies die ook nog eens slecht ‘presteren’. Dit is tot oneer van het Hoofd, Die Zichzelf graag in Zijn hele lichaam weerspiegeld ziet.
Als de leden elkaar dienen en blij maken, is dat het gevolg van Christus’ werk in hen. Hij dient en maakt blij. Als het werk van Christus op deze wijze in de leden gestalte kan krijgen, zullen ze samen Christus op aarde vertonen. Als het lichaam zó functioneert vanuit het Hoofd, bouwt het lichaam zichzelf op. Door de dienst die de leden aan elkaar vervullen, zullen zij naar Hem, het Hoofd, toegroeien.
Dit rijke vers besluit met de woorden “in liefde”. Liefde is, net als voor het vasthouden van de waarheid, het enig geschikte ‘klimaat’ waarin de groei optimaal wordt gerealiseerd.
Lees nog eens Efeziërs 4:14-16.
Verwerking: Waar ligt voor jou de kern van deze verzen?
17 - 24 Vroeger en nu
17 Dit nu zeg en betuig ik in [de] Heer, dat u niet meer moet wandelen evenals de volken wandelen in [de] vruchteloosheid van hun denken, 18 verduisterd in hun verstand, vreemd aan het leven van God, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de verharding van hun hart. 19 Afgestompt in hun gevoelens hebben zij zich overgegeven aan de losbandigheid om alle onreinheid gretig te bedrijven. 20 Maar zo hebt u Christus niet geleerd, 21 waar u Hem immers hebt gehoord en in Hem bent onderwezen, zoals [de] waarheid in Jezus is: 22 dat u, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens hebt afgelegd, die ten verderve gaat overeenkomstig zijn bedrieglijke begeerten, 23 en vernieuwd bent in de geest van uw denken, 24 en de nieuwe mens hebt aangedaan, die overeenkomstig God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid.
V17. Het contrast tussen de verzen 17-19 en de voorgaande verzen is groot. De geest van de wereld, waarin ieder voor zichzelf leeft, staat volledig tegenover het lichaam en de leden, waar ieder er is voor de ander. Paulus wijst op het gevaar dat de geest van de wereld zich kan laten gelden in de gemeente. Je moet er altijd op bedacht zijn dat oude gewoonten de kop kunnen opsteken. Het is gevaarlijk te denken dat je vroegere leven geen vat meer op je kan krijgen. De enige garantie om eraan te ontkomen is dicht bij de Heer Jezus blijven.
Dat je deze waarschuwing ernstig moet nemen, zie je aan de inleidende woorden van Paulus. De woorden “dit nu zeg en betuig ik”, leggen grote nadruk op wat hij gaat zeggen. De toevoeging “in [de] Heer” geeft de gemeenschap in de Heer aan die er is tussen de schrijver en de lezers.
Het uitgangspunt voor zijn vermaning is de absolute scheiding die er is tussen de gelovigen en de volken, waartoe ze vroeger wel, maar nu niet meer behoren. De scheiding is radicaal en moet in hun hele wandel, in alles, te zien zijn.
De wandel van de mens hangt sterk samen met zijn “denken”. Het ‘denken’ houdt het gedachteleven in, in de ruimste zin van het woord. Daar ligt de oorsprong van de wandel. Zoals hij denkt, zo leeft hij. Het denken van de mens levert niets op wat van blijvende waarde is: het is ‘vruchteloos’. Hoe heel anders is dat wat God van de gelovige verwacht. De Heer Jezus zegt tegen Zijn discipelen: “Ik heb u gesteld dat u zou heengaan en vrucht dragen en dat uw vrucht zou blijven” (Jh 15:16).
V18. Het “verstand” ziet op het vermogen om te kennen, om iets te doorgronden. In de wereld wordt hoog opgezien tegen mensen met een groot verstand. Er worden prijzen uitgereikt aan mensen die knap denkwerk hebben verricht. Als zulke mensen niet met God in verbinding staan door bekering en nieuw leven, is al hun denkwerk in de duisternis verricht. Duisternis heerst overal waar het licht van God niet schijnt. Ze zijn in de duisternis en de duisternis is in hen.
Er is geen leven uit God in hen, ze zijn er “vreemd aan”. Ze hebben het voortdurend op afstand gehouden. Ze willen er geen deel aan hebben. Ze hebben zich ervoor afgesloten. Ze weten er niets van en willen er ook niets van weten.
Deze houding is het gevolg van “de verharding van hun hart”. Het hart is het binnenste, de kern, van de mens. Het is het centrum van zijn hele wezen. Een verhard hart is ontoegankelijk voor het goede en is onverbeterlijk. Het is een cirkel: wie steeds alles afwijst wat van God is, verhardt zijn hart en wie een verhard hart heeft, wijst steeds alles af wat van God is.
V19. Nog is Paulus niet klaar met zijn donkere schildering van de mens-zonder-God. Naar God toe is alles vruchteloosheid, duisternis, dood, onwetendheid en verharding. Naar henzelf en hun omgeving toe is er geen gevoel van wat passend is. Hun natuurlijke gevoelens werken niet meer, ze zijn “afgestompt in hun gevoelens”. Wie enerzijds ‘vreemd aan het leven van God’ is, is anderzijds zeer vertrouwd met een leven in de zonde. Daarin voelt iemand zich als een vis in het water.
Zulke mensen hebben zich teugelloos overgegeven aan de meest liederlijke dingen. Met alle gretigheid storten ze zich in elke denkbare ‘uitspatting van liederlijkheid’ (1Pt 4:4). “Onreinheid” ziet dikwijls op seksuele onreinheid. “Gretig” wil zeggen dat er een innerlijke drang naar steeds meer onreinheid is. Er is een onverzadigbare hunkering naar bevrediging van onreine verlangens.
V20. Na deze beschrijving van de onstuimige wandel van de volken blijkt het enorme contrast met Christus. Het is opvallend dat Paulus tegenover de leefwijze van de wereld niet een christelijke leefwijze stelt, maar een Persoon. De gelovigen in Efeze hebben geen nieuwe leer aangenomen, maar Christus. Hij is de inhoud van alles wat ze hebben geleerd. Alle plannen van God zijn met Hem verbonden, hebben Hem als centrum en doel. Er is geen waarheid van de Schrift die losstaat van Christus.
De Christus Die aan de Efeziërs is gepredikt, is de Man van Gods rechterhand. Alles wat en Wie Hij is, is volkomen vreemd aan de inhoud van de verzen 17-19. Er is geen enkel raakvlak tussen Hem en de volken. Dat betekent dat voor de christen, als met Hem verbonden, het voorgaande voorbij is, dat het verleden tijd moet zijn.
V21. Bij de naam ‘Christus’ mag je denken aan de Heer Jezus als de Man van Gods raadsbesluiten. Zo heb je Hem leren kennen nadat je Hem hebt aangenomen als je Heiland en Heer. Dat heeft de deur geopend naar een ongekende heerlijkheid. In die heerlijkheid dring je steeds verder door naarmate je meer over Hem leert kennen. Alle waarheid van God is in Hem aanwezig. Die waarheid zie je, met eerbied gezegd, in levenden lijve in ‘Jezus’.
Bij het gebruik van de naam ‘Jezus’ mag je denken aan Zijn leven toen Hij op aarde was. Paulus noemt Hem niet vaak ‘Jezus’, zonder verdere toevoeging. Hij doet dat alleen als hij op Hem wijst als de nederige Mens op aarde. Paulus doet dat hier om Hem tot Voorbeeld te stellen. Om te weten hoe jij op aarde de waarheid van God kunt uitleven, moet je kijken naar het leven van Jezus.
V22. ‘De waarheid in Jezus’ komt in ons leven tot uiting als we de oude mens hebben afgelegd en de nieuwe mens hebben aangedaan. “De oude mens” is de gevallen Adam zoals die in al zijn facetten in alle mensen te zien is: aantrekkelijk of afstotend en alles daartussen. Wij weten dat “onze oude mens met [Hem] – dat is met Christus – gekruisigd is” (Rm 6:6). Dat heeft God ermee gedaan. Het gevolg is dat wij die oude mens ook zo moeten zien, hem moeten afleggen.
Aan die oude mens valt niets te verbeteren. Integendeel, er komen alleen maar misleidende begeerten uit voort die een proces van verderf bevorderen. Bij je bekering is de verbinding met die oude mens en zijn wandel radicaal verbroken. In Handelingen 19 kun je lezen hoe dat bij de Efeziërs is gegaan (Hd 19:18-19).
V23-24. In de plaats van het oude is iets geheel nieuws gekomen. Er is een nieuwe bron van denken gekomen, waardoor ook een nieuwe wandel is ontstaan. In die nieuwe wandel wordt “de nieuwe mens” zichtbaar. Die nieuwe mens is helemaal in overeenstemming met Wie God is. Dat is de Heer Jezus ook. Toch is Hij niet de nieuwe mens. Van de nieuwe mens staat dat hij geschapen is. De Heer Jezus is niet geschapen. Maar de kenmerken van de nieuwe mens zijn precies dezelfde als die van de Heer Jezus. Bij Hem en bij God is niets aanwezig dat bij de oude mens hoort. De nieuwe mens zie je overal waar gelovigen de kenmerken van de Heer Jezus vertonen.
De nieuwe mens is ook niet een herstel van de eerste mens, Adam. Je kunt van Adam niet zeggen dat hij geschapen is “in ware gerechtigheid en heiligheid”, want toen hij geschapen werd, was er nog geen zonde. Hij was niet ‘rechtvaardig’, maar onschuldig; hij had geen kennis van goed en kwaad. Die kennis kreeg hij na zijn zondeval. Toen kon hij niet meer het goede, maar alleen het kwade doen.
De nieuwe mens heeft ook kennis van goed en kwaad, maar kiest altijd het goede en wijst het kwade af. ‘Gerechtigheid’ houdt in wat recht is te midden van en tegenover het kwaad. ‘Heiligheid’ houdt in dat we van het kwaad zijn afgezonderd en voor God leven, terwijl we door het kwaad omgeven zijn.
Lees nog eens Efeziërs 4:17-24.
Verwerking: Wat zijn bij jou de verschillen tussen vroeger en nu?
25 - 29 De nieuwe mens
25 Legt daarom de leugen af en spreekt [de] waarheid, ieder met zijn naaste, want wij zijn leden van elkaar. 26 Wordt toornig, en zondigt niet; laat de zon over uw toorn niet ondergaan; 27 en geeft de duivel geen plaats. 28 Laat hij die een dief was, niet meer stelen, maar veeleer arbeiden en met zijn <eigen> handen het goede werken, opdat hij kan meedelen aan hem die gebrek heeft. 29 Laat geen vuil woord uit uw mond komen, maar veeleer een dat goed is tot opbouwing waar dat nodig is, opdat het genade geeft aan hen die horen.
V25. Het woord “daarom” geeft aan dat de vermaningen die nu volgen, voortvloeien uit wat zojuist is gezegd. De gelovigen in Efeze hebben gehoord over de ‘waarheid in Jezus’. Paulus heeft hun verteld over de oude en de nieuwe mens. Hij heeft duidelijk gemaakt dat de nieuwe mens ‘overeenkomstig God geschapen is’. Je kunt dat allemaal weten, maar je hebt het pas echt begrepen als dat ook in je leven te zien is.
Daarom gaat Paulus zijn onderwijs handen en voeten en een mond geven. Hij laat zien op welke manier de kenmerken van God in het leven van de gelovige tot uiting behoren te komen. Daarvoor heb je de mogelijkheid. Je bent immers ‘overeenkomstig God geschapen’. Dat betekent dat je vernieuwd bent om in je dagelijks leven te lijken op God door Zijn wezenstrekken te vertonen.
De eerste Mens op aarde in Wie dat volkomen zichtbaar is geweest, is de Heer Jezus. Nooit is enige leugen uit Zijn mond gekomen (vgl. 1Pt 2:23); altijd heeft Hij de volle waarheid gesproken. En dat hoort ook zo te zijn bij iedereen die overeenkomstig God geschapen is.
Liegen is een bewuste loochening van de waarheid of een bewust verdraaien ervan. Je draait mensen een rad voor ogen omdat het je voordeel oplevert. Dat hoeft niet altijd financieel voordeel te zijn. Je kunt er ook bij gebaat zijn dat men niet achter je ware bedoelingen komt. Zo is God niet en zo was de Heer Jezus ook niet toen Hij op aarde leefde. God is volmaakt doorzichtig en dat was de Heer Jezus op aarde ook. Hij sprak alleen waarheid en kon zeggen: “Ik ben … de waarheid” (Jh 14:6). Er is “geen leugen uit de waarheid” (1Jh 2:21).
Natuurlijk is ‘niet liegen’ en ‘de waarheid spreken’ iets wat je altijd en tegenover iedereen moet doen, maar hier staat het toch vooral in verband met je medegelovigen. Als jij tegen je broeder liegt, lieg je tegen jezelf. Dat ligt namelijk opgesloten in de woorden “want wij zijn leden van elkaar”. Deze benadering past helemaal bij een brief waarin de eenheid van de gemeente zo’n belangrijke plaats inneemt.
V26. Leugen spreken is altijd verkeerd en gebeurt bijna altijd weloverwogen. ‘Toornig worden’ is niet altijd verkeerd en gebeurt bijna altijd spontaan bij het zien van onrecht. We spreken van ‘heilige toorn’ als er toorn opkomt bij het zien van oneer die God wordt aangedaan. Die toorn is op zijn plaats. Hier roept de apostel er zelfs toe op: “Wordt toornig.”
Toornig worden is niet in strijd met de liefde. God is liefde, maar Hij toornt over de zonde, wat inhoudt dat toorn niet in strijd is met de liefde. De Heer Jezus was toornig over de oneer die Zijn God werd aangedaan en reinigde in toorn de tempel (Mt 21:12).
Bij ons is het gevaar aanwezig dat onze toorn een zondige toorn wordt. Vandaar dat er direct aan wordt toegevoegd: “En zondigt niet.” Als we toornig worden bij het zien van een bepaald onrecht, kunnen we zó verontwaardigd en opgewonden raken, dat we onszelf niet meer in de hand hebben. We kunnen dan zomaar dingen zeggen of doen die niet ‘overeenkomstig God’ zijn. Bij de Heer Jezus gaan toorn en droefheid volmaakt evenwichtig samen (Mk 3:5a), terwijl bij ons de kans bestaat dat toorn samengaat met een persoonlijk gekrenkt zijn.
Mozes is ook eens in toorn ontstoken. Dat was toen hij van de berg kwam en het volk om het gouden kalf danste (Ex 32:19). Die toorn was terecht. Later werd hij weer toornig en sloeg op de rots in plaats van ertegen te spreken, zoals God had gezegd. Daar was hij driftig, en voor die toorn moest God hem straffen omdat hij toen zondigde en aan de duivel plaats gaf (Nm 20:7-12).
Dat de zon niet over de toorn mag ondergaan, wil zeggen dat we de toorn niet moeten koesteren, maar deze bij God moeten brengen. Psalm 4 wijst daarop (Ps 4:5). Als je toorn gaat koesteren, zal ook in geestelijke zin de zon over je toorn ondergaan. Je raakt verbitterd en het leven verliest alle licht en uitzicht. Toorn kan dan veranderen in haat en wraakzucht.
Het is mogelijk dat jij door onrecht dat jou is aangedaan, in een dergelijke situatie bent terechtgekomen. Zoek dan hulp bij iemand die je vertrouwt. Doe in elk geval iets om weer in het licht te komen!
V27. “Geeft de duivel geen plaats” wil zeggen: bied hem geen gelegenheid je te laten zondigen. Als je hem wel gelegenheid hebt geboden, ontneem die hem dan direct, zodat je leven niet verder in duisternis wordt gedompeld. Hij heeft er geen recht op, want de Heer Jezus heeft hem overwonnen. Laat hem niet langer voordeel op je behalen (2Ko 2:10).
V28. Nadat Paulus ons spreken en ons gevoelen in verbinding met de oude en de nieuwe mens heeft besproken, komt hij bij onze daden. Diefstal is jezelf verrijken ten koste van anderen; geven is anderen verrijken ten koste van jezelf. De wet is duidelijk over liegen en stelen: “U zult niet …” (Ex 20:15-16). Paulus doet echter geen beroep op de wet. De christen die in Christus in de hemel is gezet en daar gezegend is met alle geestelijke zegening, leeft niet in de sfeer van de wet.
Natuurlijk mag hij niet liegen en stelen, maar dat wíl iemand die ‘overeenkomstig God geschapen is’ ook helemaal niet. Integendeel, zo iemand wil de kenmerken van God laten zien. Heeft God ooit iets gestolen? Dwaze vraag. God is een Gever (Jh 4:10) en Hij geeft mild. Zo zal het ook met jou het geval zijn.
Je hoeft geen dief te zijn geweest om te leren op welke manier jij God in jouw leven kunt laten zien. Het gaat hier zelfs nog een stukje verder dan wat je in Romeinen 13 leest: “Weest niemand iets schuldig” (Rm 13:8). Goed, je steelt niet, je staat zelfs bij niemand in de schuld. Maar in het licht van deze brief is dat niet het toppunt van het christen-zijn. Hier word je aangesproken op het hoogste niveau: door hard, eerlijk en eerbaar te werken zul je in staat zijn anderen te geven.
Paulus heeft zelf het goede voorbeeld gegeven – en daarmee de woorden van de Heer Jezus in praktijk gebracht –, toen hij tegen de oudsten van de gemeente in Efeze zei: “Niemands zilver, goud of kleding heb ik begeerd. U weet zelf, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen die bij mij waren, hebben voorzien. In alles heb ik u getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en de woorden van de Heer Jezus in herinnering moet houden, dat Hijzelf gezegd heeft: Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen” (Hd 20:33-35).
V29. Evenmin als God iets steelt, zegt Hij iets wat nadelig is of wat niet sticht. Alles wat God zegt, Zijn hele Woord, is goed, bouwt op en geeft genade. De wereld is vol vuile woorden en smerige uitdrukkingen. Radio, televisie, internet, boeken en tijdschriften zijn voor het grootste gedeelte niets anders dan spreekbuizen van de oude mens. Zij geven hun boodschap door aan wie maar wil horen, kijken en lezen. Luisteraars, kijkers en lezers worden op die manier voorzien van een jargon dat eigen is aan de oude mens. De gesprekken op de werkvloer en in de vergaderkamer bewijzen dit. De gebezigde taal is vaak niet vrij van ‘vuil’ in de zin van verrot, verdorven.
De uitdrukking “vuil woord” slaat niet alleen op een verkeerde, smerige uitdrukking, maar ook op de hele inhoud, de boodschap die wordt doorgegeven. En of iemand nu platvloerse of nette woorden gebruikt, zijn taalgebruik is onrein of vuil als zijn boodschap ‘vuil’ is. Nee, ook in het taalgebruik wil God graag Zichzelf horen.
In plaats van een woord dat verrotting en verderf teweegbrengt, moet ons woord een werktuig zijn dat ”genade geeft aan hen die horen”. Van de Heer Jezus wordt getuigd: “Nooit heeft een mens zó gesproken <als deze Mens <spreekt>>” (Jh 7:46). Hij sprak “goede woorden, troostrijke woorden” (Zc 1:13). De woorden “waar dat nodig is”, wijzen erop dat het niet alleen belangrijk is wát gezegd wordt, maar ook waar en wanneer.
Ik hoop van harte dat in jouw en mijn spreken de taal van God gehoord wordt.
Lees nog eens Efeziërs 4:25-29.
Verwerking: Hoe leg je de oude mens af en doe je de nieuwe aan?
30 - 32 Weest goedertieren voor elkaar
30 En bedroeft de Heilige Geest van God niet, met Wie u verzegeld bent tot [de] dag van [de] verlossing. 31 Laat alle bitterheid, gramschap, toorn, geschreeuw en lastering uit uw midden worden weggedaan met alle boosheid. 32 <Maar> weest jegens elkaar goedertieren, welgezind, elkaar vergevend, zoals ook God in Christus u vergeven heeft.
V30. Als je ‘overeenkomstig God geschapen’ bent (vers 24), ben je in staat om in deze, door de zonde verdorven wereld te laten zien Wie en hoe God is. Je brengt de hemel op aarde. Hoe je je dat praktisch moet voorstellen, heb je in de voorgaande verzen gezien. Hoe je dat praktisch kunt uitwerken, daarvoor de juiste motivatie krijgt, zie je in dit vers. Je bent namelijk verzegeld met “de Heilige Geest van God”. Dat houdt kort gezegd in dat jij Gods eigendom bent. Geeft dat even zekerheid! Wat verzegeling nog meer inhoudt, kun je nalezen bij Efeziërs 1:13-14 waar je deze uitdrukking ook bent tegengekomen.
De Heilige Geest geeft je de kracht om de eigenschappen van God in je leven te laten zien. De Heilige Geest wordt hier met nadruk de Geest van God genoemd. Het gaat allemaal om God. Je bent overeenkomstig Gód geschapen en je hebt de Geest van Gód gekregen, zodat je, om het met Efeziërs 5 te zeggen, aangesproken kunt worden als een návolger van God (Ef 5:1). In het leven van de Heer Jezus op aarde zie je dat op volmaakte wijze tot uiting gebracht. Op die manier gebeurt dat ook in jou, want jij bezit dezelfde natuur.
De Heilige Geest woont in jou “tot [de] dag van [de] verlossing”. Daarmee wordt gedoeld op de verlossing van je lichaam en de verlossing van de schepping. Dat je lichaam nog niet verlost is, merk je aan de pijn die je kunt hebben. Dat betreft niet alleen lichamelijke pijn, maar ook pijn in je ziel als je iets hebt gedaan wat niet goed is, of als je de ellende om je heen ziet. Romeinen 8 spreekt ook over “de verlossing van ons lichaam” (Rm 8:23). Die verlossing gebeurt als de Heer Jezus ons komt halen (Fp 3:20-21). Naar dat moment kun je intens verlangen; je mag ernaar uitzien; het zal gebeuren.
Na die gebeurtenis zal de Heer Jezus ‘de verkregen bezitting’ (Ef 1:14), dat is de hele schepping, verlossen. Hoe dat gebeurt, staat in het boek Openbaring uitvoerig beschreven. Het uiteindelijke resultaat is dat alles overeenkomstig God zal zijn, want ‘God zal zijn alles in allen’ (1Ko 15:28). De Heer Jezus heeft het recht alles te verlossen omdat Hij op het kruis de hele prijs voor de verlossing heeft betaald. Het uitzicht op die ‘dag van de verlossing’ geeft de gelovige een geweldige motivatie om in de kracht van de Geest van God een navolger van God te zijn.
Dan word je er ook voor bewaard de Heilige Geest van God te bedroeven. De oproep om de Geest niet te bedroeven staat er niet voor niets. Als je iets doet wat niet in overeenstemming met God is – en dat, terwijl je overeenkomstig Hem bent geschapen! –, bedroef je Hem daarmee. De Heilige Geest ís God. Dat je Hem kunt bedroeven, bewijst dat Hij een Persoon is en niet slechts een kracht of een invloed. Er wordt ook gezegd dat we Hem in Zijn werking kunnen uitdoven (1Th 5:19) en tegen Hem kunnen liegen (Hd 5:3).
V31. Het is duidelijk dat de dingen die in dít vers worden genoemd niet horen bij ‘de waarheid in Jezus’. Ze horen niet bij ‘de nieuwe mens’ en ook niet bij wat ‘overeenkomstig God geschapen is’. Het gaat hier om je persoonlijke gedrag in de gemeente, “uw midden”. En dit wordt gezegd tegen een gemeente aan wie Paulus zoveel heerlijke dingen heeft verteld.
Zo zie je maar dat het bekend zijn met de hoogste zegeningen geen enkele garantie geeft om niet tot de laagste praktijken te vervallen. Je houdt het immers toch bijna niet voor mogelijk dat in een gemeente als Efeze de dingen voorkomen die Paulus hier noemt? Toch komen ze voor, niet alleen toen, maar ook nu bij ons. Het is een opsomming van kwade gevoelens en uitingen, waarbij de ene slechtheid uit de andere voortkomt.
Het begint met “bitterheid”. Als er eenmaal “een wortel van bitterheid” is opgeschoten (Hb 12:15) die niet wordt geoordeeld, dan komt daar “gramschap” of woede bij. Als opgekropte woede niet in zelfoordeel wordt weggedaan, zal deze zich ontladen in “toorn” en “geschreeuw”. Als er geen inkeer komt, worden toorn en geschreeuw gevolgd door “lastering”. Toorn en geschreeuw worden óver de tegenstander uitgestort. Laster gebeurt áchter de rug van de tegenstander. Als laster niet wordt beleden, is de deur geopend voor elke andere vorm van “boosheid”. Dit plaatje van de oude mens is veelzeggend. Even veelzeggend is de opdracht – het is geen verzoek! – dit alles uit de gemeente weg te doen.
V32. Tegenover de boosheid of slechtheid van de oude mens staat de totaal andere gezindheid van de nieuwe mens. Na de duistere gevoelens en uitingen van de oude mens schijnt hier het heldere licht en voel je de rust en warmte van de goede gevoelens en uitingen van de nieuwe mens. In plaats van het koesteren van bittere gevoelens tegenover een ander wordt verwacht dat je welgezind bent tegenover die ander. In plaats van anderen uit te schelden en te belasteren wordt verwacht dat je goedertieren en vergevend bent voor die ander.
Je hebt het voorbeeld voor ogen. Hoe is God naar jou toe geweest, en hoe is Hij nog voor je? Hij heeft jou in Christus vergeven. Hoe meer je daarover nadenkt, des te meer zul jij in staat zijn naar anderen toe Gods gezindheid van vergeving te hebben en te laten zien.
Inderdaad, het is een geweldig hoge norm, maar toch de enig juiste norm. En je bent, omdat je overeenkomstig God geschapen bent, ook in staat aan die norm te voldoen. God is niet met bitterheid naar je toegekomen vanwege je schuld, maar met vergeving. Hij schold jou je schuld kwijt en ontfermde Zich over je. Er komt ruimte voor het tonen van goedertierenheid en vergeving als de verhinderingen van het vorige vers zijn weggedaan.
Lees nog eens Efeziërs 4:30-32.
Verwerking: Welke kenmerken van de oude mens en welke van de nieuwe mens zie je hier?