1 - 7 Ben ik niet vrij?
1 Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus onze Heer gezien? Bent u niet mijn werk in [de] Heer? 2 Als ik voor anderen geen apostel ben, dan ben ik het toch voor u, want het zegel van mijn apostelschap bent u in [de] Heer. 3 Mijn verantwoording aan hen die mij beoordelen, is deze: 4 Hebben wij niet [het] recht te eten en te drinken? 5 Hebben wij niet [het] recht een zuster als vrouw mee te nemen, evenals de andere apostelen en de broers van de Heer en Kefas? 6 Of hebben alleen ik en Barnabas niet [het] recht niet te werken? 7 Wie doet ooit dienst als soldaat op eigen kosten? Wie plant een wijngaard en eet niet zijn vrucht? Of wie hoedt een kudde en eet niet van de melk van de kudde?
Denk vooral niet dat Paulus in het vorige hoofdstuk alleen maar een beetje theorie heeft verkondigd. In het hoofdstuk dat je nu voor je hebt, zal blijken dat hij er zelf naar heeft geleefd. Bij zijn hele dienst onder de Korinthiërs is dat naar voren gekomen. Hij laat zien dat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van dingen waar hij als dienaar en apostel recht op heeft en die hij van de Korinthiërs heeft mogen verwachten. Zij moeten zich dat bewust worden. Daarom stelt hij een aantal vragen. Het zijn geen moeilijke vragen waarover je lang moet nadenken. Het antwoord ligt in feite al in de vraag besloten.
V1. Hij begint met de vraag: “Ben ik niet vrij?” Natuurlijk is hij vrij. De wet heeft niets meer over hem te zeggen. Aan geen enkel mens is hij verantwoording schuldig, want Jezus Christus is zijn Meester.
De volgende vraag is: “Ben ik geen apostel?” Bij de aanhef van deze brief noemt hij zich “apostel van Christus Jezus”. Het woord apostel betekent ‘gezondene’. Iemand die gezonden wordt, heeft de opdracht van zijn zender uit te voeren.
Kan Paulus zich nu zomaar apostel noemen? Onder de Korinthiërs gaat het kwade gerucht dat Paulus zich verbeeldt dat hij een apostel is. Om een apostel te zijn moet iemand onder andere aan de voorwaarde voldoen dat hij de Heer Jezus gezien heeft nadat Hij is opgestaan. In Handelingen 1 lees je over het kiezen van een andere apostel in de plaats van Judas. Petrus spreekt daar over iemand die “met ons getuige van Zijn opstanding” moet worden (Hd 1:22). Aan deze voorwaarde voldoet Paulus.
Vandaar zijn derde vraag: “Heb ik niet Jezus onze Heer gezien?” Niet dat hij bij de twaalf apostelen hoort die met de Heer Jezus door Israël zijn getrokken. Hij heeft de Heer Jezus echter gezien als hij de gemeente vervolgt en daarvoor op weg is naar Damascus. In Handelingen 9 vind je die gebeurtenis (Hd 9:1-7). Hij is daarom echt een apostel.
De mensen die dat tegenspreken, willen zijn invloed onder de Korinthiërs beperken. Dat zijn mensen die zelf graag willen profiteren van de Korinthiërs en daarom Paulus deze beschuldiging in de schoenen schuiven. Het is opmerkelijk hoe vlug zij (en ook wij) geneigd zijn zulk soort lasterpraatjes te geloven.
Paulus kan dit soort beschuldigingen gemakkelijk weerleggen. Hij wijst gewoon naar henzelf en zegt op vragende toon: “Bent u niet mijn werk in de Heer?” Hij zegt als het ware: ‘Kijk eens naar jezelf. Hoe zijn jullie tot bekering gekomen?’ Daarin ligt het zachte verwijt dat zij beter moeten weten.
V2. Zij zijn nota bene “het zegel”, dat is de bevestiging, van zijn apostelschap. Juist zij zouden zeker niet aan zijn apostelschap mogen twijfelen. Zie je hoe hij zich tegenover de Korinthiërs verantwoordt? Hij stelt zijn vragen zo, dat ze maar op één manier kunnen antwoorden. Geen meerkeuzevragen dus.
De Bijbel is een boek waarin veel vragen worden gesteld. De vragen zijn vaak niet zo moeilijk. Ook het antwoord is meestal eenvoudig. Toch ontwijken we wel eens het goede antwoord omdat we aanvoelen dat er dan iets in ons leven moet veranderen. Treffend zie je dat in Mattheüs 21 (Mt 21:24-27). Als de overpriesters en oudsten het goede antwoord zouden hebben gegeven – en ze weten het goede antwoord! –, zouden ze de Heer Jezus ook hebben moeten aannemen en dat willen ze niet. Hier zie je dat het antwoord op een vraag afhangt van de toestand van je hart. Het gaat erom of je bereid bent de consequenties van je antwoord te aanvaarden.
V3. De volgende vragen van Paulus zijn gericht aan de mensen die hem bij de Korinthiërs in een kwaad daglicht willen stellen. Maar de Korinthiërs (en jij) horen deze vragen ook. Het zijn vragen die aangeven hoe Paulus zich onder de gelovigen in Korinthe heeft gedragen.
V4-6. In de eerste plaats stelt hij vragen die betrekking hebben op rechten die hij bezit. Hij heeft er toch zeker wel recht op om van de Korinthiërs eten en drinken te krijgen? Hij mag toch leven van de gaven die de gemeenten hem sturen? En als hij getrouwd zou zijn geweest, dan zou hij toch, net zo goed als veel anderen, ook zijn vrouw mogen meenemen op zijn reizen? Zijn vrouw zou dan ook recht hebben gehad op een liefdevolle verzorging door de gemeente. En wat zijn maatschappelijke bezigheden betreft – hij is tentenmaker van beroep (Hd 18:3) –, is hij, evenals Barnabas, toch niet verplicht te werken en zo in zijn eigen onderhoud te voorzien? Zij hebben het recht om door de gemeenten onderhouden te worden.
V7. Verderop, in vers 12, maakt hij duidelijk waarom hij van dit recht geen gebruik heeft gemaakt. Hier wijst hij alleen op het recht dat hij heeft om door de gemeente van eten en drinken te worden voorzien.
Om dit recht kracht bij te zetten geeft hij drie voorbeelden uit het dagelijkse leven die bevestigen wat hij heeft gezegd. Voor de bevelhebber van een leger is dit geen vraag maar een duidelijke zaak. Neem nou een soldaat. Het enige waaraan hij moet denken, is aan de oorlog. Daarvoor is hij in dienst genomen (2Tm 2:4). Hij moet vechten, hij moet winnen. Daar komt niets van terecht als hij ook nog achter zijn eten aan moet gaan. Dat eten moet hem gebracht worden, juist als hij in de hevigste strijd gewikkeld is. Zo krijgt de soldaat kracht om verder te vechten.
De twee andere voorbeelden komen uit de landbouw en de veeteelt. Wie een wijngaard heeft, wil dat deze veel vruchten oplevert. Hoe meer vruchten, des te meer wijn om te verkopen en des te groter de opbrengst en de winst. Wil dat zeggen dat wie de wijngaard voor een ander heeft geplant, zelf niet van die vruchten zal nemen? Natuurlijk zal hij er zelf ook van nemen. Met het hoeden van een kudde gaat het precies zo. Wie een hele dag met die kudde bezig is, ervoor zorgt, mag ook nemen van de melk van de kudde.
In sommige bedrijven gaat het vandaag net zo. De producten die ze leveren, mogen door de werknemers soms gratis of tegen betaling van een lager bedrag dan de verkoopprijs worden meegenomen.
Waarom zou Paulus juist deze drie voorbeelden van een soldaat, een wijngaardenier en een herder hebben gekozen? Deze voorbeelden hebben jou ook wat te zeggen. Jij kunt je in deze voorbeelden herkennen. In zijn tweede brief aan Timotheüs noemt Paulus Timotheüs “een goed soldaat van Jezus Christus” (2Tm 2:3). Je zult het wel ervaren hebben dat je je op vijandig gebied bevindt. Je bent omgeven door veel vijanden. Maar de Heer Jezus is je Bevelhebber in de strijd. Hij zorgt ervoor dat je stand kunt houden zolang je op Hem vertrouwt.
Het tweede voorbeeld is ook op jou van toepassing. De Heer Jezus vertelt in Mattheüs 20 een gelijkenis over arbeiders die in een wijngaard worden gestuurd (Mt 20:1-16). Jij bent ook zo’n arbeider die in de wijngaard mag werken. Je mag erop vertrouwen dat de Heer Jezus je straks een beloning voor je werk zal geven die “billijk” is (Mt 20:4). Maar is het niet zo, dat jij nu al geniet van de dingen die je voor Hem mag doen?
Het derde voorbeeld, dat van de kudde, heeft te maken met de zorg voor de gelovigen. In Johannes 10 heeft de Heer Jezus het over de ene kudde, waarvan Hij de ene Herder is (Jh 10:16). Die kudde bestaat uit alle schapen die bij Hem horen en die Hij “Mijn schapen” noemt (Jh 10:27). Jij hoort ook bij die schapen.
Als jij een gelovige ziet afdwalen, mag je hem opzoeken. Je mag proberen hem aan de hand van de Bijbel weer bij de kudde terug te brengen. Je probeert hem voedsel te geven uit de Bijbel, hem daarvoor weer smaak te laten krijgen. De Bijbel wordt “de redelijke, onvervalste melk” genoemd (1Pt 2:2). Wanneer je de ander daarvan laat proeven, zul je ook zelf gesterkt worden.
Zo zie je hoe jij in de dienst van God – en iedere gelovige heeft een dienst van God gekregen – zelf door God van al het nodige wordt voorzien.
Lees nog eens 1 Korinthiërs 9:1-7.
Verwerking: Welk verband bestaat er tussen hoofdstuk 8 en hoofdstuk 9?
8 - 14 God zorgt voor Zijn dienaren
8 Spreek ik dit naar [de] mens, of zegt ook de wet dit niet? 9 Want in de wet van Mozes staat geschreven: ‘U zult een dorsende os niet muilbanden’. Zorgt God voor de ossen? 10 Of zegt hij dit eigenlijk ter wille van ons? Want ter wille van ons is dit geschreven, dat de ploeger op hoop moet ploegen, en de dorser op hoop zijn deel te ontvangen. 11 Als wij voor u het geestelijke hebben gezaaid, is het iets groots, als wij het stoffelijke van u zullen maaien? 12 Als anderen dit recht op u bezitten, wij niet nog meer? Maar wij hebben dit recht niet gebruikt, maar verdragen alles, opdat wij voor het evangelie van Christus geen enkele belemmering vormen. 13 Weet u niet, dat zij die het heilige bedienen, van de [offers in de] tempel eten; dat zij die steeds bij het altaar zijn, met het altaar delen? 14 Zo heeft de Heer ook verordend voor hen die het evangelie verkondigen, dat zij van het evangelie leven.
V8. Paulus is nog steeds bezig zijn recht op ondersteuning door de gemeenten aan te tonen. In vers 7 heeft hij drie voorbeelden uit het dagelijkse leven gegeven. Hij heeft daarmee, zoals hij hier zegt, “naar [de] mens” gesproken, dat wil zeggen zoals gangbaar is bij mensen onder elkaar.
V9. Daar laat hij het niet bij. Hij gaat nog een stapje hoger en haalt iets uit “de wet van Mozes” aan. Hij komt nu met een voorbeeld uit het Woord van God en daar zit natuurlijk nog meer kracht in dan in wat bij mensen gebruikelijk is.
Het voorschrift dat hij aanhaalt, betreft “een dorsende os”. Een os die bezig is het koren te dorsen, mag niet gemuilband worden. Dat voorschrift is door God gegeven omdat Hij het hart van de mens kent. Een hardvochtige en gierige baas kan zo’n dier een muilband omdoen om te voorkomen dat het dier van het koren eet. Als het dier ervan eet heeft hij minder koren om naar de markt te brengen en verdient daarom minder. Maar God heeft bepaald dat een dorsende os mag eten van het koren dat hij aan het dorsen is.
God zorgt voor de ossen. Het lot van alle dieren gaat Hem ter harte. Je kunt daarover lezen in Psalm 104 (Ps 104:27-28; vgl. Sp 12:10). In Jona 4 houdt Hij ook rekening met het vee als Hij besluit Ninevé te sparen omdat de mensen in Ninevé zich hebben bekeerd (Jn 4:11).
V10. Achter dit voorschrift van Gods zorg voor de ossen gaat een hoger voorschrift schuil en wel Gods zorg voor Zijn dienaren. Voor hen is het in de eerste plaats geschreven. Heel direct wil Paulus hier zeggen dat hij, als ploeger en zaaier – dat wil zeggen als evangelist – en als degene die de vruchten van dit werk mag zien, mag verwachten dat hem te eten zal worden gegeven. Of een dienaar nu bezig is met ploegen of met dorsen, hij mag erop rekenen dat zijn arbeid iets zal opleveren.
De ploeger is bezig met het klaarmaken van de grond, opdat het zaad daarin gezaaid kan worden. De dorser is bezig met het verwerken van de oogst nadat het zaad is opgekomen en de oogst rijp is geworden. Iemand kan aan het begin van het werk van God staan, wanneer hij bijvoorbeeld iemand anders het evangelie brengt. Iemand kan ook aan het einde van dat werk staan, wanneer hij bijvoorbeeld iemand anders bij de Heer Jezus mag brengen. In beide gevallen is hij bezig met het zaaien en maaien van iets geestelijks.
V11. God zal voor de middelen zorgen die voor dit werk nodig zijn. Jij mag ook aan andere dienaren die jou geestelijk hebben gediend, iets stoffelijks geven. Het is zelfs een plicht om dat te doen. Toch is het veel mooier om het als een voorrecht te zien. Wanneer broeders veel moeten reizen, kun je hun geld voor die reizen geven. Of anderen die veel lectuur uitdelen, kun je geld voor lectuur geven. Maar ook als ze niet veel van zulke onkosten hebben, kun je hen financieel steunen, zodat ze daarvan eten en drinken kunnen kopen en om te voorzien in de kosten voor levensonderhoud die ze hebben.
Het gaat hier om hen die hun baan in de maatschappij hebben opgegeven om de tijd die daardoor is vrijgekomen te gebruiken voor geestelijk zaaiwerk. Zij hebben er recht op dat wij in hun onderhoud voorzien. Zo heeft God het geregeld.
V12. Paulus laat nog eens het recht, dat hij in dit opzicht bij de Korinthiërs heeft, naar voren komen. Als anderen dit recht hebben, heeft hij het toch zeker. Ze hebben immers aan niemand zoveel te danken als aan hem? Toch heeft hij dit recht niet gebruikt. Voor hem is het evangelie van Christus belangrijker dan alle rechten die hij bezit. Als er maar iets is wat een verhindering zou kunnen vormen voor het evangelie, dan doet hij er afstand van.
Hij verdraagt liever de valse beschuldigingen aan zijn adres, dan dat het evangelie geen voortgang heeft. Stel je voor dat hij tegenover de Korinthiërs op zijn rechten zou hebben gestaan. Dan zouden ze hem geld en goederen hebben gegeven, maar tegelijk zouden zij zich daarop hebben beroemd. Zíj zouden er dan toch maar voor hebben gezorgd dat de grote apostel zijn werk zou hebben kunnen doen. Ze zouden zelfs hebben kunnen denken dat ze het evangelie hadden gekocht. Dat wil Paulus tegen elke prijs voorkomen.
V13. Voordat hij hierop doorgaat, schiet hem nog iets te binnen. Er is nog een voorbeeld in het Oude Testament waaruit blijkt dat wie bezig is in de dienst voor God door diezelfde dienst iets krijgt om van te leven. Het gaat om de priesters en de Levieten. In het Oude Testament vormen de priesters en Levieten een speciale klasse mensen onder Israël. Als het volk nog in de woestijn is, hebben zij taken te verrichten in de tabernakel, en later, als het volk in het beloofde land woont, doen ze dat in de tempel.
Een Israëliet die een offer wil of moet brengen, gaat daarmee naar de priester. Als dat offer een dier is, slacht hij het en offert het op het altaar. Maar God heeft geboden dat de priester van sommige offers een gedeelte mag houden om zelf van te eten. Je leest bijvoorbeeld in Leviticus 6 dat de priester een deel van het graanoffer krijgt (Lv 6:16). In hetzelfde hoofdstuk staat dat de priester die het zondoffer offert, van het zondoffer moet eten (Lv 6:26). De priesters brengen offers op het altaar en de Levieten helpen hen daarbij.
In Numeri 18 vind je iets dergelijks. De priesters krijgen het borststuk en de rechterachterbout als voedsel (Nm 18:18). Bij de Levieten is het iets anders. In hetzelfde Numeri 18 krijgen de Israëlieten de opdracht om van al hun inkomsten een tiende deel aan de Levieten af te staan als een vergoeding voor de dienst die zij verrichten (Nm 18:21).
In Deuteronomium 18 lees je hoe God het onderhoudt van de stam van Levi heeft bepaald. De hele stam van Levi, alle priesters en Levieten, hebben geen erfdeel in het land, wat alle andere stammen wel hebben. De andere stammen kunnen het stuk land dat zij als erfdeel hebben ontvangen, bebouwen en van de opbrengst leven. De stam Levi heeft geen inkomsten van een eigen stuk land. Voor hen geldt dat Jahweh – de Naam van God die in de Herziene Statenvertaling vertaald is met ‘HEERE’ – hun erfdeel is (Dt 18:2). Daarom heeft Jahweh ervoor gezorgd – door middel van voorschriften aan het volk – dat de stam Levi toch krijgt waarop hij recht heeft.
V14. De conclusie die Paulus hieruit trekt, is deze: “Zo heeft de Heer ook verordend voor hen die het evangelie verkondigen, dat zij van het evangelie leven.” Onttrek je daarom niet aan je verantwoordelijkheid om broeders en zusters te helpen die voor de Heer erop uitgaan om voor Hem te werken zonder dat zij daarvoor een vast salaris ontvangen.
In de derde brief van Johannes heb je een mooi voorbeeld van iemand die zo heeft gehandeld. Gajus helpt broeders – die hij niet eens kent – verder “want zij zijn voor de Naam uitgegaan, zonder iets aan te nemen van hen die tot de volken behoren” (3Jh 1:7).
Als je zo eens tegen je betrokkenheid bij het werk van de Heer gaat aankijken, zul je daardoor zelf ook rijk gezegend worden. Lees maar wat er staat in Maleachi 3 (Ml 3:10). Als jij gaat geven voor het werk van de Heer, zal God de vensters van de hemel openen en zegen in overvloed over jou uitgieten. Hierin ligt als het ware een uitdaging van Gods kant. Durf jij die uitdaging aan te nemen?
Lees nog eens 1 Korinthiërs 9:8-14.
Verwerking: De wet zegt: Je moet een tiende geven. Wat denk je dat ‘de genade’ zegt?
15 - 21 Zoveel mogelijk voor Christus winnen
15 Maar ik heb geen van deze dingen gebruikt. Maar ik heb dit niet geschreven, opdat het zo met mij zou gebeuren; want het is voor mij beter te sterven, dan – niemand zal mijn roem verijdelen! 16 Want als ik het evangelie verkondig, strekt het mij niet tot roem, want [de] noodzaak is mij opgelegd; want wee mij, als ik het evangelie niet verkondig! 17 Want als ik het vrijwillig doe, heb ik loon; maar als ik het onvrijwillig [doe], mij is een rentmeesterschap toevertrouwd. 18 Wat is dan mijn loon? Dat ik bij mijn evangelieprediking het evangelie kosteloos stel, zodat ik van mijn recht in het evangelie geen gebruikmaak. 19 Want terwijl ik vrij ben van allen, heb ik mij allen tot slaaf gemaakt om er zoveel mogelijk te winnen. 20 En ik ben de Joden geworden als een Jood, om [de] Joden te winnen; hun die onder [de] wet zijn, als onder [de] wet (hoewel ik zelf niet onder [de] wet ben), om hen die onder [de] wet zijn te winnen; 21 hun die zonder wet zijn, als zonder wet (hoewel ik niet zonder wet voor God ben, maar aan Christus wettelijk onderworpen), om hen die zonder wet zijn te winnen.
V15. Paulus heeft duidelijk en uitvoerig zijn recht op ondersteuning door de gelovigen aangetoond. Nu voelt hij een gevaar en dat is, dat de Korinthiërs zouden gaan denken dat hij dat allemaal geschreven heeft om geld van hen los te krijgen. En dat heeft hij zeker niet bedoeld! Hij heeft in het verleden niets van de Korinthiërs aangenomen en dat wil hij nog steeds niet.
Bij sommigen in Korinthe leeft de gedachte dat Paulus alleen predikt om er zelf beter van te worden. Om die gedachte de kop in te drukken zegt hij dat hij nog liever zou sterven dan die indruk te willen wekken. Hij wil graag roem hebben, niet voor zichzelf, maar voor het evangelie. Hij wil door niets belemmerd worden in zijn prediking van het evangelie (vers 12). Het evangelie moet in al zijn klaarheid en zonder enige beperking gebracht worden.
Geld kan een belemmerende rol spelen in de prediking van het Woord. Er is een gezegde dat luidt: ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt.’ Dit geeft aan dat je geneigd bent om mensen die je flink wat geld geven, naar de mond te praten. Je kunt er zelfs helemaal van afhankelijk worden. Het is een gevaar dat iedere prediker bedreigt die door mensen is gevraagd en door hen wordt betaald. Je kunt daarbij denken aan wat in 2 Timotheüs 4 staat: “Want er zal een tijd zijn dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar naar hun eigen begeerten voor zichzelf leraars zullen verzamelen, om zich het gehoor te laten strelen” (2Tm 4:3). Maar een dienaar van de Heer moet het Woord van de Heer spreken, zonder de gedachte aan wel of geen beloning van mensen.
V16. Als Paulus het evangelie verkondigt, is dat niet iets waar hij zich op kan beroemen, zo in de trant van: ‘Goed hè, dat ik dat doe.’ Hij is het verplicht aan de Heer, want Die heeft hem daartoe de opdracht gegeven. Hij heeft het over de noodzaak die hem is opgelegd, niet door mensen of een organisatie, maar door de Heer. Hij spreekt zelfs het “wee” over zichzelf uit als hij het evangelie niet zou verkondigen.
V17. De verkondiging van het evangelie is voor hem niet een soort vrijwilligerswerk. Vrijwilligerswerk wordt in het algemeen door de omgeving positief gewaardeerd. Zo’n waardering zou ook zijn loon zijn als hij als vrijwilliger voor de Heer zou werken. Maar Paulus is niet op basis van vrijwilligheid een verkondiger van het evangelie. De Heer heeft hem daarvoor “een rentmeesterschap toevertrouwd”. Paulus is zich bewust van zijn verantwoordelijkheid. Daarom wil hij het evangelie op geen enkele manier met geld of goederen verbinden.
V18. Zijn “loon” bestaat uit de zekerheid van de goedkeuring van zijn Meester dat hij op de goede manier bezig is. Dat ‘loon’ is voor hem voldoende. Hij hoeft van de Korinthiërs geen beloning. Hij wil het evangelie gratis verkondigen en van zijn recht op ondersteuning geen gebruikmaken. Op die manier blijft hij vrij van allen.
V19. Die vrijheid betreft alleen zijn werk. Wat zijn persoon betreft, wil hij de slaaf van allen zijn, om door het evangelie zoveel mogelijk mensen voor de Heer Jezus te winnen. Wat lijkt hij daarin veel op de Heer Jezus Zelf, Die ook alles heeft gedaan zonder enig recht op een vergoeding te laten gelden. Wie is er vrij als Hij? Hij heeft Zich door geen enkel mens laten zeggen wat Hij moest doen. Maar wie ook is er een slaaf als Hij? Hij is gekomen, niet om Zijn eigen wil te doen, maar de wil van Zijn Vader.
V20. Paulus heeft zich ook vrijwillig tot een slaaf van allen gemaakt. Hij wil graag ieder mens dienen met het evangelie. Waar hij zich kan aanpassen aan zijn toehoorders, doet hij dat ook. Predikt hij onder de Joden, dan gedraagt hij zich als een Jood. Dat wil zeggen dat hij bijvoorbeeld geen varkensvlees zal eten als hij met een Jood aan tafel zit. Hij wil de weg naar het hart van de Jood openhouden door zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de uiterlijke vormen die voor Joden belangrijk zijn. Hij houdt rekening met de geboden uit de wet als hij daarmee een Jood voor het evangelie kan winnen.
Dat betekent echt niet dat hij opnieuw de wet gaat prediken. Hij is persoonlijk vrij van de wet en hij laat zich ook niet weer onder het juk van de wet brengen. Hij past zich aan als de situatie zo is, dat deze tot bevordering van het evangelie dient.
Als hij het evangelie aan heidenen verkondigt, dat wil zeggen aan mensen aan wie God de wet niet heeft gegeven, gaat hij anders te werk. Dan daalt hij af tot hun niveau van denken. In Handelingen 17 lees je een toespraak van Paulus die aansluit bij het denken van de mensen van Athene (Hd 17:22-34).
Ook in andere opzichten is aanpassing mogelijk. Denk maar eens aan zendelingen die de binnenlanden van Afrika ingaan, of die naar andere landen met een heel andere cultuur reizen om het evangelie te prediken. De beste ingang voor het evangelie krijgen ze als ze op dezelfde manier gaan leven als de inheemse bevolking.
V21. Dat hij “zonder wet” is, betekent niet dat hij zich wetteloos gaat gedragen. In zijn benadering van de heidenen blijft hij aan Christus onderworpen. Hij zal zich nooit op een manier gaan gedragen waar zijn Opdrachtgever niet achter kan staan.
Enkele mooie voorbeelden van de manier waarop je mensen moet benaderen, vind je in Johannes 3 en Johannes 4. In Johannes 3 spreekt de Heer Jezus met een vooraanstaand geestelijk leider van Israël. In Johannes 4 spreekt Hij met een door en door zondige vrouw. Het is prachtig om te zien hoe de Heer met ieder spreekt, zoals dat voor ieder van hen passend is (Jh 3:1-12; 4:7-26).
De les is duidelijk. Pas je zoveel mogelijk bij je gesprekspartner aan die je voor het evangelie wilt winnen, maar houd je doel goed in de gaten. Erken tegenover iemand die zichzelf onder de wet heeft geplaatst, zoals veel oprechte christenen doen, het goede dat er in de wet is. Daardoor blijft het gesprek mogelijk. Probeer te laten zien welke uitwerking de wet heeft: dood en oordeel (2Ko 3:7,9), en wat Gods oplossing voor dit probleem is: Christus, Die de vloek van de wet heeft gedragen (Gl 3:13). Blijf je er tijdens het gesprek van bewust dat je vrij bent van de wet en laat je dan ook niet door de ander onder de wet praten.
In je gesprekken met mensen van de wereld, die niets godsdienstigs hebben en hun leven vergooien met het jagen naar geld, drank, drugs en seks, ga je anders te werk. Ga naast ze staan en zeg dat je hen begrijpt in hun zucht naar geluk. Wees als een vriend voor hen; de Heer Jezus wordt genoemd “een vriend van tollenaars en zondaars” (Mt 11:19). Je kunt hun vertellen van het geluk dat je gevonden hebt in de Heer Jezus. Blijf je er tijdens het gesprek van bewust dat je aan Christus wettelijk onderworpen bent. Laat je niet verleiden tot het sluiten van vriendschap met de wereld door mee te gaan in hun manier van leven (Jk 4:4).
Lees nog eens 1 Korinthiërs 9:15-21.
Verwerking: Heb jij ook het verlangen om mensen voor Christus te winnen?
22 - 27 Alles ter wille van het evangelie
22 Ik ben de zwakken een zwakke geworden, om de zwakken te winnen; allen ben ik alles geworden, om in elk geval enigen te behouden. 23 En ik doe alles ter wille van het evangelie, om er mededeelgenoot van te zijn. 24 Weet u niet, dat zij die in [de] renbaan lopen, allen wel lopen, maar één de prijs ontvangt? Loopt zo, dat u die verkrijgt. 25 En ieder die aan een wedstrijd deelneemt, onthoudt zich in alles; dezen dan, opdat zij een vergankelijke kroon ontvangen, maar wij een onvergankelijke. 26 Ik loop daarom zo, niet als in onzekerheid; zo boks ik, niet alsof ik in [de] lucht sla; 27 maar ik kastijd mijn lichaam en breng het tot slavernij, om niet, nadat ik anderen heb gepredikt, zelf verwerpelijk te worden.
V22. Je hebt inmiddels wel begrepen dat het leven van Paulus volkomen in het teken van het evangelie staat. Hij maakt alles daaraan ondergeschikt. Daarvoor wil hij iedereen dienen. Er is één persoon die hij niet dient en dat is zichzelf. Verder ziet hij ieder mens als een schepsel die een ziel te verliezen heeft en die gewonnen moet worden voor Christus. Hij komt de ander zo ver mogelijk tegemoet in de situatie waarin deze zich bevindt. Zo benadert hij de zwakken alsof hijzelf ook een zwakke is. Hij houdt rekening met het geweten van de zwakke en past er wel voor op dat hij iets doet waardoor de zwakke zich zou afkeren van de boodschap van het evangelie.
Je zou haast zeggen dat hij zich in de gekste bochten wringt om één mens te winnen. Dat doet hij omdat ieder mens van onschatbare waarde is voor God. Hoe meer ook jij daarvan doordrongen bent, des te meer zul jij je erop toeleggen om aan je medemensen het evangelie te verkondigen. “Enigen te behouden”, daar gaat het Paulus om. Een van de belangrijkste voorwaarden hiervoor is zelfverloochening, niet denken aan jezelf of bezig zijn met jezelf.
V23. Paulus doet alles voor het evangelie, om er mededeelgenoot van te zijn. Hij stelt het evangelie voor als een persoon met wie je omgaat. Als iemand voor jou belangrijk is, heb je veel voor hem of haar over. Het evangelie is zó’n belangrijke ‘persoon’ voor hem, dat hij daar alles voor over heeft.
V24-25. Om dat te illustreren neemt Paulus een paar voorbeelden uit de sportwereld. Hij neemt vaker voorbeelden uit de sportwereld omdat daaruit een duidelijke vergelijking te maken is met het leven van de christen. Enkele zaken die zowel bij de sportman/vrouw als bij de christen aan de orde komen, zijn
1. de training,
2. de wedstrijd en
3. de prijs.
Voordat je aan de wedstrijd kunt beginnen, moet er eerst getraind worden. Hoe belangrijker de wedstrijd is, des te intensiever zal de training zijn. Hoe intensiever de training, des te beter is de voorbereiding. Er zijn verenigingen in allerlei takken van sport waar het alleen om de ontspanning gaat. Het zijn vooral de ouderen die op deze manier proberen nog een beetje fit te blijven. De training is gezellig en niet op prestaties gericht. De wedstrijd is alleen voor de aardigheid en als er gewonnen wordt, is dat mooi meegenomen. Hieraan is niets verkeerds, maar op deze manier kijkt Paulus hier niet tegen de wedloop van de christen aan.
Het beeld dat Paulus hier voor ogen heeft en ook aan jou voorstelt, is het beeld van een atleet die zijn lichaam volledig beheerst. De atleten die in zijn tijd meedoen aan de Isthmische Spelen die regelmatig in alle grote steden van Klein-Azië zijn gehouden, hebben een voorbereidingstijd van tien maanden. Tijdens die voorbereidingstijd onderwerpt de atleet zich vrijwillig aan een harde training. Grote oefenmeesters uit die tijd hebben hun pupillen steeds voorgehouden: ‘Je moet een geregeld leven hebben, weinig voedsel gebruiken, afstand doen van lekkernijen en op een vast tijdstip trainen, of het nu heet is of ijskoud.’
Horatius heeft gezegd: ‘De jongeman die de wedstrijd wint, heeft veel verdragen en veel gedaan. Hij heeft gezweet en kou geleden. Hij heeft afstand gedaan van liefde en wijn.’ De trainingsperiode is voor de Griekse atleet een tijd van leven in de afzondering. Het is een tijd van afstand doen van dingen die op zichzelf goed zijn, maar die hem verhinderen een optimale prestatie te leveren. Hij onthoudt zich van alles wat schadelijk kan zijn.
Wanneer Tertullianus het voorbeeld van de atleten toepast op de vervolgde christenen, zegt hij: ‘Ze zijn gekweld, afgemat, vermoeid.’ Zou jij dit beeld kunnen toepassen op de christenen van deze tijd? Ik ben geneigd te zeggen dat wij als christenen in de westerse wereld maar een slap en gemakzuchtig bestaan leiden.
Kijk eens goed naar zo’n Griekse atleet, en naar heel wat topsporters van nu: een lange tijd hard trainen, veel zelfverloochening opbrengen en ongemak accepteren en dat voor een wedstrijd die kan duren van een paar minuten of zelfs seconden tot een aantal uren of dagen, afhankelijk van de sport, met als hoogste resultaat een vergankelijke kroon.
Vraag jezelf nu af: Als zij dat kunnen opbrengen, zou ik mij dan niet vrijwillig onderwerpen aan een even zware discipline en zelfverloochening om de Heer Jezus te dienen op een wijze die Hem waardig is? Wanneer wij als christenen met evenveel inzet als de Griekse atleet ons overgeven aan een leven van afzondering om optimaal het evangelie te kunnen verkondigen, wat zal ons leven dan een kracht en zegen uitstralen en tot verheerlijking van God zijn.
Een wedstrijd maakt ook duidelijk dat er tegenstanders zijn. Paulus is zich goed bewust van de tegenstand in zijn wedloop. In zijn brief aan de Filippenzen schrijft hij daar ook over. Je ziet het duidelijk voor je: Paulus flitst daar over de renbaan (Fp 3:14). Hij vergeet alles wat achter hem ligt, want even achteromkijken kan fataal zijn en van hem een verliezer maken. Zo jaagt hij naar het doel.
Paulus bedoelt hier niet dat we niet meer zouden moeten denken aan de zonden die we vroeger hebben begaan, ook al zijn die vergeven. De fouten van het verleden moeten ons klein houden. Hij denkt hier aan zijn dienst voor Christus. Dan gaat hij niet zelfgenoegzaam in een luie stoel achteroverliggen en zichzelf prijzen voor wat hij allemaal al heeft gedaan. Hij heeft het doel nog niet bereikt en daarom jaagt hij ernaar.
De eerste verzen van Hebreeën 12 geven hetzelfde beeld (Hb 12:1-2). De schrijver van de brief aan de Hebreeën ziet de menigten die het stadion bevolken, terwijl de atleten zich klaarmaken voor de wedstrijd. Alles wat hen maar even kan hinderen om zich volledig te geven, moet worden afgelegd. Zo moet de christen “alle last en de zonde” afleggen. Misschien zijn er nog dingen in je leven waarvan je weet dat je die in orde moet maken. Ze drukken als een last op je geweten. Zorg dat je die last kwijtraakt. Zo is het ook als er bepaalde zonden in je leven zijn waar je nog niet mee hebt gebroken. Belijd ze! Dan zul je ongehinderd met de wedloop kunnen doorgaan. En vestig daarbij je blik onafgebroken op Jezus.
V26. Dit laatste brengt ons weer terug bij dit vers in 1 Korinthiërs 9. Wat hier wordt genoemd, is ook belangrijk om in het oog te houden. Het einddoel van de wedstrijd is toch niet onduidelijk voor je? Je weet, om nog eens met Filippenzen 3 te spreken, in welke richting je loopt (Fp 3:14). Anders lijk je op een wielrenner die van het peloton is losgeraakt en vervolgens de weg is kwijtgeraakt. Hij fietst zich compleet leeg om er weer bij te komen, maar is op de verkeerde weg. Allemaal verspilde energie!
Zo is het met die bokser die Paulus aanhaalt, en die in de lucht slaat. Hij haalt uit om een enorme dreun uit te delen, maar de tegenstander ontwijkt hem behendig. De dreun loopt op niets uit en de kracht erachter lost op in het luchtledige zonder enig effect uit te oefenen op de tegenstander. Een christen is gericht en doelbewust bezig.
Ten slotte de prijs, want daar gaat het uiteindelijk om. De Heer Jezus heeft kronen gereedliggen voor christenen die zich volledig voor Hem hebben gegeven. Die zal Hij uitdelen als we bij Hem zijn. Is er een mooiere beloning denkbaar, dan dat Hij tegen ons zegt, wat Hij in een gelijkenis zegt: “Voortreffelijk, goede en trouwe slaaf, over weinig ben je trouw geweest, over veel zal ik je stellen; ga de vreugde van je heer in” (Mt 25:21)?
V27. Er is nog iets waarom Paulus zich zo volledig inzet voor de prediking: hij wil zelf niet verwerpelijk worden nadat hij anderen gepredikt heeft. Hij zal wel verwerpelijk worden als hij alleen maar predikt en er niet naar leeft. Hij wil niet iemand zijn die wel een mooi verhaal vertelt, waarin anderen gevraagd wordt alles prijs te geven, terwijl hij zelf een gemakzuchtig leventje leidt. Daarom past hij wat hij zojuist van de atleten heeft gezegd, op zichzelf toe.
Letterlijk staat er dat hij zijn lichaam beukt. Daarmee doelt hij op de zware training voor de Spelen. Paulus onderwerpt zichzelf aan een enorme zelfdiscipline. Het woord ‘verwerpelijk’ wil niet zeggen dat Paulus nog verloren kan gaan. Het geeft aan dat iemand die de Heer Jezus echt liefheeft en echt voor zijn Heer wil leven, zich bewust is van zijn verantwoordelijkheid. Zo iemand zal er alles voor over hebben om in zijn leven te laten zien voor Wie hij leeft. Iemand die alleen maar in naam, voor de vorm, christen is, zal het daarmee niet redden. In het eerste deel van het volgende hoofdstuk wordt dat verder uitgewerkt.
Lees nog eens 1 Korinthiërs 9:22-27.
Verwerking: Hoe staat het met jouw oefenprogramma?