1 - 4 De verborgenheid van Christus
1 Daarom ik, Paulus, de gevangene van Christus <Jezus> voor u, de volken … 2 (waar u immers hebt gehoord van het rentmeesterschap van de genade van God, mij voor u gegeven, 3 <dat> mij door openbaring de verborgenheid is bekendgemaakt – zoals ik tevoren in het kort geschreven heb; 4 daardoor kunt u, als u dit leest, mijn inzicht opmerken in de verborgenheid van Christus –
Efeziërs 3 is een soort tussenzin. Als je vers 1 van dit hoofdstuk vergelijkt met het eerste vers van Efeziërs 4 (Ef 4:1), wordt dat duidelijk. Na in Efeziërs 1 over Gods raadsbesluiten te hebben geschreven en in Efeziërs 2 over de manier waarop God ons daaraan deel heeft gegeven, zou je mogen verwachten dat Paulus nu gaat vertellen wat dat allemaal voor je praktijk, je wandel, betekent.
Het is alsof hij daaraan ook wilde beginnen in Efeziërs 3. Toch gebeurt het pas in Efeziërs 4. Daar begint hij met dezelfde woorden als waarmee hij Efeziërs 3 begint en dan volgen de vermaningen die horen bij het onderwijs dat hij in Efeziërs 2 heeft gegeven.
Maar de Heilige Geest leidt hem ertoe eerst nog Efeziërs 3 te schrijven. Waarom? Om daarin uit te leggen dat aan hem, Paulus, de speciale bediening is toevertrouwd om “de verborgenheid van Christus” (vers 4) bekend te maken. Die verborgenheid is geen vondst van hemzelf, maar is hem geopenbaard door God (vers 3). In die verborgenheid gaat het erom dat Jood en heiden samen de gemeente vormen en als één lichaam verbonden zijn aan Christus. Het onderscheid tussen Jood en heiden is verdwenen.
V1. Hij begint met “ik, Paulus” en onderstreept daarmee het volstrekt unieke dat alleen aan hem geopenbaard is. Hij is de eerste mens die daarvan door God op de hoogte is gebracht. Het onderstreept ook het apostolisch gezag waarmee hij deze openbaring nu doorgeeft. Wat Paulus leert, staat volledig los van wat de Joden in het Oude Testament lezen. Dat klopt ook, want daar is niets te vinden van de dingen die je in Efeziërs 1-2 hebt gezien.
De prediking van deze waarheid heeft van hem een “gevangene” gemaakt. Daarom schrijft hij dat hij een gevangene is “voor u, de volken”. Als hij in Handelingen 22 erover spreekt dat God wil dat hij naar de heidenen gaat, worden de Joden woedend en willen hem doden (Hd 22:22). Dat is niet gebeurd, maar het hele verhaal – te lezen in Handelingen 23-28 – eindigt ermee dat hij in Rome gevangenzit. Toch beschouwt hij zich niet als een gevangene van de keizer van Rome, maar als “de gevangene van Christus <Jezus>”.
Hierin zit de les dat wat er in ons leven ook gebeurt, wij alles mogen zien in verbinding met de Heer Jezus. Dat zal ons voor verbittering bewaren. Dan overwinnen we ook teleurstellingen. Paulus had erover kunnen gaan treuren dat hij niet meer actief voor zijn Heer bezig kon zijn. Maar wat zie je? Juist in zijn gevangenschap schrijft hij enkele brieven die wij in de Bijbel hebben. De brief aan de Efeziërs is er een van.
V2. Paulus is drie jaar in Efeze geweest (Hd 20:31). In die tijd zijn de Efeziërs bekend geraakt met “het rentmeesterschap” dat Paulus is toevertrouwd. Van het woord dat hier voor ‘rentmeesterschap’ wordt gebruikt, is het ons bekende woord econoom – letterlijk: een huisbestuurder – afgeleid. Een voorbeeld van zo iemand is Jozef, die bestuurder was van ‘het huis’ van Potifar en aan wie alle personen en goederen van Potifar waren toevertrouwd.
Dit gegeven sluit aan op het vorige hoofdstuk, waarin sprake is van het huis van God. God heeft aan Paulus de goederen van dat huis, de wonderbare waarheden van dat huis, toevertrouwd. Hij mag in het huis van God, aan hen die de huisgenoten zijn, de goederen van dat huis in hun heerlijkheid voorstellen. Paulus is hiervan diep onder de indruk.
Zijn bijzondere dienst maakt hem echter niet hoogmoedig. Hij wijst erop dat deze dienst die hem voor de gemeente is gegeven, voortvloeit uit “de genade van God”. Ook de hele inhoud van wat hem is toevertrouwd, bestaat uit deze genade. Het is goed steeds dit besef te hebben als je iets voor de Heer mag doen. Je mag het doen omdat je Zijn genade kent; deze genade is tevens wat je in je dienst aan anderen doorgeeft.
V3. “De verborgenheid” die God aan Paulus “door openbaring” is bekendgemaakt, is in het Oude Testament nog verborgen. Er zijn twee misverstanden denkbaar in verbinding met deze verborgenheid. Het eerste is te veronderstellen dat zij in de Schriften van het Oude Testament wel verborgen aanwezig was en dat nu door de Heilige Geest aan Paulus wordt getoond waar hij die kan vinden. Zo is het niet. Het is niet iets dat in het Oude Testament verstopt zit. Verborgenheid betekent hier letterlijk ‘mysterie’. Het was onbekend voor de grootste profeet. Hij had het ook nooit kunnen ontdekken, want het was er eenvoudig niet in aanwezig.
Het tweede misverstand is om te veronderstellen dat het ook voor ons nog steeds een verborgenheid is. Als we dat menen, gaan we voorbij aan de openbaring ervan. Vaak is het ook een excuus om je er maar niet al te zeer in te verdiepen, want je kunt het toch niet begrijpen; het is immers een verborgenheid. Soms wordt dan zelfs een beroep gedaan op 1 Korinthiërs 2 (1Ko 2:9), terwijl het daaropvolgende vers gemakshalve vergeten wordt (1Ko 2:10).
Het is echt zo, dat het aan de ene kant iets is wat van eeuwigheid af verborgen is geweest in God (vers 9) en aan de andere kant nu is bekendgemaakt, eerst aan Paulus en daarna door hem aan jou en mij en elk lid van de gemeente! Hierover heeft Paulus “tevoren in het kort geschreven”. Daarmee doelt hij op wat hij in de vorige hoofdstukken daarover heeft doorgegeven.
V4. Wat hij zojuist heeft gezegd, legt hij ter beoordeling voor aan de lezers. Zij kunnen hieruit opmaken dat hij schrijft met kennis van zaken. Het klinkt eenvoudig, maar je kunt je pas een oordeel vormen over wat Paulus schrijft, als je leest wat hij schrijft. Zo zegt hij dat tegen de Efeziërs, en ook tegen ons. Lezen wil dan ook meer zeggen dan alleen letters zien. Lezen is de boodschap in je opnemen, proberen te begrijpen wat de schrijver zegt. In dit geval is een goede, geestelijke gezindheid absolute voorwaarde. Let wel: het gaat niet om een intellectueel vermogen, maar om een hart dat ernaar verlangt de verborgenheid in zich op te nemen (Ef 1:17-18).
Het gaat om niets minder dan de “verborgenheid van Christus”. Misschien zou je verwacht hebben dat hij nu gaat spreken over ‘de verborgenheid van de gemeente’ want dat is hier het onderwerp. Het gaat immers over het bijzondere karakter van de gemeente waarin Jood en heiden een gemaakt zijn. Toch gebeurt dat niet en schrijft Paulus over ‘de verborgenheid van de Christus’, zoals er letterlijk staat.
Deze bijzonderheid laat ons de kern van de verborgenheid zien. Het is niet alleen dat de gelovigen uit Joden en heidenen aan elkaar verbonden zijn, maar ze zijn tot één lichaam gemaakt. Het gaat hier om de eenheid tussen het Hoofd in de hemel en de leden op aarde.
God heeft het voornemen gehad ons aan elkaar, maar bovenal ons samen aan het Hoofd, Christus, te verbinden. Het was Zijn voornemen om aan Christus een lichaam te geven. In Efeziërs 5 zien we in een ander beeld wat die verborgenheid is, namelijk dat van een huwelijk: “Deze verborgenheid is groot, maar ik doel op Christus en op de gemeente” (Ef 5:32). Als er sprake is van ‘de Christus’, is dat omdat God alle nadruk op Hem wil leggen.
Daarmee stemmen jij en ik van harte in! Het gaat om Hém.
Lees nog eens Efeziërs 3:1-4.
Verwerking: Wat stelt het ‘rentmeesterschap’ van Paulus voor en wat is ‘de verborgenheid’?
5 - 7 Mede-erfgenamen, mede-ïngelijfden, mededeelgenoten
5 die in andere geslachten de zonen van de mensen niet bekend is gemaakt, zoals zij nu in [de] Geest geopenbaard is aan Zijn heilige apostelen en profeten: 6 dat [zij uit] de volken mede-erfgenamen zijn en mede-ïngelijfden en mededeelgenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie, 7 waarvan ik een dienaar ben geworden naar de gave van de genade van God, die mij gegeven is naar de werking van Zijn kracht.
V5. De verborgenheid van de gemeente is in de tijd van het Oude Testament niet onthuld. Ze was niet alleen onbekend voor het volk Israël, maar ook voor alle andere “zonen van de mensen”. Hoe bevoorrecht Israël ook was in alles wat God van Zichzelf aan hen bekendgemaakt heeft, de gemeente hoort niet bij die mededelingen. Aan geen enkel mens, Jood of heiden, heeft God hierover iets verteld. Het was écht een geheim.
Dat geheim is nu onthuld voor alle ‘heiligen en getrouwen in Christus Jezus’ (Ef 1:1). Voor alle ongelovigen in deze wereld is het nog steeds een geheim, en helaas ook voor alle gelovigen die niet in deze dingen geïnteresseerd zijn. Dit gebrek aan interesse kan voortkomen uit onverschilligheid, maar ook uit een verkeerd besef van de positie van de gelovige op aarde. Wie meent dat de grootste opdracht voor de christen ligt in ‘wereldverbetering’, komt niet toe aan het ware leven van de christen. Dat ware leven is op aarde te laten zien dat al zijn belangen in de hemel zijn omdat Christus daar is met Wie hij een gemaakt is.
Er is nog iets van belang verbonden aan het feit dat de gemeente in het Oude Testament niet is bekendgemaakt. Dat is het feit dat er niet zoiets kan bestaan als een ‘gemeente van Adam af’. God heeft in het Oude Testament gezwegen over de gemeente. In Mattheüs 16 verbreekt de Heer Jezus dit stilzwijgen als Hij zegt: ”Op deze rots zal Ik Mijn gemeente bouwen” (Mt 16:18). Dit is de eerste keer dat over deze verborgenheid wordt gesproken.
De Heer Jezus gebruikt ook de toekomende tijd: “zal … bouwen”. Om Zijn gemeente te kunnen bouwen moest Hij in de dood gaan, opstaan, naar de hemel gaan en vandaar de Heilige Geest zenden. Door de uitstorting van de Heilige Geest, een gebeurtenis die in Handelingen 2 wordt vermeld (Hd 2:1-4), is de gemeente ‘tot één lichaam gedoopt’ (1Ko 12:13). Zij die bij deze gebeurtenis aanwezig waren, beseften niet dat hiermee de gemeente was ontstaan.
Wat de gemeente is, hoe God haar altijd in gedachten heeft gehad, en de manier waarop Hij Zijn gedachten over haar uitwerkt, heeft Hij aan Paulus geopenbaard. Alleen in de brieven van Paulus zul je dit bijzondere onderwijs over de gemeente vinden. Hij is daartoe speciaal afgezonderd, een van die “heilige apostelen en profeten” van Jezus Christus.
V6. Wat die verborgenheid inhoudt, wordt in dit vers meegedeeld. Er worden drie woorden gebruikt die geen van alle in het Oude Testament te vinden zijn en die elk beginnen met ‘mede’. Het gaat om dít volstrekt nieuwe, dat de volken samen met – dat wil het voorvoegsel “mede” hier zeggen – de Joden
1. erfgenamen,
2. één lichaam en
3. deelgenoten
van de belofte in Christus Jezus zijn geworden.
In zeker opzicht is ook in het Oude Testament zegen beloofd aan de volken, maar alleen via Israël, waarbij dat volk een afgezonderd volk is gebleven. Ook in de toekomst, in het duizendjarig vrederijk, wanneer alle door God in het Oude Testament beloofde zegeningen gekomen zullen zijn, zowel voor Israël als voor de volken, zal Israël een apart volk blijven. Dat zij uit de volken mede-erfgenamen en leden van hetzelfde lichaam zouden zijn, waarin elk verschil tussen Joden en volken was opgeheven, dát was verborgen tot het moment dat God het openbaarde aan Paulus.
Waardoor gaat de verborgenheid van de gemeente nu uit boven wat aan Israël is gegeven? In de eerste plaats doordat gelovigen uit Joden en heidenen samen als “mede-erfgenamen” verbonden zijn met Hem Die zal regeren over ‘alles wat in de hemelen en wat op de aarde is’ (Ef 1:10). Deze verbazingwekkende erfenis gaat ver uit boven wat Israël, als apart volk, in de toekomst zal bezitten.
Je kunt wel samen erfgenaam zijn, maar toch geen verdere band met elkaar hebben. De gelovige Jood en de gelovige heiden staan echter niet meer los van elkaar. Met het woord “mede-ïngelijfden” wordt een band aangegeven die niet op een inniger wijze kan worden omschreven. Het wil zeggen dat de gelovigen uit de volken nu samen met de gelovigen uit de Joden tot hetzelfde lichaam behoren: ze vormen samen één lichaam.
Dit tweede ‘mede’ gaat verder dan het eerste. Kon de Jood zich bij het samen bezitten van een erfenis nog iets voorstellen, het samen met de heidenen één lichaam vormen gaat zijn voorstellingsvermogen te boven.
Het derde ‘mede’ betreft het deel krijgen van Jood en heiden samen aan “de belofte in Christus Jezus”. De vraag is over welke belofte het hier gaat. Het gaat niet over enige belofte die God in het Oude Testament heeft gedaan. Gelet op wat we in vers 5 hebben ontdekt, gaat het om een belofte die vroeger in God verborgen was. Maar een belofte doe je toch aan iemand? Ja, dat is zo, en ik denk dat een vers uit Titus 1 ons helpt met het antwoord op de vraag. Daar lees je over “[het] eeuwige leven dat God, Die niet kan liegen, beloofd heeft vóór [de] tijden van de eeuwen” (Tt 1:2).
Toen er nog geen mens was, heeft God al een belofte gedaan. Maar aan wie dan? Het kan hier over niets anders gaan dan over de belofte die de Vader deed aan Zijn Zoon, de eeuwige Zoon. Deze belofte is het eeuwige leven. Hoewel het in Titus 1 niet gaat over Christus en de gemeente, maar over wat God aan individuele gelovigen heeft toegezegd, is het karakter van de belofte wel op de gemeente van toepassing.
De inlossing van deze belofte kon pas gebeuren, toen de Heer Jezus op aarde was gekomen en het werk had volbracht dat de Vader Hem te doen had gegeven (Jh 17:1-4). Pas daarna kon God ”de belofte van het leven dat in Christus Jezus is” (2Tm 1:1) inlossen door dit leven te geven aan allen die met Hem verbonden zijn. Het eeuwige leven is het deel van ieder die tot de gemeente behoort. Door dit derde ‘mede’ zijn we in staat de zegeningen van het eerste en tweede ‘mede’ te genieten.
Ook dit derde ‘mede’ gaat alle beloften te boven die aan Israël zijn gedaan, zowel in letterlijke als in geestelijke zin. De beloften aan Israël hebben te maken met het leven en stoffelijke zegeningen hier op aarde. De ‘belofte in Christus Jezus’ staat in verband met het eeuwige leven en geestelijke zegeningen in de hemel.
Al de geweldige aspecten die in ‘de verborgenheid van Christus’ (vers 4) opgesloten lagen, zijn “door het evangelie” tot ons gekomen. Dát is de weg waardoor God ons al de rijkdommen van Christus heeft geopenbaard.
V7. Paulus is daarvan een dienaar geworden, hij heeft het evangelie gepredikt en op die manier de verborgenheid bekendgemaakt. Hij beroemt zich er niet op. Hij is zich ervan bewust dat alleen Gods genade hem dit gegeven heeft. De inhoud van zijn prediking, de geweldige rijkdom ervan, de manier waarop hij zijn dienst vervult, is allemaal alleen door de genade van God.
Wie is in staat Gods genade te meten? Niemand immers? Zo is ook niemand in staat de rijkdom te meten van de inhoud van het evangelie dat Paulus hier brengt. Paulus ziet zich hier geplaatst voor een taak waarvoor hij in zichzelf geen kracht heeft. Maar God geeft hem de mogelijkheid zijn dienst te vervullen “naar de werking van Zijn kracht”.
De genade van God is de bron van waaruit alles voortkomt. We hebben dat al gezien en we zullen het nog meer zien. Alleen door Gods kracht die Paulus in staat heeft gesteld dit rijke evangelie te prediken, hebben wij er ook deel aan gekregen.
Lees nog eens Efeziërs 3:5-7.
Verwerking: Welke verschillen zijn in deze verzen naar voren gekomen tussen de zegeningen voor Israël en die van de gemeente?
8 - 10 De onnaspeurlijke rijkdom van Christus
8 Mij, de allergeringste van alle heiligen, is deze genade gegeven om de onnaspeurlijke rijkdom van Christus onder de volken te verkondigen, 9 en <voor allen> in het licht te stellen wat het rentmeesterschap is van de verborgenheid die van alle eeuwen verborgen was in God, Die alle dingen geschapen heeft; 10 opdat nu aan de overheden en de machten in de hemelse [gewesten] door de gemeente de veelvoudige wijsheid van God bekendgemaakt wordt,
V8. Het is treffend te zien hoe Paulus zichzelf hier noemt, gezien in het licht van deze brief. Dit is een brief van contrasten. Eerst is de mens geschilderd in zijn absolute verdorvenheid (Ef 2:1-3). Daar tegenover heb je gezien hoe de mens in Christus een geweldig verheven positie heeft gekregen. Dit contrast zie je ook in de bediening van Paulus geïllustreerd. Vroeger was hij een vervolger van de gemeente en daarmee van de Heer. En juist deze man, die de gemeente verwoestte, ontvangt de genade om de onnaspeurlijke rijkdom van Christus onder de volken te verkondigen. Daarom noemt hij zich “de allergeringste van alle heiligen”.
Als hij denkt aan de inhoud van de boodschap die hij mag verkondingen, heeft dat zo’n invloed op hem, dat hij zich zo noemt. Dit is de houding die ieder past, die iets van de Heer te doen heeft gekregen – en wie heeft dat niet? Alles wat we van de waarheid verstaan, moet ons ertoe brengen steeds geringer over onszelf te denken.
Als het gaat om deze prachtige dienst die hem is gegeven, vergelijkt hij zichzelf met “alle heiligen”. Aan hen is deze brief immers gericht (Ef 1:1) en aan hen deelt hij al dit moois mee. Hij stelt zich echter niet boven hen, maar juist onder hen. Deze houding zien we steeds bij Paulus. Als hij zichzelf vergelijkt met de andere apostelen, noemt hij zich “de geringste van de apostelen” (1Ko 15:9). Als hij zichzelf vergelijkt met de zondaars zegt hij: “Van wie ik de voornaamste ben” (1Tm 1:15). De waarheid die hij mag doorgeven, heeft invloed op zijn houding. Dat we de waarheid verstaan, moet een zaak van ons hart zijn en dan zien we ook onze eigen kleinheid. Als het alleen kennis is, raken we opgeblazen (1Ko 8:1).
Paulus voelt zijn geringheid als hij de enorme omvang van zijn dienst ziet, “onder de volken”, en de alles te boven gaande inhoud ervan, “de onnaspeurlijke rijkdom van Christus”. Hij, en niemand anders, krijgt de opdracht om dingen te verkondigen – letterlijk: te evangeliseren – die zo rijk zijn, dat ze nooit ten volle door iemand kunnen worden nagespeurd. Ook hier gaat het weer om dé Christus, waarbij alle nadruk op Hem valt.
V9. Door de verkondiging van zulke verheven dingen wordt duidelijk – “in het licht gesteld” – wat tot dan toe in God verborgen is gebleven. Over de woorden ‘rentmeesterschap’ en ‘verborgenheid’ heb ik al wat gezegd bij de bespreking van de verzen 2-3 van dit hoofdstuk, waar deze woorden ook voorkomen. Door het uitoefenen van zijn dienst vervult Paulus zijn rentmeesterschap. Aan hem heeft God toevertrouwd wat Hij voordien alleen voor Zichzelf heeft gehouden: een geheim dat alleen de drie Personen van de Godheid kenden. Dan breekt het moment aan dat God met Zijn raadsbesluiten naar buiten komt. Paulus is het instrument dat God heeft uitverkoren om Zijn verborgenheid bekend te maken.
Het doel van deze bekendmaking staat in vers 10, maar eerst wordt nog iets van God gezegd dat je niet over het hoofd mag zien. Hij is “God, Die alle dingen geschapen heeft”. Hoe kan Paulus hier, terwijl we zoveel horen over de dingen van de hemel en de eeuwigheid, ineens verwijzen naar de schepping? Zeker, onze voeten staan daar nog wel, maar het gaat in deze brief tot nu toe toch over onze positie in de hemelse gewesten en onze zegeningen in en met Christus? Ook dat is waar. Maar juist omdat onze voeten nog in de eerste, de oude, schepping staan, hebben we daar nog alles mee te maken.
God wil dat Zijn raadsbesluiten, die allemaal betrekking hebben op iets volkomen nieuws dat buiten de oude schepping om tot stand is gekomen, te midden van deze oude schepping gezien zullen worden. God heeft alle dingen geschapen om als een platform te dienen voor het tentoonspreiden van wat in Hem verborgen was.
Hij had met de introductie van het nieuwe, het oude kunnen wegdoen. Hij had ook het nieuwe kunnen plaatsen naast het oude. Hij had het oude kunnen omvormen naar het nieuwe. Dat heeft Hij allemaal niet gedaan. Hij gebruikt het oude om daarin het volstrekt nieuwe, dat is Christus en de gemeente als volmaakt met elkaar verenigd, zichtbaar te maken.
V10. En dat niet straks pas, als in vervulling gaat wat we in Efeziërs 1 lezen (Ef 1:10), maar nu al, “opdat nu”. God heeft Zich in het verleden op bepaalde wijzen geopenbaard. Hij heeft dat gedaan in de schepping (Rm 1:20). Toch heeft Hij Zich daarin niet ten volle geopenbaard. Wat we daarin zien, is Zijn scheppingswijsheid. De engelen hebben die wijsheid gezien en erover gejubeld (Jb 38:7). Ze hebben ook gezien dat God mensen schiep, dat de mens de bijzondere aandacht van God genoot en dat Hij met die mens Zíjn wegen is gegaan. Ze hebben gezien en zich erover verwonderd hoe God met de opstandig geworden mens heeft gehandeld.
Maar nu heeft diezelfde God iets laten zien wat eerst nog onbekend was en dat is dat Hij in de toekomst alles aan een Mens onderwerpt. De Mens aan Wie Hij dat doet, is nieuw, want die Mens is Christus en de gemeente. Dit was in Gods hart verborgen en wordt nu door het bestaan van de gemeente aan de engelen bekendgemaakt.
De goede en boze engelenmachten, “de overheden en de machten in de hemelse [gewesten]”, hebben geen woorden voor wat ze aan wijsheid zien als ze naar de gemeente kijken. Deze wijsheid is zo uniek, dat zij alle andere wijsheden overtreft. Deze wijsheid is volkomen nieuw en niet slechts een nieuwe fase in de ontvouwing van Zijn wijsheden. Het is de “veelvoudige wijsheid van God”, dat wil zeggen een wijsheid in alle mogelijke heerlijke aspecten. En die wijsheid wordt gezien in hen die samen de gemeente vormen, niet in wat zij in zichzelf zijn, maar wat God van hen gemaakt heeft.
Dat God almachtig en vrijmachtig is, wisten de engelen wel. Als God mensen boven de engelen wil zetten, is Hij vrij dat te doen, Hij is soeverein. Maar de wijze waarop God dat doet, openbaart Zijn wijsheid en dáárom gaat het hier. Hij handelt niet alleen in almacht, maar doet het ook op een volkomen rechtvaardige wijze en in overeenstemming met alles wat Hij in Zichzelf is: de volmaakte openbaring van liefde en licht. Als Hij de gemeente zo behandelt, is Hij daarmee niet onrechtvaardig tegenover een van Zijn andere schepselen of in strijd met iets wat bij Hem is.
Engelen hebben in de schepping een hogere plaats dan mensen. Is het dan niet onrechtvaardig dat Hij nu nietige schepselen, die bovendien ongehoorzaam waren aan God en de Schepper naar het kruis hebben gebracht, een plaats geeft boven die engelen die Hem altijd trouw hebben gediend en nooit iets gedaan hebben wat Hij niet wilde? Nee, want het werk dat daarvoor nodig was, is door een Méns, Jezus Christus, verricht op het kruis van Golgotha. Daar heeft Hij geopenbaard dat God licht en liefde is.
Hij heeft Gods haat tegen de zonde en Zijn liefde voor de zondaar in al de aspecten ervan getoond. Hij heeft daar alles hersteld wat door het werk van de satan en zijn engelen kapot was gemaakt. Hij heeft voor God de weg vrijgemaakt, zodat God al Zijn raadsbesluiten kan vervullen. God heeft Hem daarvoor beloond met een plaats boven alles, en daar de gemeente met Hem een gemaakt (Ef 1:20-23). De engelen zien dat en erkennen hierin Gods veelvoudige wijsheid.
Lees nog eens Efeziërs 3:8-10.
Verwerking: Waarvoor is de gemeente nu op aarde?
11 - 13 Vrijmoedigheid en toegang
11 naar [het] eeuwig voornemen dat Hij heeft opgevat in Christus Jezus onze Heer, 12 in Wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen hebben door het geloof in Hem. 13 Daarom vraag ik [u] niet moedeloos te worden door mijn verdrukkingen voor u, die uw heerlijkheid zijn.
V11. Wat in de vorige verzen door Paulus naar voren is gebracht, wat door hem in het licht is gesteld, is van eeuwigheid af in Gods hart geweest. Ik bedoel dan de tijd vóór de schepping, die je eigenlijk niet ‘tijd’ kunt noemen, want in de eeuwigheid ontbreekt elk begrip van tijd. Eeuwigheid is tijdloos. God staat buiten en boven de tijd. Wij kennen nu zoiets als tijd omdat God die geschapen heeft. Dat kun je lezen in Genesis 1.
Voordat de schepping er was, was er al het voornemen van God ten aanzien van de gemeente. Toen de tijd een aanvang nam, heeft God nog niet direct dit “eeuwig voornemen” van Zijn hart bekendgemaakt. Nergens heeft Hij er een profetie over uitgesproken of er een belofte over gedaan aan de mensen op aarde. Over dit eeuwig voornemen lezen we ook in Efeziërs 1 (Ef 1:4,11). Daar gaat het over onze persoonlijke zegeningen. Hier gaat het over onze zegeningen als gemeente, die alle gelovigen samen hebben gekregen.
Welke zegen het ook betreft, nooit staat die los van de Heer Jezus. God heeft dit eeuwig voornemen “opgevat in Christus Jezus onze Heer”. Hij is het middelpunt ervan. Het spreekt van het bijzondere welgevallen dat God in Zijn Zoon heeft van eeuwigheid af. Dat welgevallen heeft een extra reden gekregen door het leven en sterven van de Mens geworden Zoon van God (Jh 10:17; Mt 3:17). Alles wat God Zich voorneemt en doet, richt zich op Zijn Zoon.
De Zoon wordt hier met Zijn uitgebreide naam genoemd:
1. Hij is de “Christus”, dat betekent ‘Gezalfde’, de Man van het welbehagen van God, in Wie God Zijn vreugde vindt.
2. Hij is “Jezus”, de nederige Mens Die op aarde volmaakt tot eer van God leefde en Zijn werk volbracht.
3. Hij is ook “onze Heer”, de Persoon aan Wie wij ons graag volkomen onderwerpen in de erkenning van Zijn gezag over ons leven.
Wie Hem kent, stemt van harte in met Gods eeuwig voornemen om Hem tot middelpunt van het heelal en de eeuwigheid te maken.
V12. Het voorgaande is niet voor ‘de verlichte ogen van jouw hart’ (Ef 1:18) ontvouwd om het alleen maar te bewonderen, hoe bewonderenswaardig alles ook is. Het nodigt uit om vrijmoedig in deze zegeningen te gaan staan. Dat wil zeggen dat je je in de tegenwoordigheid van de Vader thuis mag voelen. Denk er nog maar eens over na waarop die vrijmoedigheid gegrond is.
Je hebt je tot hiertoe mogen verbazen over die wonderheerlijke raadsbesluiten van God. Je hebt je erover verwonderd dat God het jou heeft toegestaan inzicht te krijgen in de geheimen van Zijn hart die daar eeuwig zijn geweest en dat Hij deze nu ook aan jou heeft bekendgemaakt. Alles is zo groot, dat je er verlegen van zou worden of zou schromen zelfs maar een voet te zetten op die heilige grond. Maar wat heb je ook gezien? Dat ‘Christus Jezus onze Heer’ het middelpunt is van al die raadsbesluiten van God. Als je dan te beschroomd zou zijn je voeten op die raadsbesluiten te zetten, dan mag je bedenken dat het centrum ervan onze Heer is.
Voordat de tijd bestond, voordat er engelen in zonde gevallen waren, voordat de mens in de zonde gevallen was, was Hij al het middelpunt. Nadat de zonde in de wereld is gekomen, is Hij gekomen en heeft dat enorme probleem van de zonde opgelost. Je hebt je aan Hem toevertrouwd. Hij is Degene Die voor jou naar de aarde kwam en voor jou stierf, niet alleen om jou van je zonden te bevrijden, maar ook om jou deze vele en grote zegeningen te geven. Van die zegeningen is Hij het middelpunt.
Dan hoef je je ook niet beschroomd te voelen in die zegeningen te gaan staan en ervan te genieten. Je mag je daar vrij bewegen en vrij uiten. “Vrijmoedigheid” betekent zoiets als de vrijheid van gemoed om alles te zeggen wat men op het hart heeft. Zonder enige last op je hart mag je daar verblijven en ten volle genieten.
Maar al heb je nu vrijmoedigheid, het zou je niet helpen als je geen toegang tot die zegeningen zou hebben. Dat is wat het tweede deel van dit vers zegt. Je hebt de “toegang” en dat zelfs “met vertrouwen”. God heeft elke verhindering weggenomen. De toegang is vrij. Je hebt er vertrouwen in dat God je graag in Zijn tegenwoordigheid ziet. Het is niet zo, dat Hij je er duldt, maar Hij vindt het fijn dat je bij Hem bent, want de grondslag is “door het geloof in Hem”.
Je zou kunnen denken dat het hier gaat om het geloof in de Heer Jezus als jouw Heiland. Dat heeft er zeker mee te maken, maar ik denk dat het iets verder gaat. Het gaat om het geloof in Hem, in Wie God Zijn eeuwig voornemen heeft opgevat, dat is Christus Jezus onze Heer. Zeker is Hij Degene Die voor jou naar het kruis is gegaan om daar voor jouw zonden te sterven en je zo de toegang tot God te geven (Rm 5:1-2). Maar in de brief aan de Efeziërs zie je Hem als het middelpunt van al Gods raadsbesluiten. En als je Hem zó hebt leren kennen, Hem zó in het geloof hebt aanvaard, ga je vol vertrouwen bij God naar binnen om Hem te bewonderen en te aanbidden voor alles wat Hij van eeuwigheid voor de gemeente in Zijn hart heeft gehad.
Dat jij daarbij mag horen, heb je te danken aan het werk dat Christus op het kruis heeft volbracht. Op het kruis hebben de volmaakte toewijding aan en verheerlijking van God hun hoogtepunt en bekroning gevonden. Op grond daarvan zal God Zijn plannen uitvoeren. Dat jij, als lid van Gods gemeente, in die plannen betrokken bent, is een wonder van genade. Voor die genade is God alle aanbidding waard.
V13. Als Hij die prijs heeft betaald om jou dit alles te geven, moeten verdrukkingen je “niet moedeloos” maken. In het vorige vers is je relatie met God voorgesteld. In dit vers zie je hoe je relatie met de wereld is. Naar God toe is er vrijmoedigheid, toegang en vertrouwen. Vanuit de wereld komt de verdrukking op je af. Ook al begrijp je de verdrukking niet altijd, door je vertrouwen in Hem neem je aan dat er wijsheid en liefde achter zitten. Je vertrouwt erop dat alles alleen maar voor jouw bestwil is. Voor Paulus is dat zo.
Het woord “daarom” waarmee dit vers begint, slaat terug op het voorgaande en geeft de reden van zijn vraag aan. God had hem uit zijn gevangenschap kunnen bevrijden zoals Hij Petrus heeft bevrijd (Hd 12:7-11), maar dat doet Hij niet. Wat doet de Heer wel? Hij is bij Paulus, helpt hem en geeft hem inzicht in alles wat we nu in zijn brieven hebben.
De gevangenschap, schijnbaar het einde van zijn dienst, wordt de kroon op zijn werk, de volle vervulling van zijn rentmeesterschap. Dat Paulus gevangenzit en daar verdrukking lijdt, komt door de waarheid die hij de Efeziërs heeft gebracht. Ze moeten zich daarom niet laten óntmoedigen door zijn gevangenschap, maar juist laten bémoedigen. Verbonden te zijn met een hemelse Christus en daar consequent naar te leven levert nu eenmaal de vijandschap op van godsdienstige mensen die een aardse of vleselijke godsdienst aanhangen.
Paulus denkt niet aan zijn eigen situatie. Hij is bezorgd dat al de indrukwekkende waarheden vanwege zijn gevangenschap geen effect hebben in het leven van de gelovigen in Efeze. Ze zouden kunnen denken: ‘Dat hebben we er niet voor over.’ Daarom wijst Paulus hen erop dat hij gevangenzit juist vanwege de uitoefening van zijn rentmeesterschap die bestaat uit de verkondiging van ‘de onnaspeurlijke rijkdom van Christus onder de volken’, waartoe ook de Efeziërs behoren. Hij neemt de verdrukking niet op de koop toe, maar als iets dat er helemaal bij hoort. Verdrukking is voor hem het aardse tegendeel van de hemelse heerlijkheid.
De christen die dat beseft, zal verdrukking die ontstaat door zijn verbinding met een hemelse Heer beschouwen als een voorrecht, als een eer.
Lees nog eens Efeziërs 3:11-13.
Verwerking: Wat zijn je voorrechten met betrekking tot je verbinding met God en wat is het gevolg daarvan voor je verbinding met de wereld?
14 - 17 Gebed tot de Vader
14 Om deze oorzaak buig ik mijn knieën voor de Vader <van onze Heer Jezus Christus>, 15 naar Wie elke familie in hemelen en op aarde wordt genoemd, 16 opdat Hij naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid u geeft door Zijn Geest met kracht gesterkt te worden naar de innerlijke mens, 17 zodat Christus door het geloof in uw harten woont, terwijl u in [de] liefde geworteld en gegrond bent;
V14. De grote waarheden die Paulus tot nu toe heeft mogen voorstellen, vullen ook zijn eigen hart. Overweldigd door alles wat hij van God heeft ontvangen, valt hij op zijn knieën voor “de Vader <van onze Heer Jezus Christus>”. Hij is al eerder, in Efeziërs 1, in gebed tot God gegaan (Ef 1:17). Daar richt hij zich tot “de God van onze Heer Jezus Christus”. Over het verschil tussen ‘de God van’ en ‘de Vader van’ heb ik bij Efeziërs 1:3 al iets gezegd.
In Efeziërs 1 bidt Paulus dat de Efeziërs de rijkdommen die hij beschreven heeft, ook echt zullen leren begrijpen en genieten. Hij kan hun wel schrijven dat ze gezegend zijn met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten, maar hij kan hun niet de capaciteit geven zich die zegeningen ook eigen te maken en ervan te genieten. Daartoe moet ‘de God van onze Heer Jezus Christus’ hen in staat stellen. Daarom richt hij zich tot Hem en vraagt of Hij dat wil bewerken door hun de ‘geest van wijsheid en openbaring in de kennis van Hem’ en ‘verlichte ogen van het hart’ te geven (Ef 1:17-18a).
De zegeningen waarover Paulus daar spreekt, zijn het bezit van iedere gelovige persoonlijk. Het is schitterend om te zien hoe Paulus zich ervoor inzet dat iedere gelovige die zegeningen ook kent en geniet. Het is voor hem niet het afleveren van een boodschap en vervolgens verdergaan. Hij verlangt ernaar dat wat hij heeft mogen doorgeven, ook werkelijk ‘landt’ in de harten van de gelovigen.
Ook al zijn sommige dingen soms moeilijk te begrijpen, hij gaat zijn boodschap niet aanpassen. Dat is nogal eens de tendens in de christenheid vandaag. De boodschap wordt dan een ‘product’ dat wordt aangepast aan de wensen van de ‘klant’. Als Paulus het Woord verkondigt, doet hij dat zoals het hem is gegeven en tegelijk vraagt hij zijn Zender, namens Wie hij spreekt, of Hij wil geven dat het gepredikte Woord ook begrepen zal worden. Dit voorbeeld behoort iedere prediker na te volgen.
Paulus heeft zeker oog voor zijn ‘publiek’. Hij weet dat hij de inhoud van de brief aan de Efeziërs niet kwijt kon aan bijvoorbeeld de gelovigen in Korinthe. Die waren daar niet aan toe omdat ze vleselijk gezind waren. Dat hij de geweldige zegeningen – voor de gelovige persoonlijk en voor de gemeente – wel aan de Efeziërs kan vertellen, wil nog niet zeggen dat zij in zichzelf enige kracht hebben dit allemaal op te nemen. Dat is namelijk geen kwestie van verstandelijke vermogens, een groot intellect, maar van het hart. Als het in het hart wordt opgenomen, zal het zijn uitwerking krijgen in het leven. Het is Paulus’ wens dat dit zal gebeuren en daarvoor bidt hij, zowel in Efeziërs 1 als in Efeziërs 3.
De aanleiding voor zijn gebed hier is wat hij heeft gezegd in het voorgaande gedeelte. De kern daarvan is de “onnaspeurlijke rijkdom van Christus” (vers 8). Dat bedoelt hij met “om deze oorzaak”. Het is zijn verlangen dat de gelovigen naast hun persoonlijke zegeningen ook inzicht zullen krijgen in de zegeningen die zij gemeenschappelijk, als gemeente, hebben gekregen. De zegeningen van de gemeente zijn zo mogelijk nog groter dan die van de individuele gelovigen.
Een voorbeeld kan dit duidelijk maken. Je kunt een groot aantal stenen op een hoop gooien; je kunt van die stenen ook een huis bouwen. In beide gevallen heb je eenzelfde aantal stenen, maar als er een huis van gebouwd is, heeft die hoop stenen toch een enorme meerwaarde.
Zo is het ook met de gemeente. Allen die de Heer Jezus kennen, zijn levende stenen omdat ze Hem als hun leven hebben. Maar ze stellen meer voor. Samen vormen ze “[het] huis van God, dat is [de] gemeente van [de] levende God” (1Tm 3:15; 1Pt 2:5). Hetzelfde geldt voor de gemeente als lichaam. Iedere gelovige is een lid van het lichaam. Het zijn geen leden die elk voor zich leven. Samen vormen ze het lichaam van Christus. Van dat lichaam is Hij het Hoofd. Paulus heeft daarvan zojuist verteld welke heerlijke zegeningen daarmee verbonden zijn.
Ook hier voelt hij zijn onmacht hen ertoe te brengen dat zij deze zegeningen in hun hart zullen opnemen en ervan genieten. Daarom gaat hij bidden. Hij bidt nu tot ‘de Vader van onze Heer Jezus Christus’ omdat het in het volgende gedeelte gaat om de Heer Jezus Die als de eeuwige Zoon het middelpunt van al Gods plannen is. In Efeziërs 1 wil hij dat de gelovigen het besef krijgen van wat God door Christus voor hen heeft gedaan. Nu wil hij graag dat de gelovigen zullen beseffen wat de Vader door Zijn Geest in hen werkt.
V15. De heerlijkheid van die Vader is geweldig groot. Ze straalt af van alle families die uiteindelijk de hemelen en de aarde zullen vullen. Al die families zijn naar Hem genoemd omdat ze uit Hem zijn voortgekomen. Hij is de ‘Bedenker’ ervan. Hij heeft ze allemaal een plaats in Zijn plannen gegeven.
Bij deze families kun je denken aan families van engelen en allerlei families van mensen, zowel in het Jodendom als bij de volken. Niet dat al die families Hem Vader noemen. Dat kunnen alleen zij die Zijn kinderen zijn geworden door geloof in de Heer Jezus. Wij zijn in die intieme relatie gebracht. De Heer Jezus is van eeuwigheid de Zoon van de Vader. Daarom staat Hij – in zekere zin – ook aan het hoofd van die verschillende families. Maar de gemeente is direct met Hem verbonden. Allen die daarbij horen, mogen op bijzondere wijze de familie van God vormen. Dat komt wel op de prachtigste manier tot uiting als wij binnenkort als zonen het Vaderhuis mogen binnengaan om daar eeuwig met de Vader en de Zoon te zijn (Jh 14:1-3).
V16. Paulus vraagt hier aan de Vader of Hij in overeenstemming met Zijn heerlijkheid door Zijn Geest in de gelovigen wil werken. Ze bezitten de Geest als onderpand (Ef 1:13). Ook is het alleen door de Geest mogelijk “met kracht gesterkt te worden naar de innerlijke mens”. Er moet iets in de gelovige gebeuren en niet alleen met of voor hem.
Met “de innerlijke mens” worden het denken en gevoelen van de mens bedoeld, zijn overleggingen, alles wat niet zichtbaar is (vgl. 1Ko 2:11). Wat Paulus wenst, is dat de Geest van de Vader gelegenheid krijgt dat hele ‘terrein’ met Zijn kracht te vullen. Wat zou het schitterend zijn als jij en ik dat ook voor elkaar zouden gaan bidden. En met welk gevolg?
V17. “Zodat Christus door het geloof in uw harten woont.” Paulus verlangt ernaar dat Christus voortdurend het allesbeheersende centrum van jouw en mijn diepste gevoelens en genegenheden is. Dat kan alleen ‘door het geloof’, wat wil zeggen dat Hem in volkomen vertrouwen deze plaats wordt gegeven. Door het geloof richt je je met alles wat in je is op Hem.
Ook van jouw leven is Hij het middelpunt, zoals Hij het eeuwig voor de Vader was en nu is en tot in eeuwigheid zal zijn. Dan is Christus niet ‘slechts op bezoek’, een tijdelijke Gast, maar kan Hij daar ‘wonen’, wat ook betekent dat Hij er rust vindt. Over dit ‘wonen’ maakt de Heer Jezus in Johannes 14 een prachtige opmerking (Jh 14:23).
Onlosmakelijk hiermee verbonden is “de liefde”, die als het ware de bedding van het voorgaande is. God is liefde. Zijn liefde is de oorsprong van al Zijn raadsbesluiten. Wie zijn wortels in de Goddelijke liefde heeft uitgeslagen, wie daarin “geworteld” is, daar zijn levenssappen uit trekt, wie deze liefde als de grondslag van zijn bestaan heeft, wie daarin “gegrond” is, is in staat te gaan genieten van al de door Paulus opgesomde heerlijkheden. In de volgende verzen volgt hierover nog meer.
Lees nog eens Efeziërs 3:14-17.
Verwerking: Hoe kan het werkelijkheid worden dat Christus door het geloof in jouw hart woont?
18 - 21 Boven bidden of denken
18 opdat u ten volle in staat bent te begrijpen met alle heiligen, wat de breedte, lengte, hoogte en diepte is, 19 en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat u vervuld wordt tot de hele volheid van God. 20 Hem nu, Die in staat is zeer overvloedig te doen boven alles wat wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt, 21 Hem zij de heerlijkheid in de gemeente en in Christus Jezus, tot in alle geslachten van alle eeuwigheid! Amen.)
V18. Het woord “opdat” waarmee dit vers begint, geeft het doel aan van wat eraan vooraf is gegaan. Paulus heeft in vers 17 gebeden dat Christus door het geloof in hun harten zal wonen. Hij heeft er ook de sfeer van dit wonen getekend door te wijzen op het geworteld en gegrond zijn in de liefde. Als geloof en liefde zo werken, kunnen de gelovigen de dingen die volgen “ten volle … begrijpen … en … kennen”.
Dit is een belangrijk uitgangspunt voor bijbelstudie. Daarvoor is niet intellect het voornaamste, maar het feit dat het Middelpunt van Gods raadsbesluiten in onze harten woont. Bijbelstudie doen zonder dat Christus daarvan het middelpunt is en zonder de liefde als bedding, resulteert in kennis die opgeblazen maakt. Daarom is dit gebed zo belangrijk. Het ‘in staat zijn’ is geen kwestie van een bepaalde verstandelijke bekwaamheid, maar is het geestelijke vermogen om de dingen die volgen te begrijpen. Deze dingen hebben te maken met de raadsbesluiten van God die vooral in Efeziërs 1 naar voren worden gebracht.
In dit tweede gebed verbindt Paulus die raadsbesluiten speciaal met Christus Die het middelpunt ervan is. Als je wilt gaan begrijpen waarover dit gaat, kun je niet in je eentje te werk gaan. Daarvoor heb je “alle heiligen” nodig. Dat is ook wel logisch. De veelomvattendheid van al die raadsbesluiten en de onbegrensdheid van Christus’ liefde kun je alleen leren kennen door met elkaar erover na te denken en dingen te delen. Om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van Gods raadsbesluiten en van de liefde van Christus is iedere heilige nodig. Hoe zouden jij en ik, beperkte wezens als we zijn, ertoe in staat zijn zoveel heerlijkheid te begrijpen?
De heerlijkheid van Gods raadsbesluiten en van Christus als het middelpunt daarvan hebben een reikwijdte die niet te overzien is:
1. Denk eens aan de “breedte” ervan. Die omvat alle heiligen vanaf de Pinksterdag tot aan de opname van de gemeente.
2. En dan de “lengte” ervan. Die loopt van eeuwigheid tot eeuwigheid.
3. Kijk eens omhoog, in de “hoogte”. Daar zie je Christus, boven alle overheid en gezag, en met Hem verenigd zie je ook Zijn gemeente.
4. Kijk eens naar beneden, in de “diepte”. In die diepte lag jij, verloren in je zonden. Maar Christus ging dieper, nam je op en plaatste jou en mij en allen die tot de gemeente behoren in de hoogte, in het Vaderhuis, aan het hart van de Vader.
V19. Christus deed dat allemaal, gedreven door een volmaakte liefde tot Zijn Vader, tot de gemeente en tot elk lid van de gemeente afzonderlijk (vgl. Ex 21:5). Bovenal straalt Zijn liefde in Zijn werk op het kruis.
Het is Paulus’ diepe verlangen dat wij die liefde steeds beter leren kennen. Tegelijk zegt hij erbij dat het in feite onmogelijk is die liefde te leren kennen. Hoe zal die eeuwige, Goddelijke liefde ten volle door het hart van een mens kunnen worden omsloten? Is dat niet ontmoedigend? Nee, het is uitdagend! Wie zal niet willen indringen in een liefde die in zijn volheid nooit te doorgronden is?
Om dit te verduidelijken het volgende, vaak gebruikte, beeld. Een kind staat met zijn emmertje bij de oceaan. Het schept zijn emmertje vol met water en zegt: ‘Kijk eens, ik heb de oceaan in mijn emmertje.’ Zo zal het de wens zijn van elk hart dat Hém kent, in Wie die volmaakte liefde van God zichtbaar is geworden, compleet gevuld te worden met die liefde.
Het gevolg is dat “u vervuld wordt tot de hele volheid van God”. Hier staat niet ‘met de hele volheid van God’. Zoals gezegd, is het onmogelijk voor een schepsel vervuld te worden met de hele volheid van God. Maar als wij ons er naar uitstrekken de liefde van Christus meer te kennen, groeien wij steeds meer in die richting. Dan zijn we weer terug bij het begin. Het is immers allemaal begonnen met de volheid van God? Door Christus hebben wij uit die volheid allen ontvangen en wel genade op genade (Jh 1:16). In Christus is die volheid lichamelijk op aarde verschenen: “Want het behaagde de hele volheid in Hem te wonen” (Ko 1:19).
Het ‘vervuld worden tot de hele volheid van God’ – dat is het uiteindelijke doel van het gebed van Paulus – wil zeggen dat alleen Christus nog maar voor onze aandacht staat, dat ons hele hart en ons hele leven vol zijn van Hem. Je voelt wel aan dat er geen lager doel kan zijn. Tevens voel je aan hoe ontzettend moeilijk dat te verwezenlijken is in de wereld waarin wij leven. Er zijn zoveel dingen om je heen die je in beslag kunnen en soms ook moeten nemen.
V20. Daarom is wat in dit vers staat een geweldige bemoediging. Het is sowieso een schitterend vers. Je kunt en mag het op allerlei praktische situaties toepassen. Toch is het in de eerste plaats de bedoeling dat je dit vers op je laat inwerken vanuit het verband waarin het staat. Dan krijgt het zijn ware betekenis en die gaat uit boven een toepassing op onze dagelijkse noden. Je verlangt ernaar dat de inhoud van dit gebed in jouw leven waar wordt.
Het zal duidelijk zijn dat het daar om gaat en niet om iets dat pas in de hemel gebeurt. Daar is geen gebed meer nodig. Nee, juist op aarde is dit gebed van belang. Op aarde voel je je beperkingen en twijfel je er soms aan of het bij jou wel zal lukken. Hierdoor wordt je oog gericht op Hem Die in staat is het in jouw leven waar te maken. Dan ga je ervoor bidden. Weer kijk je naar boven, naar Hem Die in staat is jouw gebed te verhoren.
Soms bid je niet eens en denk je er alleen maar aan hoe fijn het zou zijn als jouw hele leven doortrokken zou zijn van Christus en Zijn liefde. Dan kijk je weer naar boven. Dan zie je Hem, Die jouw denken kent en in staat is te voorzien in je verlangens.
Het is al geweldig te zien naar Hem Die jouw bidden en denken kent en daarop antwoordt, maar het gaat nog veel verder. Hij is in staat “zeer overvloedig te doen boven alles wat wij bidden of denken”. Alles is zeer overvloedig en stijgt uit boven wat een mens kan bidden of denken. Dat past helemaal bij de manier waarop God in deze brief aan ons wordt voorgesteld, namelijk als de Bron van alle zegen. God geeft niet mondjesmaat. Als Hij naar Zijn volheid geeft, is er geen beperking. Bij het bidden voor of het denken over Gods raadsbesluiten en Christus en Zijn liefde, verzink je daarin.
Als Paulus op dit punt is aangekomen, spreekt hij niet meer de gelovigen alleen aan. Hij betrekt zichzelf erin en spreekt over “wij”. Ook híj voelt dat hij voor het verwezenlijken daarvan afhankelijk is van “de kracht die in ons werkt”. Daarmee wijst hij terug naar het begin van zijn gebed, vers 16. De Geest van de Vader kan bewerken dat de dingen waarvoor je bidt en waarover je nadenkt, hun volle uitwerking krijgen in je leven.
V21. Deze heerlijkheid van God is ten volle door Paulus ontvouwd. Die heerlijkheid is zichtbaar geworden in Gods raadsbesluit ten aanzien van de gemeente, terwijl Christus daarvan het middelpunt is. Als je dit alles overziet, blijft er nog maar één ding over en dat is de Vader van de heerlijkheid te prijzen en te zeggen dat Hem alle heerlijkheid toekomt.
Wat op aarde maar voor weinigen zichtbaar is en slechts door weinigen wordt getoond, zal tot in alle eeuwigheid gezien worden. “Alle geslachten van alle eeuwigheid” zullen in de gemeente en in Christus Jezus die heerlijkheid bewonderen en aanbidden.
Met een passend “amen” sluit Paulus deze lofprijzing, dit bijzondere gebed, af. Hij bevestigt hiermee de inhoud ervan: zo is het.
Lees nog eens Efeziërs 3:18-21.
Verwerking: Bid dat je de liefde van Christus zo mag leren kennen, zoals die in dit gebed wordt voorgesteld.