1 - 3 Dood in overtredingen en zonden
1 En u [heeft God opgewekt], toen u dood was in uw overtredingen en zonden, 2 waarin u vroeger hebt gewandeld overeenkomstig de tijdgeest van deze wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest die nu werkt in de zonen van de ongehoorzaamheid, 3 onder wie ook wij allen vroeger verkeerden in de begeerten van ons vlees, toen wij de wil deden van het vlees en van de gedachten; en wij waren van nature kinderen van [de] toorn, evenals de overigen.
In Efeziërs 1 heb je gezien wat er allemaal in het hart van God is geweest, al vóór de grondlegging van de wereld. Efeziërs 2 zal je duidelijk maken wat God met je heeft gedaan in je leven op aarde en wat je plaats is in de wereld. Het gaat hier niet zozeer om Gods raadsbesluiten; die hebben we in Efeziërs 1 gezien. In Efeziërs 2 laat God Zijn genade en kracht zien waarmee Hij aan het werk is gegaan om Zijn raadsbesluiten waar te maken. Alleen God kon iets veranderen aan de toestand waarin wij waren. In de verzen 1-10 wordt Gods kracht zichtbaar in het levend maken van hen die dood waren; in de verzen 11-22 blijkt Zijn kracht uit het nabij brengen van hen die veraf waren.
V1. De verzen 1-3 beschrijven wie de mens van nature is, wat zijn werken zijn en aan welke invloed hij onderworpen is. Van nature is de mens dood; zijn werken (daden) doet hij onder invloed van de duivel en daardoor in ongehoorzaamheid aan God. Het eerste vers sluit aan bij het vorige hoofdstuk (Ef 1:20). Daar gaat het om de dood van Christus, waarin Hij Zich vrijwillig heeft begeven. Hier gaat het om onze dood, waarin wij door eigen schuld terecht waren gekomen. Je staat hier bij het startpunt van je leven als christen. Dat startpunt is de dood. Dood wil hier zeggen dat er in de menselijke natuur geen enkel spoor van leven te vinden is dat op God is gericht.
Toch was er wel beweging, een bepaalde vorm van leven. Er is immers sprake van “overtredingen en zonden, waarin u vroeger hebt gewandeld”. Maar een leven in de zonde is geen leven, het is dood. Iedere stap werd gedaan zonder erkenning van God en was daarom een misstap. Iedere weg werd ingeslagen zonder aan God te vragen of het de weg was die Hij wilde dat je ging en was daarom een dwaalweg.
Een goede illustratie daarvan vind je in de geschiedenis van de verloren zoon in Lukas 15. De jongste zoon vraagt aan zijn vader of hij alvast zijn deel van de erfenis mag hebben. Dan gaat hij weg en jaagt in een losbandig leven zijn hele bezit erdoorheen. Je ziet hem druk in de weer met allerlei liederlijke activiteiten. Maar voor zijn vader was hij dood, want wat zegt deze later? “Deze zoon van mij was dood” (Lk 15:24). In 1 Petrus 4 wordt in dezelfde zin over dood zijn gesproken: “Want daartoe is ook aan doden een blijde boodschap verkondigd” (1Pt 4:6). Hier worden ook mensen bedoeld die actief aan de samenleving deelnemen, maar zonder zich op God te richten.
Jouw en mijn activiteiten vielen vroeger allemaal onder de categorie ‘overtredingen en zonden’. ‘Overtredingen’ hebben te maken met een gebod dat gegeven is en dat bewust wordt overtreden. ‘Zonden’ zijn alle daden die worden gedaan zonder rekening te houden met het gezag dat boven ons staat. Zo staat het in 1 Johannes 3: “De zonde is de wetteloosheid” (1Jh 3:4). Wetteloosheid is het niet erkennen van gezag, waarbij God het hoogste gezag is.
V2. Dat kenmerkte onze wandel, ons hele gedrag in de wereld. Dit gedrag sluit naadloos aan bij “de tijdgeest van de wereld”, wat ziet op de beginselen waardoor de wereld zich laat leiden, het karakter waarin de wereld zich openbaart. Het is de atmosfeer waarin de wereld is gehuld, waardoor het streven van de mensen wordt bepaald en waarbij God en Zijn gedachten volkomen buiten beeld blijven. God wordt niet alleen genegeerd, maar alle menselijke activiteiten zijn ook tegen Hem gericht. De mens is vijandig in zijn gezindheid en in zijn praktijk leeft hij in opstand tegen God.
Achter deze opstand zit een regisseur boordevol haat tegen God en Zijn plannen en wel “de overste van de macht der lucht”, dat is de satan, Gods onveranderlijk verdorven en gewelddadige tegenstander. Hij vult de hele atmosfeer met zijn tomeloze haat. Ieder mens die niet met God in verbinding staat, ademt die atmosfeer in. Hij wil God in de uitvoering van Zijn raadsbesluiten zoveel mogelijk dwarsbomen. Van die geest van rebellie spreekt Job: “Toch zeggen zij tegen God: Wijk van ons, want wij vinden geen vreugde in de kennis van Uw wegen” (Jb 21:14; 22:17). Waar het om gaat, is het onderkennen van de bron waaruit alle woorden en daden voortkomen, wie erachter zit.
Deze ‘geest’, dit duivelse meesterbrein, vormt een ijzersterk duo met “de zonen van de ongehoorzaamheid”. Er staat niet ‘kinderen’, maar ‘zonen’. ‘Zonen’ ziet op volwassenheid, op handelen met inzicht. Als je nog even terugdenkt aan Job 21 (Jb 21:14), dan zie je dat er sprake is van een bewust afwijzen van God.
Dat is het beeld dat Gód hier geeft van jou en mij, zo waren wij vroeger en zo is nog ieder mens die geen rekening met Hem houdt. Niemand is te verontschuldigen als hij God niet kent (Rm 1:18-21). Tegenover wat wij vroeger waren, staat in 1 Petrus 1 wat wij nu zijn: “Kinderen van de gehoorzaamheid” (1Pt 1:14). Hier staat niet ‘zonen’ omdat het hier gaat om de natuur die wij hebben ontvangen, een natuur gekenmerkt door gehoorzaamheid. Je hebt de Heer Jezus als je nieuwe leven ontvangen. Zijn leven op aarde was een en al gehoorzaamheid. Als Hij nu jouw leven is, dan uit dat leven zich bij jou niet anders dan bij Hem.
V3. Helaas zijn wij als kinderen van God niet altijd gehoorzaam. Dat is het geval als wij ons vlees laten werken. Dan zijn we wat de praktijk betreft weer even terug op de plek waar we ons vroeger volledig in bevonden, toen wij “verkeerden in de begeerten van ons vlees, toen wij de wil deden van het vlees en van de gedachten”. Hieruit – begeerten, wil en gedachten – komt naar voren dat ons gevoel, onze wil en ons verstand alle drie in dienst stonden van de satan. Hij gebruikte alles van onze geest voor zijn boosaardige doel.
Ik hoef, denk ik, niet veel te zeggen over “de begeerten van ons vlees”. Alles in de wereld draait om behoeftebevrediging. De wereld voorziet erin en leeft ervan. De reclame op de televisie en de billboards langs de weg spelen er schaamteloos op in. Ook het internet is zo’n bevrediger van de behoeften. De menselijke wil is erbij betrokken. De mens kiest er bewust voor hoe hij ermee omgaat. Er kan een moment komen dat het een verslaving wordt en iemand willoos wordt meegevoerd door zijn begeerten. Maar zo is het niet begonnen.
Ook het denken speelt een rol. Hoe vaak is iemand al tot bevrediging van zijn begeerten gekomen door aan bepaalde dingen te gaan denken. Als een verkeerd denken niet wordt afgekapt, zal het tot een wilsbesluit komen en vervolgens tot de daad.
Al met al mag duidelijk zijn dat mensen die dood zijn in overtredingen en zonden “van nature kinderen van de toorn” zijn. Hier staat ook ‘kinderen’ en niet ‘zonen’. Het gaat om de natuur, om wat eigen is aan de staat waarin zo iemand zich bevindt. Omdat die volkomen buiten God is, kan het niet anders dan Zijn toorn oproepen. God kan geen toestand laten bestaan die in strijd is met Zijn Wezen. Als Hij toewerkt naar een situatie waarin Hij ‘alles in allen’ zal zijn (1Ko 15:28), zal Hij in Zijn toorn allen wegvagen die dat willen verhinderen.
Als dit ook voor jou en mij gold, die net zoals “de overigen” onder Gods toorn lagen, wat heeft God dan bewogen ons daaraan te onttrekken en ons die zegeningen te geven die ons denken ver te boven gaan? Dat zullen de volgende verzen duidelijk maken en daardoor zal onze verbazing voor Wie God is nog meer toenemen.
Lees nog eens Efeziërs 2:1-3.
Verwerking: Wat zijn de kenmerken van een mens die geen kind van God is?
4 - 6 God, rijk aan barmhartigheid
4 Maar God, Die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons vanwege Zijn grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad, 5 toen ook wij dood waren in de overtredingen, levend gemaakt met Christus (uit genade bent u behouden), 6 en heeft [ons] mee opgewekt en mee doen zitten in de hemelse [gewesten] in Christus Jezus,
V4. In de verzen 1-3 heb je gezien wat de natuur van de mens is – dood, zonder enige verbinding met God – en hoe hij naar zijn natuur handelt. Dit alles valt onder de toorn van God en is daardoor het enige uitzicht dat de mens heeft. Een hopelozer beeld is niet te schetsen. En dan komen die stralende woorden “maar God”. Zij brengen een ongedachte omkeer in de uitzichtloze situatie van de mens en openen een ongekende bron van zegen.
Je krijgt te zien wat de natuur van Gód is en hoe Híj naar Zijn natuur handelt. In Romeinen 5 en Titus 3 tref je die woorden “maar God” ook aan (Rm 5:8; Tt 3:4). Ook daar zijn deze woorden de inleiding op wat God heeft gedaan en staan ze in schril contrast met wat de mens is en heeft gedaan.
In ons vers heeft God niet gehandeld of handelt God niet omdat wij er zo ellendig aan toe waren. Niet onze nood staat voorop. Nee, God handelt vanuit Zichzelf waardoor Zijn hele heerlijkheid openbaar wordt. In wat God hier doet, is alleen Híj bezig. Hier wordt niets van de mens gevraagd, er klinkt zelfs geen oproep tot bekering. Immers, hoe zou een dode iets kunnen horen, laat staan ergens gehoor aan kunnen geven?
Zeker, de mens wordt opgeroepen zich te bekeren en wordt verantwoordelijk gehouden naar die oproep te luisteren. Die kant van de waarheid vind je in de brief aan de Romeinen. In de brief aan de Efeziërs gaat alles van God uit. God is liefde, en barmhartigheid komt voort uit Zijn liefde. God is “rijk aan barmhartigheid”. Hoe rijk Hij daaraan is, zie je als je denkt aan je hopeloze en ellendige situatie zoals die in de verzen 1-3 is neergezet. In Zijn grote barmhartigheid heeft God Zich naar jou neergebogen en je daaruit opgeheven. In Ezechiël 16 zien we daarvan een aansprekende illustratie (Ez 16:1-14).
Zoals gezegd, komt dit handelen van God voort uit “Zijn grote liefde”. Liefde gaat verder dan barmhartigheid. Barmhartigheid heeft te maken met de ellende waarin iemand zich bevindt. Liefde staat boven alles en los van alles. God is liefde. Dat was Hij ook toen de zonde er nog niet was en er nog geen barmhartigheid te bewijzen viel. Toen heeft Hij het in Zijn hart gehad om mensen te zegenen met zulke heerlijke, eeuwige, hemelse zegeningen die alleen een almachtig God bedenken kon.
Maar als Hij hen wil gaan zegenen, treft Hij hen aan in de toestand van de verzen 1-3. (Het is belangrijk er steeds aan te denken dat dit de achtergrond is waartegen Gods handelen geplaatst wordt.) Is God daardoor in verlegenheid gebracht? Dat is onmogelijk. God zou God niet zijn als Hij die situatie niet zou hebben voorzien en zou gebruiken om juist daarin “Zijn grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad” te laten schitteren.
De uitdrukking ‘waarmee Hij heeft liefgehad’ komt ook nog voor in Johannes 17 (Jh 17:26). Is het niet indrukwekkend om te zien dat deze uitdrukking daar slaat op de liefde van de Vader voor de Zoon? Hier zie je dat God ons liefheeft met dezelfde liefde waarmee Hij de Zoon liefheeft. Hierdoor wordt eens te meer duidelijk dat het gaat om een eeuwige liefde.
Het zijn allemaal handelingen van Gods grote liefde. Je ziet hoe alles wat God met ons heeft gedaan, samenhangt met wat Hij met Christus deed. Gods grote liefde zien we juist daarin dat Hij niet alleen medelijden had met dode zondaars aan wie Hij Zijn barmhartigheid heeft betoond, maar dat Hij ons ook wilde laten delen in alles wat het deel is van Zijn geliefde Zoon.
Dit gaat toch veel verder dan dat alleen onze zonden vergeven zouden zijn? Dat op zich zou al geweldig zijn. Als Hij ons daarna ook nog eens had teruggeplaatst in het paradijs, dan was het helemaal schitterend. Maar in verbinding met Christus gaat God oneindig veel verder. Hiervoor oog te krijgen is de grootste ontdekking die wij na onze bekering kunnen doen.
V5. Ga maar na. De eerste stap in de ontvouwing van Zijn grote liefde is dat Hij ons die ‘dood waren in de overtredingen’ heeft “levend gemaakt met Christus”. Dit was het eerste dat met ons moest gebeuren. Het is duidelijk dat deze stap door God gezet moest worden. Ook voor de volgende stappen geldt dat ze door God zijn gezet om ons te brengen waar Hij ons naar Zijn raadsbesluit wilde hebben. Het ontvangen van nieuw leven, een nieuwe natuur, staat tegenover de verdorven natuur die ons vroeger kenmerkte.
Er staat ook niet alleen dat wij levend gemaakt zijn; dat kan ook van de gelovigen in het Oude Testament gezegd worden. Geen mens zal ooit Gods koninkrijk binnengaan zonder levend gemaakt te zijn, dat wil zeggen zonder dat hij leven uit God bezit. Maar alleen van de gelovigen die tot de gemeente behoren, kan worden gezegd dat zij levend gemaakt zijn ‘met Christus’.
Door onze verbondenheid met Christus heeft God ons leven gegeven dat door de dood is heengegaan. Het leven dat wij hebben gekregen, is opstandingsleven. Het leven dat ieder kind van God heeft gekregen dat leeft na de kruisdood, opstanding en hemelvaart van de Heer Jezus, is het leven van de opgestane en ten hemel gevaren Christus.
Voordat Paulus verdergaat met het beschrijven van de handelingen van God, lezen we de woorden “uit genade bent u behouden”. Dit onderstreept hoe liefdevol God gehandeld heeft ten opzichte van ons die nergens recht op hadden en ook geen mogelijkheid hadden Gods gunst op de een of andere manier te kunnen verdienen.
V6. Ook de tweede stap op weg naar Gods doel wordt door Hem gezet: Hij “heeft [ons] mee opgewekt”. Deze stap is nauw verbonden met de voorgaande; hij lijkt er ook veel op. Toch is er een verschil. Bij ‘levend gemaakt’ gaat het om een verandering in onze toestand. Wij waren dood en hebben nieuw leven ontvangen. Bij ‘opgewekt’ gaat het om een verandering in onze positie, het terrein waar wij ons bevinden. Wij waren in de wereld, het terrein van de dood. Toen Christus opgewekt werd uit de dood, kwam Hij ook op een ander terrein en had Hij niets meer te doen met de wereld van vóór Zijn dood en opstanding. Het probleem van de zonde was opgelost.
Wat God met Hem heeft gedaan, heeft God ook met ons gedaan. Omdat wij met Christus zijn opgewekt, zijn wij ook niet meer op dezelfde manier in de wereld als in de tijd voordat wij levend waren gemaakt. We ademen nu de atmosfeer van het leven in. En nog is dat niet het einde van Gods handelingen met ons.
De derde stap is dat Hij ons heeft “doen zitten in de hemelse [gewesten] in Christus Jezus”. Hier lees je niet, dat we met Christus in de hemelse gewesten gezet zijn, maar dat we in Hem daar zijn. Dat staat er zo, omdat we nu nog niet met ons (nieuwe) lichaam daar zijn. Hij is er wel, en omdat de gemeente een is met Hem, zijn wij daar ook. Hoewel je met je lichaam nog op aarde bent, mag je in het geloof aanvaarden dat je in Christus al in de hemel bent.
De drie behandelde stappen, waaruit de grote liefde van God blijkt, heeft Hij gezet met een doel. Dat doel wordt in het volgende vers beschreven.
Lees nog eens Efeziërs 2:4-6.
Verwerking: Waaruit is Gods grote liefde in deze verzen gebleken? Ken je nog meer bewijzen van die grote liefde?
7 - 10 Uit genade behouden
7 opdat Hij in de komende eeuwen de uitnemende rijkdom van Zijn genade zou betonen in goedertierenheid over ons in Christus Jezus. 8 Want uit genade bent u behouden, door [het] geloof; en dat niet uit u, het is de gave van God; 9 niet op grond van werken, opdat niemand roemt. 10 Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God tevoren heeft bereid, opdat wij daarin zouden wandelen.
V7. Het woord “opdat” geeft aan dat hierna de doelstelling van de voorgaande verzen wordt beschreven. Nadat je hebt mogen zien tot welke hoge positie je door God gebracht bent, namelijk in Christus geplaatst in de hemelse gewesten, krijg je nu te horen waarom God je die plaats heeft gegeven. Want met het bezitten van die hoge plaats zijn je zegeningen niet afgelopen. Er staat je nog veel meer te wachten. Er komt een tijd, die hier “de komende eeuwen” wordt genoemd, dat de hele wereld zal zien wat God met je gedaan heeft.
Nu is het voor de wereld allemaal nog verborgen, zoals in Kolossenzen 3 staat: “Uw leven is met Christus verborgen in God” (Ko 3:3). Dat zal in de komende eeuwen anders worden, want onmiddellijk daarna wordt gezegd: “Wanneer Christus, uw leven, geopenbaard wordt, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid” (Ko 3:4; 1Jh 3:2). Dan zal “de uitnemende rijkdom van Zijn genade” zichtbaar worden. In Efeziërs 1 is ook sprake van “de rijkdom van Zijn genade” (Ef 1:7). Daar heb je gezien wat je nu al hebt ontvangen, zoals vergeving en verlossing. Alles wat je nu al hebt, zal God straks tentoonspreiden voor de hele schepping. Dat maakt van de ‘rijkdom van Zijn genade’ van Efeziërs 1 (Ef 1:7) de ‘uitnemende rijkdom van Zijn genade’ van Efeziërs 2 (Ef 2:7).
Vers 8 spreekt ook nog over Gods genade, maar eerst wil ik nog even met je kijken naar de “goedertierenheid over ons”. Als je dit alles op je laat inwerken, word je er klein van. Goedertierenheid is de rijkdom van Gods goedheid die in Zijn hart aanwezig is en in Zijn handelingen tot uiting komt. En is die goedheid niet ‘over ons’, over jou en mij en ieder kind van God, gekomen?
Wie zijn die ‘ons’? Mensen die eerst verdorven waren, dode zondaars; nietige schepseltjes, die God haatten; die het waagden hun vuile handen aan hun Schepper te slaan; die Hem hebben mishandeld, gegeseld, bespot en in het gezicht gespuugd; die Hem aan het kruis hebben gespijkerd en nadat ze het hadden opgericht Hem daar zelfs hebben bespot en uitgedaagd om van het kruis af te komen en zo te bewijzen dat Hij was Wie Hij zei te zijn: de Zoon van God. Op die manier hebben jij en ik met Hem gehandeld en Hem vermoord. Dat waren jij en ik. En ‘ons’ heeft Hij met zulke zegeningen gezegend! Is een grotere genade denkbaar? De eeuwigheid zal niet te lang zijn om Hem daarvoor te aanbidden.
En Wie is er de Oorzaak van dat wij in de komende eeuwen de manifestatie van Gods goedertierenheid zullen zijn? Dat is de Heer Jezus, want het is “in Christus Jezus” dat God ons in de komende eeuwen die rijke genade zal betonen.
V8. Het is alles genade! Paulus komt er nog een keer op terug. Er is helemaal niets van de mens bij. Zelfs het geloof wordt hier een gave van God genoemd. Het past allemaal bij de inhoud van de brief, waarin álles van God uitgaat. Als de mens zou zeggen: ‘Maar ik heb toch wel iets bijgedragen aan het verkrijgen van die zegeningen, ik heb toch geloofd?’ dan ontneemt Paulus hem dat argument. Ook het geloof is een werk van God, Hij heeft dat in ons gewerkt. Je kunt het zo zeggen: genade is de basis, het uitgangspunt voor God om ons te zegenen, terwijl geloof de weg is waarlangs, het middel waardoor Hij ons die zegen kon geven.
Met ‘de gave van God’ wordt trouwens niet alleen ‘het geloof’ bedoeld. Dat blijkt uit het antwoord van Gerard Kramer (kenner van de Griekse grondtekst) op mijn vraag waarop het woord “het” in het zinsdeel “het is de gave van God” slaat. Slaat het op wat er direct voor staat, ”door [het] geloof”, of slaat het op wat daar weer voor staat, “uit genade bent u behouden”?
Zijn antwoord: ‘Het interessante is dat ‘het’ er in het Grieks niet staat. Er staat wel letterlijk: “en dat [onzijdig woord] niet uit u, van God de gave”. De woorden “u” en “God” worden dus gecontrasteerd. Daarom moet eerder de vraag beantwoord worden waarop het eerdere “dat” (onzijdig) terugslaat. Het woord “geloof” is namelijk vrouwelijk. Daarom zou je kunnen stellen dat de strekking van ‘dat’ (en dus ook van ‘het’) dus iets verder gaat, en dat ze beide slaan op het uit genade (ook een vrouwelijk woord!) behouden zijn door het geloof.’
De zegen wordt hier het “behouden” zijn genoemd. De grondbetekenis van dit woord is: dwars door alle gevaren heen op een veilige plaats aankomen. Als Paulus hier zegt dat we behouden zijn, houdt dat in dat we als het ware al veilig zijn aangekomen. Ook dat past bij deze brief. Behouden betekent hier de geestelijke en eeuwige behoudenis, inclusief alle zegeningen die God direct geeft aan iedereen die in de Heer Jezus gelooft.
Geloof is niet van nature in het hart van de mens aanwezig. Het onkruid, dat van nature uit het hart van de mens voortspruit, wordt in Romeinen 3 gedetailleerd beschreven (Rm 3:9-19). Het geloof is geen wilde of verwilderde plant, maar een prachtige bloem die, als hij eenmaal door de hemelse Vader geplant is, niet meer kan worden uitgerukt. Het is onmogelijk ‘de gave van God’ weer weg te nemen. Wat Hij geeft, blijft van Hem en houdt daarom eeuwig stand.
V9. Om elk misverstand uit te sluiten voegt de apostel eraan toe dat het “niet op grond van werken” is. Door eigen werken is het onmogelijk om Gods zegen te ontvangen. Hoe zou je van een lijk – we waren immers dood in zonden en misdaden – nog enige activiteit kunnen verwachten? Alles moet van God komen en zo is het ook gebeurd. Wat de mens betreft, moeten we zeggen dat alle roem is uitgesloten. Die roem komt alleen God toe.
V10. Wil het voorgaande nu zeggen dat voor de gelovige ‘werken’ helemaal geen rol spelen? Op die vraag komt hier een duidelijk antwoord, opnieuw helemaal in overeenstemming met de inhoud van de brief. Het gaat namelijk over een totaal ander soort werken dan de werken die de wet aan de mens voorschrijft. De werken van de wet zijn aan de zondige mens gegeven om daardoor het leven te kunnen verdienen.
Het beginsel van de wet heeft niets met genade en geloof te maken, maar met de prestaties die van de zondige mens worden verwacht: “Maar de wet is niet op grond van geloof, maar ‘hij die deze dingen gedaan zal hebben, zal door die dingen leven’” (Gl 3:12). Hier, in de brief aan de Efeziërs, gaat het echter om werken die het gevolg zijn van onze behoudenis. Ze zijn het gevolg van het feit dat we een nieuwe schepping zijn, “want wij zijn Zijn [d.i. Gods] maaksel”.
Inderdaad, als natuurlijke mensen zijn we ook Zijn maaksel: “Toen vormde de HEERE God de mens [uit] het stof van de aardbodem” (Gn 2:7). Hij is onze Schepper, Die “blijft bedenken dat wij stof zijn” (Ps 103:14). Of, zoals Elihu het zegt: “Ook ik ben [maar] uit leem gevormd” (Jb 33:6). Maar in onze brief gaat het om wat wij als nieuwe mensen geworden zijn. En evenals Adam niets aan zijn eigen schepping heeft bijgedragen, zo hebben wij er niets aan bijgedragen om een nieuwe schepping te worden. En evenals Adam de opdracht kreeg om te werken, zo hebben ook wij als nieuwe schepselen de opdracht om te werken.
De werken die God van ons als nieuwe mensen mag verwachten, passen ook weer bij de inhoud van deze brief. Je hoeft je niet suf te piekeren waarmee jij je moet bezighouden. Gód is daar al mee bezig geweest toen Hij aan jou dacht in de eeuwigheid. Net zoals Hij jou tevoren uitkoos voor het zoonschap (Ef 1:5), zo heeft Hij ook tevoren goede werken bereid, opdat je daarin zou wandelen. Je positie vindt haar oorsprong in de eeuwigheid en ook jouw goede werken vinden daar hun oorsprong.
Je ziet dat het hier gaat om werken die al klaarlagen voordat de wet gegeven werd. Het is een van de bewijzen die laten zien dat een gelovige die bij de gemeente hoort niets met de wet te maken heeft. De wet kan voor hem geen leefregel zijn. De wet is bestemd voor een mens die bij de aarde, de oude schepping, hoort. De gelovige hoort niet meer bij de aarde, maar – als een nieuwe schepping – bij de hemel. Daar is hij nu al in Christus gezet als iemand die is “geschapen in Christus Jezus”, Die door God gezet is aan Zijn rechterhand in de hemelse gewesten (Ef 1:20).
Dat hiervoor over ‘goede werken’ wordt gesproken, maakt duidelijk dat de gelovige niet alleen wordt gezien als in de hemelse gewesten, maar dat hij tegelijk ook wordt gezien als iemand die op aarde is, te midden van de oude schepping. Hij is iemand die de dingen van de hemel waar mag maken in het leven van elke dag op aarde, de oude schepping. Het zijn ‘goede’ werken, wat wil zeggen dat de christen van God dingen te doen krijgt die een weldaad voor zijn omgeving betekenen.
Voor de christen die oog krijgt voor deze werken, zal het leven elke krampachtigheid verliezen. Wat is er eenvoudiger dan te wandelen in werken waarin God al heeft voorzien en daarbij alleen te vertrouwen op Zijn genade? Kort gezegd bestaat het wandelen in goede werken uit het volgende: het op aarde laten zien Wie de verheerlijkte Christus in de hemel is. In Efeziërs 4-5 wordt dat verder uitgewerkt.
Lees nog eens Efeziërs 2:7-10.
Verwerking: Waaruit blijkt de rijkdom van Gods genade?
11 - 13 De volken
11 Daarom bedenkt dat u, die vroeger de volken in [het] vlees was [en] onbesneden werd genoemd door de zogenaamde besnijdenis die in [het] vlees met handen gebeurt, 12 dat u in die tijd zonder Christus was, vreemd aan het burgerschap van Israël en vreemdelingen van de verbonden der belofte, terwijl u geen hoop had en zonder God was in de wereld. 13 Maar nu, in Christus Jezus, bent u die vroeger veraf was, nabijgekomen door het bloed van Christus.
Met vers 11 begint een nieuw gedeelte. Paulus kijkt terug. In Efeziërs 2:1-10 heb je gezien wat God in ons persoonlijk heeft gewerkt, nadat onze hopeloze toestand is voorgesteld. In de verzen 11-22 zul je zien wat God met ons gemeenschappelijk in Christus heeft gedaan, nadat ook eerst onze hopeloze toestand is voorgesteld. In beide gevallen betreft het de tijd van ons verblijf op aarde. Dat is een verschil met Efeziërs 1. Daar gaat het om de raadsbesluiten van God van vóór de grondlegging van de wereld, dat wil zeggen buiten de tijd en los van de aarde.
V11. Met ‘gemeenschappelijk’ bedoel ik alle gelovigen uit Joden en heidenen samen, want daarover gaat het. De eenheid die tussen Jood en heiden is ontstaan, is een wonder van Gods genade. Hoe groot dit wonder is, laat Paulus zien door een vergelijking te maken tussen wat de volken vroeger waren en wat ze nu geworden zijn. Het merendeel van de lezers van de brief, toen en ook nu, bestaat uit hen die vroeger tot de volken behoorden. Zij worden ertoe opgewekt zich te herinneren hoe het vroeger met hen gesteld was, opdat zij beter zullen begrijpen hoe het nu met hen geworden is.
Om hun eertijds hopeloze situatie te schilderen vergelijkt hij die met die van Israël. Het is belangrijk om in gedachten te houden dat het in deze vergelijking om de vroegere uiterlijke positie gaat, zowel van de heiden als van de Jood. Paulus zet in zeven punten de positie van de heiden neer. Het zijn als het ware zeven mokerslagen. Elke slag doet de heiden dieper in zijn uitzichtloze ellende wegzakken.
De eerste klap: ze waren “de volken in [het] vlees”. De uitdrukking ‘in het vlees’ geeft aan dat hun hele leven beheerst werd door het voldoen aan de begeerten van het vlees. In Romeinen 7 staat het zo: “Want toen wij in het vlees waren, werkten de hartstochten van de zonden … in onze leden om voor de dood vrucht te dragen” (Rm 7:5). Dat staat tegenover Israël waaraan God Zijn wet gegeven om in gehoorzaamheid daaraan het leven te genieten in gemeenschap met God.
De tweede klap: de Jood keek met verachting op de heiden neer en schold hem uit voor “onbesneden” (1Sm 14:6; 17:26,36). Zoals opgemerkt, gaat het om een vergelijking qua uiterlijke positie. Daarom wordt Israël hier genoemd “de zogenaamde besnijdenis”. Het gaat alleen om de uiterlijke vorm, wat wordt benadrukt door de toevoeging “die in [het] vlees met handen gebeurt”.
V12. De derde klap: de volken waren vroeger “zonder Christus”. Christus, dat wil zeggen de Messias voor Israël, was niet aan de heidenen beloofd; Hij was alleen aan Israël beloofd. Toen Hij op aarde kwam, kwam Hij voor ‘de kinderen’ van Israël, niet voor ‘de honden’, de heidenen (vgl. Mk 7:24-30).
De vierde klap: heidenen vielen niet onder het burgerrecht van Israël. Daardoor misten zij de vele voorrechten die dit burgerschap inhield. Je kunt denken aan allerlei sociale en godsdienstige voorrechten, maar ook aan de inzettingen en rechten die God Zijn volk had gegeven. Hierdoor werd het hele leven zo geregeld, dat het optimaal geleefd kon worden, in gezondheid, vrede en veiligheid (Dt 4:8).
De vijfde klap: de volken hadden als “vreemdelingen” geen deel aan “de verbonden der belofte”. God had met Israël vanaf Abraham verschillende verbonden gesloten (Gn 15:18; 17:9-14; Lv 26:42; Ps 89:4-5). Die hadden één gemeenschappelijke belofte: de komst van de Messias, Die zal vervullen wat God in de verbonden heeft toegezegd.
De zesde klap: “geen hoop”. De situatie wordt steeds hopelozer. Na al het voorgaande mag je toch hopen dat er een keer een verandering ten goede zal optreden. Maar ook daarop is geen enkel zicht. Er is geen enkele grond iets goeds te verwachten van de toekomst.
Ten slotte de zevende, de grootste klap: “zonder God in de wereld”. De volken hadden God massaal de rug toegekeerd (Rm 1:20-21). Daarom heeft Hij “in de voorbije geslachten alle volken op hun eigen wegen laten gaan” (Hd 14:16). Ze waren volledig op zichzelf aangewezen, zonder enige verbinding met God. Te midden van alle volken had God Israël uitgekozen. Door middel van dit volk maakte Hij Zich aan alle andere volken bekend.
Wat is nu de bedoeling van deze vergelijking? Om dat duidelijk te maken wil ik je eerst vertellen wat de bedoeling niet is. De vergelijking dient in elk geval niet om te bewijzen dat de heidenen nu wél deel hebben gekregen aan de zegeningen van Israël. Een groot misverstand in de uitleg van deze verzen is namelijk dat de heiden nabij gebracht zou zijn doordat hij Jood zou zijn geworden. Dat kan niet de juiste uitleg zijn, want ook in het Oude Testament bestond de mogelijkheid om een Jodengenoot, een zogeheten ‘proseliet’, te worden.
Verder had God ook in het Oude Testament zegeningen voor heidenen in Zijn hart. Alleen moeten we daarbij het volgende bedenken. In de eerste plaats zijn de in het Oude Testament genoemde zegeningen voor de volken niet aan die volken zélf gegeven, maar aan Abraham, Izaäk en Jakob en later aan Israël. In de tweede plaats zien we dat de volken alleen zegen kunnen ontvangen door middel van Israël. Als in de toekomst Israël weer Gods volk zal zijn, zullen de volken mee profiteren van dit herstel. Dit zal gebeuren als de Heer Jezus het vrederijk heeft opgericht.
V13. Wat wordt ons in Efeziërs 2 dan wel duidelijk gemaakt? Dat er zegen is voor de volken buiten Israël om! Vers 13, waaraan we nu toe zijn, verklaart dat nader. De heidenen waren in dubbel opzicht ver van God verwijderd. In de eerste plaats door buiten Israël te staan. Wat dat betekent heb je zojuist gezien. In de tweede plaats waren ze ook in geestelijk opzicht ver bij God vandaan. Maar dat gold ook voor de Joden, ook zij waren in geestelijk opzicht ver bij God vandaan.
Omdat ze beiden geestelijk ver van God stonden, moesten beiden, Jood en heiden, nabij God worden gebracht en wel “door het bloed van Christus”. De heiden wordt geen Jood en nog minder wordt de Jood heiden. Ze worden beiden in een totaal nieuwe positie gebracht, een positie “in Christus Jezus”. Daarin is geen sprake meer van ‘volken in het vlees’ en ook niet van ‘Israël naar het vlees’. Samen vormen zij een nieuwe eenheid, waarvan vermeld wordt dat zij “beiden een gemaakt” zijn (vers 14), dat zij “tot één nieuwe mens” geschapen zijn (vers 15) en dat zij “beiden in één lichaam” met God verzoend zijn (vers 16).
Joden en heidenen worden uit hun natuurlijke omgeving gehaald en geplaatst in een geheel nieuwe eenheid: de gemeente. Voor de heiden, en ook voor de Jood, is dat een geweldige verandering. Vroeger in dubbel opzicht zó veraf; nu, ‘door het bloed van Christus’, zó dicht bij God, zelfs aan Zijn hart, gebracht.
“Het bloed van Christus” plaatst het offer van Christus voor onze aandacht. Door Zijn bloed zijn wij verzoend met God. Op grond daarvan heeft God alles weggedaan wat Hem in de weg stond om ons in Zijn tegenwoordigheid toe te laten en ons met alle geestelijke zegeningen te zegenen. Over de waarde van het bloed van Christus raken we nooit uitgedacht.
Lees nog eens Efeziërs 2:11-13.
Verwerking: Hoe komt het dat het verschil in positie tussen Jood en heiden nu is opgeheven?
14 - 16 Christus is onze vrede
14 Want Hij is onze vrede, Die die beiden een gemaakt en de scheidsmuur van de omheining weggebroken heeft, 15 toen Hij in Zijn vlees de vijandschap, de wet van de geboden [die] in inzettingen [bestaat], tenietgedaan had, opdat Hij die twee in Zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen, vrede makend, 16 en die beiden in één lichaam met God zou verzoenen door het kruis, terwijl Hij daardoor de vijandschap gedood heeft.
In vers 13 heb je gezien dat we ‘nabijgekomen’ zijn en wel ‘in Christus’ en op de grondslag van Zijn bloed. Daardoor is het mogelijk dat we in de tegenwoordigheid van God mogen komen. Maar als er niet meer zou zijn, zou dit kunnen betekenen dat de gemeente niet meer was dan een verbetering van het Jodendom. Voor de Jood was de toegang tot God gesloten, voor de gemeente is die open.
Hoe groot dit voorrecht ook is, toch is daarmee niet alles gezegd over wat de gemeente heeft bóven Israël. De gemeente bestaat niet uit een willekeurig aantal christenen dat nu het voorrecht heeft om in de tegenwoordigheid van God te zijn. Dat voorrecht houdt namelijk niet noodzakelijk in dat het onderscheid tussen Joden en heidenen is weggedaan. En een van de unieke kenmerken van de gemeente is nu juist dat dit onderscheid wél verdwenen is. Dat is wat deze verzen duidelijk zullen maken.
V14. Het wegvallen van dit onderscheid is het gevolg van wat Christus tot stand heeft gebracht door Zijn dood aan het kruis. “Hij is onze vrede”, met de nadruk op ‘Hij’, op Zijn Persoon. Híj heeft vrede bewerkt tussen God en de mens én – en daarop lijkt hier de nadruk te liggen – tussen Jood en heiden. Dit is iets compleet nieuws.
In het Oude Testament was de scheiding tussen Jood en heiden door God Zelf aangebracht. Daar had Hij de wet als “de scheidsmuur van de omheining” gegeven. De wet was een soort hek. Binnen dat hek stond God in verbinding met Zijn volk Israël, een betrekking die was vastgelegd in een veelheid van geboden en inzettingen. Dat hek fungeerde tevens als een scheidslijn tussen Israël en de om hen heen wonende volken, die deze wet niet hadden.
Met het aangeven van deze formele scheiding tussen Jood en heiden is ook nog niet alles gezegd. Daarbij zou het in beginsel mogelijk zijn dat ze als het ware over de schutting heen vriendelijke contacten met elkaar onderhielden. Dat is niet het geval. Er was behalve een onderscheid in positie ook vijandschap. Deze vijandschap was ook het gevolg van de “wet van de geboden die in inzettingen bestaat”.
De heiden stond buiten dat, waarop de Jood zich beroemde (Rm 2:23a). De heidenen wilden niets met God te maken hebben. Zij hadden hun eigen goden en onderwierpen zich aan de regels die zij zelf vaststelden. In het Oude Testament werd de Jood opgeroepen de afgodendienaars op geen enkele wijze te tolereren.
In deze situatie – die zowel betrekking heeft op de positie van beiden als op de vijandige gezindheid die zij tegen elkaar koesterden – is een radicale verandering gekomen. Eerst is de wet als scheidmuur “weggebroken” of ontbonden, van zijn kracht beroofd.
V15. Tevens is de wet als uitdrukking van Gods wil “tenietgedaan” of buiten werking gesteld. Zowel het wegbreken als het tenietdoen is gebeurd door wat Christus deed “in Zijn vlees”. De uitdrukking ‘in Zijn vlees’ ziet op Zijn lichaam dat Hij overgaf in de dood aan het kruis. De wet heeft totaal afgedaan voor ieder die nabij is gebracht, niet alleen voor de heiden, maar ook voor de Jood.
Ook de gelovige die van oorsprong Jood is, moet begrijpen dat voor hem de wet heeft afgedaan. Dezelfde wet die de heiden op afstand van God hield, hield ook de Jood op afstand van God. Hij had immers de wet gebroken. Dat bracht hem onder de vloek. Wilde er voor de Jood vrede komen, dan moest ook voor hem de wet teniet worden gedaan.
Toch is het ook niet het wegbreken van de scheiding tussen Jood en heiden wat de gemeente zo speciaal maakt. Het was noodzakelijk, maar niet voldoende. Het belangrijkste kenmerk van de gemeente is niet dat er nu vrije omgang kan zijn tussen Jood en heiden. Dan zou de omheining weer zijn opgebouwd, alleen een stuk verderop, waardoor nu ook de heidenen binnen de omheining zaten. Het verschil tussen Jood en heiden zou dan ongedaan gemaakt zijn door de heiden op te tillen tot het niveau van de Jood. Het zou helemaal ondenkbaar zijn om na het wegvallen van de muur de Jood te laten afdalen tot het niveau van de heiden.
Geen van deze mogelijkheden geeft de manier weer waarop God de gemeente heeft gevormd. Na het wegbreken (negatief) komt er iets nieuws (positief) in zicht en wel “één nieuwe mens” en “één lichaam”. Tot dit nieuwe zijn Jood en heiden samengebracht.
Eerst iets over de nieuwe mens. Christus is op de innigste wijze verbonden met de nieuwe mens. Hij heeft die “in Zichzelf” geschapen. Het woord ‘scheppen’ geeft aan dat het gaat om iets dat nooit heeft bestaan, maar dat door Christus tot stand is gebracht. Hij heeft dat niet gedaan op dezelfde manier als bij de eerste schepping in Genesis 1, door het spreken van het machtswoord: ‘Er zij vrede!’ Nee, in Zijn werk op het kruis was Hij “vrede makend” tussen Jood en heiden.
Jood en heiden als één nieuwe mens introduceert een nieuw wezen, met totaal nieuwe kenmerken of eigenschappen. Kort gezegd, is de nieuwe mens dit: Christus zoals Hij in alle gelovigen woont en zichtbaar wordt. Om de nieuwe mens te tonen kan alleen worden volstaan met alle gelovigen, want ieder van hen vertoont weer een ander aspect. Voor iedere gelovige afzonderlijk geldt dat hij in Christus is en daardoor een nieuwe schepping (2Ko 5:17).
V16. Hoe verheven het ook is wat we in de nieuwe mens zien, toch is daarmee ook nog niet alles gezegd over de nabijheid waarin de gemeente tot God is gebracht. Op de eenheid in wezen die in de nieuwe mens te zien is, volgt nog de grootst mogelijke eenheid die er is: “één lichaam”. Eén lichaam is niet een aantal mensen die samen de nieuwe mens vormen, terwijl ze ieder een verschillend aspect van de ene nieuwe mens laten zien. Eén lichaam gaat nog een stap verder. Het wil zeggen dat die mensen samen een onverbrekelijke eenheid vormen. Zij zijn aan elkaar verbonden, zoals de leden van een lichaam aan elkaar verbonden zijn.
Ook dit is iets totaal nieuws. In het beeld van het ene lichaam komt het duidelijkst tot uiting hoe volkomen nieuw de positie is voor zowel de Jood als de heiden. De oude positie is definitief verleden tijd.
Een ander beeld kan dit nog verduidelijken. In Johannes 10 spreekt de Heer Jezus over schapen die Hij uit de stal naar buiten brengt (Jh 10:3-4). Dat zijn de Joodse schapen, gelovigen uit de Joden. Hij heeft het ook over “andere schapen, die niet van deze stal zijn” (Jh 10:16a). Dat zijn de gelovigen uit de heidenen. Dan vervolgt Hij: “Ook die moet Ik toebrengen, … en zij [schapen uit Joden en schapen uit heidenen] zullen één kudde, één herder worden” (Jh 10:16b).
De heidenen worden niet in de stal van de Joden gebracht. Jood en heiden worden ook niet in een níeuwe stal naar binnen gebracht, binnen een nieuw systeem met nieuwe regels. Nee, ze worden samen tot één nieuwe kudde gevormd, onder één Herder.
Nu terug naar ons hoofdstuk. Jood en heiden kunnen samen in één lichaam als verzoend met God in Zijn nabijheid zijn. Ook dit is het gevolg van wat de Heer Jezus deed aan het kruis. Wilde er een situatie van harmonie tussen God en “die beiden”, Jood en heiden, kunnen ontstaan, dan kon dat alleen als er verzoening plaatsvond. Verzoening is nodig waar vijandschap heerst.
Op het kruis werd Christus “[tot] zonde gemaakt” (2Ko 5:21). Daar werd in Christus door God alles geoordeeld en weggedaan wat voor Hem niet kan bestaan, opdat Hij ons bij Zich kon nemen. Tevens betekent het kruis het einde van de oude vete die tussen Jood en heiden bestond, want door het kruis is “de vijandschap gedood”. Zo bewerkt het kruis verzoening tussen God en mensen en tussen mensen onderling.
Lees nog eens Efeziërs 2:14-16.
Verwerking: Wat heeft God in Christus gedaan om ons nabij te brengen?
17 - 22 De toegang tot de Vader
17 En Hij is gekomen en heeft vrede verkondigd aan u die veraf was, en vrede aan hen die nabij waren. 18 Want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Dus bent u geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar u bent medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, 20 opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Jezus Christus Zelf hoeksteen is, 21 in Wie [het] hele gebouw, goed samengevoegd, opgroeit tot een heilige tempel in [de] Heer; 22 in Wie ook u mee opgebouwd wordt tot een woonplaats van God in [de] Geest.
V17. Voor de derde keer wordt in dit hoofdstuk over vrede gesproken. De eerste keer is in vers 14. Daar is de Persoon van Christus Zelf de vrede. Vervolgens in vers 15, waar vrede het gevolg is van het werk van Christus aan het kruis. Hier in vers 17 gaat het over het verkondigen van vrede. Ook dit verkondigen wordt toegeschreven aan Christus.
Toch kan “en Hij is gekomen” niet slaan op Zijn verblijf op aarde. Toen heeft Hij wel aan de Zijnen, “hen die nabij waren”, vrede verkondigd (Jh 14:27; 20:19-21), maar niet aan de heidenen, “u die veraf was”. Voor dat laatste was Hij niet naar de aarde gekomen (Mt 10:5-6). Nu heeft de Heer Jezus echter, zoals je in vers 16 hebt gezien, verzoening door het kruis bewerkt, gevolgd door Zijn terugkeer naar de hemel. Van daaruit laat Hij, door Zijn apostelen en discipelen, deze vrede aan iedereen verkondigen.
Wat Zijn plaatsvervangers op aarde doen in de verkondiging van vrede aan Jood én heiden – want er is geen onderscheid meer – is Zijn werk. Hierin zie je opnieuw de eenheid die er is tussen Christus in de hemel en de Zijnen op aarde. Hierdoor is die vrede ook tot óns gekomen en hebben jij en ik er ook deel aan gekregen.
V18. Na alle voorgaande overweldigende gevolgen van het werk van Christus komen we nu bij het hoogtepunt van onze geestelijke voorrechten: de toegang tot de Vader. Je mag je bij Hem volmaakt gelukkig en thuis voelen, zonder nog naar iets anders te verlangen. Deze toegang is er voor “beiden”, dat zijn Jood en heiden, “door Hem”, dat is Christus. Hij heeft de weg geopend door het kruis. Hij heeft het mogelijk gemaakt dat je nu zonder enige schroom in jezelf en zonder enige bemiddeling van anderen buiten jezelf, bij de Vader kunt komen. Jij mag rechtstreeks tot de Vader gaan.
Hij, Die jou daartoe in staat stelt, je de kracht ervoor geeft, is “één Geest”. Voor de vierde keer treffen we het woord ‘één’ aan (verzen 14-16). Elke voorgaande eenheid is bewerkt door deze ene Geest. Elk onderscheid is weg. De Geest geeft aan de Jood geen andere toegang dan aan de heiden. Er is een altijd vrije toegang tot de Vader voor iedere ‘zoon’. God is niet meer verborgen achter een voorhangsel, zoals toen Hij bij Israël woonde in de tabernakel en in de tempel.
De verhouding met God wordt niet meer geregeld door een of andere wet, maar door vrijheid. Elke beknotting van die vrijheid door opnieuw iets van een wet in te voeren, betekent een belemmering van de vrije toegang. Dat is een gemis voor het kind van God, maar een nog groter gemis voor de Vader Die Zijn kinderen graag bij Zich heeft.
Het gaat er ook niet zozeer om wat je bij Hem doet. Zeker, je mag Hem aanbidden, je mag Hem dingen vragen, dat ook. Maar het grootst voor Hem is dat je bij Hem bent, dat Hij ziet dat je Hem opzoekt om Wie Hij is: de Vader van onze Heer Jezus Christus. Je bent bij Hem als iemand die een gemaakt is met de Heer Jezus. Het bij de Vader zijn betekent dat je geniet van alles wat de Heer Jezus is voor de Vader en je dan realiseert dat die betrekking ook jouw deel is, want je bent verenigd met Hem. Dan kun je alleen nog maar aanbidden.
V19. Uit dit grote voorrecht vloeien nog andere voorrechten voort. Het woord “dus” van vers 19 geeft dat aan. Waar je woont, waar je thuis bent, daar ben je geen vreemdeling en bijwoner. Op de aarde zijn we nog wel ‘bijwoners en vreemdelingen’ (1Pt 2:11), maar bij de Vader zijn we thuis, samen met andere “medeburgers van de heiligen”. We zijn geen burgers van een aards land, met eenzelfde nationaliteit, maar van een hemels land (vgl. Fp 3:20), waarin allen wonen die de ‘nationaliteit’ van de hemel bezitten.
Boven de omgang met elkaar mogen we daar wonen bij God, Zijn “huisgenoten” zijn. Het is Zijn huis, een huis dat gekenmerkt wordt door gemeenschap met Hem én met elkaar. Zoals gezegd, is het Gods huis, het huis waar Hij woont. Dat is de opstap naar de laatste verzen van dit hoofdstuk. Daar zie je hoe dit huis gebouwd wordt.
V20. Het is goed op te merken dat tot nu toe de gemeente steeds naar voren is gekomen in het beeld van een lichaam. Nu gaat Paulus een ander beeld gebruiken voor de gemeente en wel dat van een huis. Dat is nodig omdat hiermee dingen duidelijk kunnen worden gemaakt die met bouwen te maken hebben. Zo wordt in de Bijbel de gemeente voorgesteld als een gebouw dat God bouwt, maar ook als een gebouw waaraan mensen bouwen. Omdat het laatste hier niet het onderwerp is, ga ik daar niet verder op in. Hier gaat het om de bouw van het huis door God. In Mattheüs 16 vind je dezelfde gedachte (Mt 16:18). Daar zegt de Heer Jezus dat Hij Zijn gemeente zal bouwen.
De bouw van de gemeente door God en de Heer Jezus vindt plaats op “het fundament van de apostelen en profeten”. Je kunt zeggen dat zij in tweeërlei opzicht het fundament zijn. Zij zijn zelf het fundament, de eerste stenen van het gebouw, waarop andere “levende stenen” (1Pt 2:5) gebouwd zijn. Daarnaast hebben zij door hun onderwijs ook aangegeven hoe er moet worden gebouwd.
Het is duidelijk dat met de profeten die mede het fundament vormen, niet de profeten uit het Oude Testament bedoeld kunnen zijn. Uit Efeziërs 3 blijkt dat het gaat om iets dat vroeger onbekend was (Ef 3:5). Ook de volgorde – eerst worden de ‘apostelen’ genoemd en dan de ‘profeten’ – maakt duidelijk dat het om nieuwtestamentische profeten gaat.
Niet het fundament van dit huis is het belangrijkst, maar de hoeksteen. Het hele huis, inclusief het fundament, rust op de hoeksteen, dat is “Jezus Christus Zelf”. Het hele huis ontleent zijn waarde aan Hem. Het karakter van de hoeksteen geeft het karakter van het gebouw aan.
V21. Dit karakter komt tot uiting in “in Wie”. In Hem, in de verbinding met Hem, wordt het “hele gebouw goed samengevoegd”. Het geheel wordt op de juiste wijze samengesteld en gebouwd, zonder kans op scheuren. In Hem groeit dit gebouw op door het telkens toevoegen van nieuwe, levende stenen. Dit opgroeien, of bouwen, gaat door tot de laatste steen is toegevoegd en het gebouw voltooid is. Dat is het moment waarop de Heer Jezus de gemeente tot Zich neemt. In het aspect van het gebouw zal de gemeente dan volmaakt het doel dienen waartoe ze is opgegroeid en dat is “tot een heilige tempel in [de] Heer”.
In het Oude Testament is de tempel de plaats waar God woonde en waar ook de priesters woonden. Als de Heer Jezus in Johannes 14 over het Vaderhuis zegt “in het huis van Mijn Vader zijn vele woningen” (Jh 14:2), lijkt Hij daarmee te verwijzen naar de tempel. In het huis van de Vader zullen we eeuwig bij de Vader en de Zoon wonen en Hen aanbidden.
V22. Toch wil God niet wachten totdat het gebouw voltooid is. Daarom spreekt het laatste vers over de gemeente als een gebouw, een plaats, waarin God nu al woont. Dit gebouw wordt gevormd door alle gelovigen die nu op aarde leven. Dat is een gebouw waaruit stenen wegvallen, wat gebeurt als een gelovige sterft, en waaraan ook weer stenen worden toegevoegd, wat gebeurt als iemand tot bekering komt.
Het is een grote vreugde voor God op aarde een huis te hebben waarin Hij, door Zijn Geest, kan wonen. Tot dit doel werden de van oorsprong heidense Efeziërs, “ook u”, mee opgebouwd. Tot dit doel worden jij en ik, die ook nergens deel aan hadden, of recht op hadden, mee opgebouwd. Wat een genade!
Lees nog eens Efeziërs 2:17-22.
Verwerking: Hoe en wanneer maak jij gebruik van de toegang tot de Vader?