1 Inleiding
1 Het woord van de HEERE dat gekomen is tot Zefanja, de zoon van Cusji, de zoon van Gedalia, de zoon van Amarja, de zoon van Hizkia, in de dagen van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda.
Buiten wat we in dit vers hebben, is er niets van de profeet met zekerheid bekend. Zefanja betekent ‘Jahweh verbergt of bewaart’ of ‘hij die Jahweh verbergt’. Zijn voorgeslacht wordt tot vier generaties terug gegeven, tot op zijn betovergrootvader Hizkia. Dit is opmerkelijk. Iets dergelijks vinden we bij geen andere schrijvende profeet.
Bij de meeste andere profeten wordt alleen de vader genoemd. Alleen bij Zacharia wordt ook nog de grootvader genoemd. Deze uitvoerige vermelding van zijn voorgeslacht wijst erop dat hij een man van aanzien is geweest en misschien wel de achter achterkleinzoon van de Godvrezende koning Hizkia en dus van koninklijken bloede.
Hij profeteert ongeveer een halve eeuw na Nahum, tijdens de regering van koning Josia over Juda – ca. 640-609 v.Chr. De tien stammen zijn dan ongeveer tachtig jaar geleden door de Assyriërs weggevoerd. Onder Josia heeft een grote hervorming in Juda plaatsgevonden. Helaas heeft die op de gezindheid van het hart van het volk geen effect gehad. Het volk heeft zich niet tot de HEERE bekeerd. Zefanja rept ook niet van de hervorming van Josia, maar spreekt tot een volk dat in opstand tegen de HEERE leeft.
2 - 3 Aankondiging van een algemeen oordeel
2 Ik zal alles volkomen wegvagen
van de aardbodem, spreekt de HEERE.
3 Ik zal mens en dier wegvagen,
Ik zal de vogels in de lucht en de vissen in de zee wegvagen
en de struikelblokken, [samen] met de goddelozen;
ja, Ik zal de mensen uitroeien
van de aardbodem, spreekt de HEERE.
Er wordt een verwoesting aangekondigd over “alles” (vers 2). Dat de HEERE alles volkomen zal “wegvagen van de aardbodem”, herinnert aan wat Hij bij de zondvloed heeft gezegd en gedaan (Gn 6:7). Het houdt een algemeen oordeel in, waarbij soms het oordeel over een bepaald gebied meer speciaal wordt genoemd.
Zefanja beschrijft wie door het oordeel worden weggevaagd (vers 3). Hij doet dat paarsgewijs, wat we kunnen opmaken aan het twee keer toegevoegde woord “wegvagen”. Mens en dier – geschapen op de zesde scheppingsdag – en vogels en vissen – geschapen op de vijfde scheppingsdag – worden weggevaagd. De dieren liggen onder de vloek vanwege de zonde van de mens (Rm 8:20). Hetzelfde lot ondergaan “de struikelblokken”, dat zijn de afgoden, en “de goddelozen”, dat zijn de afgodendienaars. Ook zij worden weggevaagd.
De zondvloed is een voorafschaduwing van het wereldwijde oordeel in de eindtijd. De Heer Jezus zegt dat het in die tijd zal zijn als in de tijd van Noach (Lk 17:24-27). De mensen dachten in de dagen van Noach dat het allemaal zo zou blijven als het altijd was. Dat denken de mensen vandaag ook. Maar plotseling wordt de kringloop van het dagelijkse gebeuren doorbroken door de komst van de dag van de HEERE.
4 - 6 Het oordeel over Juda en Jeruzalem
4 Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen Juda
en tegen alle inwoners van Jeruzalem.
Ik zal van deze plaats uitroeien het overblijfsel van de Baäl,
de naam van de afgodspriesters, met de priesters,
5 en hen die zich neerbuigen op de daken
voor het leger aan de hemel,
en hen die zich neerbuigen en zweren bij de HEERE
én zweren bij Malcam,
6 en die zich van de HEERE afkeren, bij [Hem] vandaan,
en die de HEERE niet hebben gezocht
en niet naar Hem hebben gevraagd.
Na de aankondiging van het algemene oordeel versmalt de profeet het gebied van zijn boodschap en kondigt het speciale oordeel over Juda en Jeruzalem aan (vers 4). God strekt Zijn hand in oordeel tegen hen uit (vgl. Js 5:25; 9:11,16,20; 10:4). Zij zijn de ontvangers van de speciale openbaring van God geweest; nu zullen ze de ontvangers van Zijn speciale oordeel worden. Dat oordeel zal God op korte termijn uitvoeren door de Babyloniërs.
Josia heeft tijdens zijn regering veel van de Baälsdienst uitgeroeid (2Kr 34:4), maar niet alles. God kan er niets van tolereren bij Zijn volk. Wat er nog van over is, roept om Zijn oordeel en uitroeiing. Baäl betekent ‘heer’. De “afgodspriesters” worden niet alleen als personen uitgeroeid, maar zelfs hun naam wordt uitgewist. God delgt zelfs de gedachtenis aan hen uit. De “priesters” hier zijn die van de HEERE, maar dan wel priesters die zich niet om de eer van de HEERE bekommeren.
In de verzen 5-6 worden enkele afgodendienaars en wat zij doen, beschreven. Ook zij zullen worden geoordeeld. “Die zich neerbuigen op de daken voor het leger van de hemel”, zijn de aanbidders van hemellichamen. Dit zijn mensen die we vandaag als esoterische en new age mensen kennen, mensen die ‘het licht’ in zichzelf en in de schepping zoeken en niet in God. Op de daken kunnen ze beter naar de hemel kijken. Mozes heeft er indringend tegen gewaarschuwd (Dt 4:19).
De platte daken lenen zich uitstekend voor het oprichten van een altaar (Jr 19:13; 32:29). Manasse en zijn opvolgers hebben het wijd en zijd gepraktiseerd, waardoor elk huis een afgodshuis is geworden (2Kn 21:3,5; 23:5-6; Jr 7:17-18; 44:17-19,25).
Anderen hebben een compromisgodsdienst die aanbidding van God en tegelijk aanbidding van Malcam inhoudt. Dit is voor God onacceptabel en in feite onmogelijk (vgl. Lk 16:13; Hd 3:6). Malcam betekent ook ‘koning’. Dit ziet vooruit op de antichrist, de valse koning in Israël in de eindtijd die ze als een god zullen vereren.
Een volgende groep die geoordeeld zal worden, is die van de afvalligen. Dat zijn zij die eerst in de hervorming van Josia hebben gedeeld, maar later toch zijn teruggekeerd naar de afgoderij. Ook zijn er de onverschilligen, “die de HEERE niet hebben gezocht en niet naar Hem hebben gevraagd”. Elke vorm van ongerechtigheid wordt opgemerkt en opgenoemd. Niets is verborgen voor Gods oog.
7 Wees stil!
7 Wees stil voor het aangezicht van de Heere HEERE.
Want nabij is de dag van de HEERE,
ja, de HEERE heeft een offer bereid,
Zijn genodigden geheiligd.
Voordat de profeet verdergaat met de aankondiging van het oordeel over alle hiervoor genoemde ongerechtigheid, roept hij eerst op tot een zwijgen voor God (Hk 2:20). De reden daarvoor is dat “de dag van de HEERE”, de dag van het oordeel, de dag van de afrekening, “nabij” is (vgl. Jl 1:15; Ob 1:15). De mens moet zwijgen, want God heeft het laatste woord.
Het “offer” dat de HEERE heeft bereid, is … Juda. De “genodigden” die door Hem “geheiligd” zijn, zijn de Babyloniërs (Js 13:3; 34:6; Jr 46:10; vgl. Ez 39:17; Op 19:17-18). Hoe bitter moet het zijn dat God de heidense Babyloniërs heiligt om Zijn ‘priesters’ te zijn om Zijn volk als offerdieren te slachten. Als de zondaar zich niet bekeert en zichzelf als een levende offerande aan God aanbiedt (Rm 12:1), zal hij het slachtoffer van zijn eigen zonden worden.
8 - 9 De straf van de HEERE
8 Het zal gebeuren op de dag van het offer van de HEERE
dat Ik de vorsten zal straffen, en de koningskinderen,
en allen die gekleed gaan in uitheemse kleding.
9 Ook zal Ik op die dag straffen allen die over de drempel springen,
die het huis van hun heren vullen met geweld en bedrog.
“De dag van het offer van de HEERE” is de dag van het oordeel dat Hij over de afvalligen en ongelovigen brengt (vers 8). Zij hebben het Offer, Zijn Zoon, verworpen en zullen nu zelf ten offer vallen aan het oordeel. De eersten die worden geslacht, zijn “de vorsten” die de gewoonten van de heidenen hebben overgenomen. Zij zijn de meest verantwoordelijken. Zij hadden leiders in het goede moeten zijn in plaats van in het kwade. “De koningskinderen” zijn waarschijnlijk de kinderen van Zedekia (2Kn 25:7; Jr 39:6).
De “uitheemse kleding” kan verwijzen naar de kleding van de Babyloniërs, waarin de Judeeërs graag liepen (Ez 23:14-15). Hun voorliefde daarvoor verraadt de slechte gezindheid van hun hart. De HEERE wil dat in hun kleding wordt gezien dat ze een volk zijn dat voor Hem apart is gesteld (Nm 15:38; Dt 22:11-12).
In de toepassing ziet de “uitheemse kleding” op allerlei uiterlijkheden die Gods volk overneemt van de wereld, waardoor blijk wordt gegeven van een innerlijke vervreemding van God en Zijn Woord. Ons taalgebruik en onze manier van leven, waaronder ook de manier waarop we ons kleden, verraden de gerichtheid van ons hart. Kleding kan veel te doen hebben met het heidendom. Kleding is vaak immoreel. Wie dergelijke kleding draagt, predikt door de lichaamstaal afval van God.
“Over de drempel springen” lijkt te slaan op de ijver waarmee slaven van rijke heren over de drempel van hun huizen springen, dat wil zeggen hun huizen verlaten, om de eigendommen van anderen te roven om hun heren nog rijker te maken. Hierbij gebruiken ze geweld en bedrog, zodat de huizen van de rijken worden gevuld met goederen die ze hebben verkregen door geweld en bedrog.
10 Hulpgeroep, gejammer, noodgeschrei
10 En op die dag, spreekt de HEERE,
zal er hulpgeroep [klinken] vanuit de Vispoort,
gejammer vanuit het nieuwe gedeelte [van de stad],
en groot nood[geschrei] vanuit de heuvels.
Met “die dag” wordt de dag van de HEERE bedoeld, de tijd dat er hulpgeroep en gejammer uit alle delen van de stad zal klinken. De Vispoort (Ne 3:3; 12:39; 2Kr 33:14) ligt in het noorden van de stad. Via deze poort komt de vijand, die uit het noorden komt, Jeruzalem binnen. Deze poort heeft zijn naam te danken aan de dichtbijgelegen vismarkt waar de vis wordt gebracht die is gevangen in het meer van Tiberias. Deze poort heet nu de Damascuspoort.
“Het nieuwe gedeelte [van de stad]” is het stadsdeel waar de profetes Hulda woont (2Kn 22:14). Bij alle geschreeuw uit genoemde plaatsen komt nog het geschreeuw vanuit de heuvels. Alles wordt veroorzaakt door de oprukkende legers van Babel.
11 Het volk van kooplieden is omgebracht
11 Weeklaag, inwoners van de Vijzelwijk,
want heel het volk van kooplieden is omgebracht,
allen die geld afwegen zijn uitgeroeid.
“De Vijzelwijk” is een deel van Jeruzalem waar kooplieden handeldrijven. Het woord ‘vijzel’ wordt gebruikt voor het vermalen van koren. Dat zal met de oneerlijke handelslieden gebeuren: zij zullen als koren vermalen en omgebracht worden.
12 De HEERE doorzoekt Jeruzalem met lampen
12 En in die tijd zal het gebeuren
dat Ik Jeruzalem met lampen zal doorzoeken.
Ik zal de mannen straffen
die dik worden op hun droesem,
die in hun hart zeggen:
De HEERE doet geen goed
en Hij doet geen kwaad.
Niemand zal kunnen ontkomen aan het oordeel dat God over Juda en Jeruzalem brengt. De HEERE zal er Zelf voor zorgen dat niemand aan Zijn oordeel ontkomt. Als met het licht van lampen zal Hij de meest afgelegen plaatsen doorzoeken en alle ongerechtigheid aan het licht brengen. Zijn oordeel zal de mensen treffen die in onverschilligheid en vadsigheid leven. Geen enkele zonde ontsnapt aan Gods opmerkzaamheid. Hij brengt die aan het licht. Dat doet Hij niet voor Zichzelf, maar voor Zijn volk, opdat zij dit weten en de zonde bij zichzelf veroordelen.
Als we aan een lamp en licht denken, kunnen we dat toepassen op het licht van het geweten, waarbij de geest van de mens is als een lamp van de Heer, waardoor Hij de mens aanspreekt op zijn zonden. Er is ook het licht van een gebeurtenis, waardoor de Heer spreekt en ons tot de orde kan roepen. Hij kan daardoor plotseling en onverwachts licht werpen op bepaalde zaken in ons leven die niet goed zijn. Een derde licht hebben we in het Woord van God. Gods Woord werpt licht op ons leven en wijst aan wat verkeerd is.
Het doorzoeken met lampen herinnert aan het doorzoeken door de Israëliet van zijn huis met het oog op het Pascha om te zien of er nog ergens zuurdeeg aanwezig is, zodat dat kan worden verwijderd (Ex 13:7). Het is nu nog steeds de gewoonte dat de vader aan de vooravond van het Pascha met iets dat licht geeft door het huis gaat. In geestelijk opzicht wordt de lamp nu nog gebruikt om te zoeken naar de verloren zondaar (Lk 15:8-10).
De mensen die de HEERE zal straffen, worden vergeleken met wijn die niet van de droesem wordt verwijderd. De droesem is het bezinksel. Als de wijn niet uit het vat in een ander vat wordt overgegoten, terwijl de droesem in het oude vat wordt achtergelaten, bederft de wijn. Het wil zeggen dat het hier gaat om mensen die in hun slechtheid voortleven (Jr 48:11).
Daarbij hebben ze ook een hart waarin ze zeggen met de HEERE af te rekenen. Ze loochenen niet Zijn bestaan, maar zeggen dat Hij niet leeft. In elk geval laat Hij Zich niet zien. Deze dwaze conclusie verbinden ze aan hun even dwaze opvatting dat Hij geen goed doet en geen kwaad doet, Hij zegent niet en Hij oordeelt niet. Ze zien niets van Zijn aanwezigheid, dus doet Hij niets. Hij bewijst Zichzelf niet, dus is het maar de vraag of Hij er is. Het zijn de moderne agnosten, mensen die zeggen dat het mogelijk is dat God er is, maar dat het ook mogelijk is dat Hij is er niet is. Men kan het niet weten. Zulke mensen zijn dwazen en blinden.
13 God laat zien dat Hij er is
13 Daarom zal hun vermogen tot buit worden,
hun huizen tot een woestenij.
Zij zullen huizen bouwen, maar die niet bewonen;
zij zullen wijngaarden planten, maar daarvan de wijn niet drinken.
Vanwege hun zelfvoldaanheid en vadsigheid zal God de vloek van de wet over hen brengen. Dit betekent dat ze niet zullen kunnen genieten van hun welvaart, hun huizen en de vrucht van hun wijngaarden (Lv 26:32-33; Dt 28:30,39; Am 5:11; Mi 6:15). Zo zal God laten zien dat Hij er is en de wereld bestuurt. Hij vervult Zijn beloften aan Zijn volk, ook ten oordeel.
14 - 16 De grote dag van de HEERE
14 De grote dag van de HEERE is nabij;
hij is nabij en nadert zeer snel.
Hoor, de dag van de HEERE!
De held zal daar bitter schreeuwen!
15 Een dag van verbolgenheid is die dag,
een dag van benauwdheid en angst,
een dag van verwoesting en vernietiging,
een dag van wolken en donkerheid,
een dag van donkere wolken,
16 een dag van bazuin[geschal] en [krijgs]geschreeuw
tegen de versterkte steden
en tegen de hoge hoektorens.
De dag van oordeel wordt “de grote dag van de HEERE” genoemd (vers 14). Die dag is groot vanwege zijn vreselijke oordelen en de gevolgen daarvan (Jl 2:11). Hij wordt eerst voorgesteld als nabij en als een dag die snel nadert. Hij is veel dichterbij dan het volk zich realiseert en hij spoedt zich naar zijn volle openbaring. Als ze goed luisteren, waartoe ze nadrukkelijk worden opgeroepen, “hoor”, zullen ze het geluid ervan al kunnen horen. Ze horen dan ook het bittere schreeuwen van de held.
Hoe vreselijk die dag is, wordt op meerdere manieren in deze beschrijving aangegeven (verzen 15-16). Er worden woorden gebruikt die de verschrikkingen van die dag aangeven.
1. Het is een dag van “verbolgenheid” van de HEERE over de zonden (vers 15). Hij is toornig en diep ontstemd over het gedrag van Zijn volk.
2. Als Hij Zijn verbolgenheid over hen brengt, veroorzaakt dat “benauwdheid en angst” bij hen over wie Hij Zijn toorn brengt.
3. De gevolgen zijn “verwoesting en vernietiging”.
4. De sfeer waarin Gods toorn zich openbaart, is er een “van duisternis en donkerheid” en “van donkere wolken”.
De HEERE openbaart Zich als een krijgsman die de bazuin blaast en een krijgsgeschreeuw laat horen tegen elk bolwerk dat door mensen is gebouwd om zichzelf te beschermen (vers 16). “Versterkte steden” en “hoge hoektorens” zullen niet baten. Er is geen bescherming te vinden tegen de ontplooiing van de verbolgenheid van de HEERE, zoals het volgende vers laat zien.
17 De reden voor het oordeel
17 Ik zal de mensen benauwen,
zodat zij zullen gaan als de blinden,
want zij hebben tegen de HEERE gezondigd.
Hun bloed zal uitgegoten worden als stof
en hun lichaam als uitwerpselen.
Omdat de HEERE Zelf de mensen benauwt, zullen ze niet in staat zijn een uitweg uit deze wanhopige ellende te vinden. Daardoor zullen de mensen van Juda als blinden wandelen (Dt 28:29). Dat is het resultaat als er “tegen de HEERE gezondigd” wordt. Mensen die God de rug toekeren en niet bereid zijn zich te bekeren, worden door God ook met minachting bezien en behandeld. Hun waardeloosheid wordt tot uitdrukking gebracht door hun bloed te vergelijken met “stof” en hun lichaam met “uitwerpselen”.
18 Het vuur van Gods na-ijver
18 Ook hun zilver, ook hun goud zal hen niet kunnen redden
op de dag van de verbolgenheid van de HEERE.
Door het vuur van Zijn na-ijver zal heel dit land verteerd worden,
want Hij zal zeker [en] spoedig een vernietigend einde maken aan alle inwoners van het land.
Om de hopeloosheid van hun situatie te onderstrepen wijst de profeet erop dat er ook geen enkele mogelijkheid is om een uitweg te kopen. Al hun rijkdom baat op dat ogenblik niet. Hun zilver en hun goud bieden geen redding, geen bescherming tegen het oordeel van God (vgl. 1Pt 1:18-19). Het land en alle inwoners ervan zullen door het vuur van Gods na-ijver worden verteerd. Met de beschrijving van dit algemene oordeel eindigt het hoofdstuk zoals het is begonnen (verzen 2-3).