Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de introductie van het vrederijk.
1 Een dag voor de HEERE
1 Zie, er komt een dag voor de HEERE waarop de buit, [op] u [behaald], in uw midden zal worden verdeeld.
We komen nu tot een bijzondere dag (vgl. vers 7), “een dag voor de HEERE” (vers 1), waarover al zo vaak is gesproken. Het is letterlijk een dag van de HEERE, het is Zijn dag. Daarmee wordt de periode bedoeld waarin Hij openlijk de heerschappij over de schepping opeist en handhaaft (Js 2:12). Dat is het einde van het gezag van de mens onder aanvoering van de satan en van zijn verachting van God.
Christus zal alle vijanden oordelen en tevens de buit verdelen. De buit die er zal zijn, is die van Christus en Hij zal die verdelen. De volken menen hun doel te hebben bereikt en de buit te kunnen verdelen. Maar ze hebben buiten Christus gerekend Die op deze dag met hen zal afrekenen. Hij doet dat in Harmagedon.
2 - 3 De heidenvolken verzameld en geoordeeld
2 Dan zal Ik alle heidenvolken verzamelen voor de strijd tegen Jeruzalem. De stad zal ingenomen worden, de huizen zullen geplunderd, en de vrouwen zullen verkracht worden. De helft van de stad zal in ballingschap wegtrekken, maar het overige van het volk zal niet uitgeroeid worden uit de stad. 3 Dan zal de HEERE uittrekken en tegen die heidenvolken strijden, zoals de dag dat Hij streed, op de dag van de strijd.
Hier wordt de laatste aanval op en inname van Jeruzalem door “alle heidenvolken” van de aarde beschreven (vers 2; vgl. Zc 12:2). Het is een eigenzinnige daad van de volken, terwijl ze door de HEERE worden verzameld voor hun strijd tegen Jeruzalem. De HEERE staat achter de gebeurtenissen en bestuurt ze, zodat Zijn doel wordt bereikt. Dat doel is de bevrijding van Zijn volk door het oordeel over hun vijanden.
Eerst lijkt het erop dat de volken in hun voornemen slagen. Ze nemen de stad in, plunderen de huizen en verkrachten de vrouwen. Hiermee voeren ze Gods oordeel over het afvallige Israël uit. Ook nemen ze de helft van de bevolking van Jeruzalem mee in ballingschap. Maar er is sprake van “het overige van het volk”, dat is een overblijfsel dat niet wordt uitgeroeid en in de stad blijft. Er is geen totale verwoesting van de stad zoals dat wel in het jaar 70 het geval is. Het is de laatste belegering door de volken. Als de Heer Jezus hen verdelgt, zullen de tijden van de volken ten einde zijn (Lk 21:24).
Als de nood het hoogst is, verschijnt de HEERE. Zijn volk wordt aangevallen en wie dat aanraakt, raakt Zijn oogappel aan. Hij zal dan uittrekken uit de hemel (Op 19:11-16) om te strijden zoals Hij dat vroeger heeft gedaan. We kunnen bij dit laatste denken aan Zijn strijd tegen de Egyptenaren als Hij Zijn volk uit de slavernij bevrijdt (Ex 14:14). Hij strijdt ook voor Zijn volk als zij het land Kanaän in bezit nemen (Jz 10:14).
4 - 5 Zijn voeten zullen op de Olijfberg staan
4 Op die dag zullen Zijn voeten staan op de Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, ten oosten [er]van. Dan zal de Olijfberg in tweeën gespleten worden naar het oosten en naar het westen. Er zal een zeer groot dal ontstaan, als de [ene] helft van de berg naar het noorden zal wijken en de [andere] helft ervan naar het zuiden. 5 Dan zult u vluchten [door] het dal van Mijn bergen, want het dal tussen de bergen zal reiken tot Azal. Ja, u zult vluchten, zoals u gevlucht bent voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, de koning van Juda. Dan zal de HEERE, mijn God, komen: al de heiligen met U!
Deze verzen kennen geen voorvervulling. Ze moeten in hun geheel nog in vervulling gaan. De Heer Jezus komt terug op de Olijfberg, vanwaar Hij naar de hemel is gegaan (vers 4; Hd 1:9-12). “Zijn voeten”, dat zijn de voeten van de Heer Jezus, staan op de Olijfberg. Hier hebben we weer een bewijs dat Hij de HEERE, Jahweh, is. Hij is de Zoon des mensen Die komt met de wolken van de hemel en Hij is tevens de Oude van dagen (Dn 7:13,22). Hij is de HEERE Die van de HEERE komt, een voor ons onbegrijpelijk mysterie.
Het lijkt erop dat de aanraking van Zijn voeten een aardbeving tot gevolg heeft waardoor de Olijfberg in tweeën splijt. Omdat de ene helft van de berg naar het noorden en de andere helft naar het zuiden wijkt, ontstaat er “een zeer groot dal” dat van oost naar west loopt.
Dit dal zal als vluchtweg dienen (vers 5). Maar wie vluchten hier? Is dat het overblijfsel dat in Jeruzalem is achtergebleven voor wie hier door de HEERE een vluchtroute wordt geopend? Meer waarschijnlijk is het zo, dat de goddelozen plotseling een mogelijkheid zien om de gekomen Rechter te ontvluchten – wat natuurlijk een illusie zal blijken te zijn.
“De aardbeving in de dagen van Uzzia, de koning van Juda” waarnaar Zacharia verwijst, heeft twee eeuwen eerder plaatsgevonden (Am 1:1). Het moet een aardbeving geweest zijn die diep in het geheugen van het volk gegrift staat en in de geschiedenis een vaste plaats heeft gekregen. Men is toen uit grote angst voor de aardbeving weggevlucht. Zo zal men straks niet alleen voor de vijand vluchten, maar vooral uit angst voor de verschijning van de HEERE die met dergelijke indrukwekkende natuurverschijnselen gepaard gaat.
De profeet is zo vol van wat hij ziet, dat hij in het laatste deel van het vers overgaat van beschrijvend naar aansprekend. Hij ziet in de geest hoe alles zal gaan. Hij is er zo bij betrokken, dat hij zich ongemerkt richt tot Hem Die hem alles laat zien en het uitroept: “En alle heiligen met U.” Hij spreekt de Heer Jezus aan. Zacharia vertegenwoordigt hier het overblijfsel.
“De heiligen” die met de Heer Jezus terugkomen, zijn niet de engelen. Het zijn de gelovigen uit het Oude Testament en uit het Nieuwe Testament die allen opgenomen zijn bij de komst van de Heer Jezus in de lucht (1Th 3:13; 4:14-18). Nadat alle gelovigen zijn geopenbaard voor de rechterstoel van Christus en de bruiloft van het Lam is gevierd, komen ze met Christus terug naar de aarde.
In wat volgt, beschrijft Zacharia eerst het volle en zekere resultaat van de komst van de Heer Jezus (verzen 6-11). Daarna toont hij het oordeel over de vijand (verzen 12-15) en wat daarvan de gevolgen zijn (verzen 16-21).
6 - 7 Een bijzondere dag
6 Op die dag zal het geschieden
dat het kostbare licht er niet zal zijn,
[evenmin] de dikke duisternis.
7 Maar er zal één dag zijn,
die de HEERE bekend zal zijn,
geen dag en geen nacht.
Het zal geschieden ten tijde van de avond
dat het licht blijft.
De dag van de HEERE zal een zeer bijzondere dag zijn. Het is een dag van oordeel over de goddelozen, een dag waarop alle licht voor hen afwezig is (vers 6; Jl 3:15; Ez 32:7-8; Mt 24:29; Op 6:12). Er is voor hen alleen dikke duisternis (Am 5:18).
Het is een unieke dag die alleen bij de HEERE bekend is (vers 7). Deze dag begint niet met licht, maar met duisternis en eindigt niet met duisternis, maar met licht. Het licht verdwijnt tegen de avond niet, maar het blijft licht. Dat licht komt van Hem Die de Zon der gerechtigheid is. Hij gaat niet onder, maar zal duizend jaar lang blijven schijnen.
8 - 11 De HEERE is de Enige
8 Op die dag zal het geschieden
dat er levend water vanuit Jeruzalem zal stromen,
de [ene] helft ervan naar de zee in het oosten
en de [andere] helft ervan naar de zee in het westen:
's zomers en 's winters zal het plaatsvinden.
9 De HEERE zal Koning worden over heel de aarde.
Op die dag zal de HEERE de Enige zijn
en Zijn Naam de enige.
10 Heel het land zal als de Vlakte worden, van Geba tot Rimmon, ten zuiden van Jeruzalem. Maar [Jeruzalem] zal verheven worden en op zijn plaats bewoond blijven, van de poort van Benjamin af tot de plaats van de vroegere poort toe, tot aan de Hoekpoort, en [van] de Hananeëltoren [af] tot aan de perskuipen van de koning.
11 Zij zullen erin wonen, een ban[vloek] zal er niet meer zijn: Jeruzalem zal onbezorgd wonen.
Wanneer de Heer Jezus regeert, zal Jeruzalem een bron van zegen voor de aarde zijn (vers 8). Er zal levend water uit de stad stromen. Dat water stroomt in twee richtingen. Het stroomt in oostelijke richting, “naar de zee in het oosten”, dat is de Dode Zee. Het stroomt ook in westelijke richting, “naar de zee in het westen”, dat is de Middellandse Zee. De zegen die vanuit Jeruzalem stroomt, zal niet opdrogen. Zomer en winter blijft het water onophoudelijk stromen (Ez 47:1-8; Jl 3:18).
In die tijd is de HEERE Koning, niet alleen over Israël, maar “over heel de aarde” (vers 9). De belijdenis van de Jood zal dan ook de belijdenis van de heidenvolken zijn, dat de HEERE de Enige is en Zijn Naam de enige Naam. Dan zullen er geen afgoden meer zijn en gediend worden (vgl. Zc 13:2). Er zal maar één Naam genoemd en gehoord worden. Er zal in die gezegende tijd slechts één godsdienst zijn, slechts één manier waarop die godsdienst beoefend wordt.
Vers 10 beschrijft het herstel van het land. Te midden van een vlakte ligt op een hoogte Jeruzalem als stralend hoogtepunt (Zc 12:6; Js 2:2; Mi 4:1). “Geba” ligt in het noordelijke Benjamin (Jz 21:17) en “Rimmon” in het zuidelijke Juda (Jz 15:32). Er worden verschillende bekende namen genoemd van gebouwen in Jeruzalem, waardoor het duidelijk is dat het over het aardse Jeruzalem gaat en niet over het hemelse.
Jeruzalem is hersteld. De inwoners van de stad zullen niet meer onder enige last gebukt gaan (vers 11). Ze zijn vrij van elk juk. Er is niets meer te vrezen. Ze zijn veilig.
12 - 15 Nog een keer het oordeel beschreven
12 En dit zal de plaag zijn waarmee de HEERE al de volken zal treffen die tegen Jeruzalem hebben gestreden: Hij zal ieders vlees, terwijl hij [nog] op zijn voeten staat, doen wegteren; de ogen van allen zullen wegteren in hun kassen en de tong van allen zal wegteren in hun mond.
13 Op die dag zal het geschieden
dat er een grote, door de HEERE [bewerkte], verwarring onder hen zal ontstaan,
zodat zij elkaars hand zullen vastgrijpen
en tegen elkaar de hand zullen opheffen.
14 Ook zal Juda in Jeruzalem strijden,
zodat het vermogen van alle heidenvolken rondom verzameld wordt:
goud, zilver en kleding in zeer grote hoeveelheden.
15 En zo zal de plaag die de paarden, de muildieren, de kamelen, de ezels en al de dieren die zich in die legerkampen bevinden, [zal treffen,] dezelfde zijn als die plaag.
Zacharia beschrijft in deze verzen nog een keer de verdelging van de volken die tegen Jeruzalem hebben gestreden. Hij heeft in de eerste verzen van dit hoofdstuk daar al over gesproken, maar hier voegt hij er nog enkele details aan toe. De HEERE zal voor het verslaan van Zijn vijanden ook een bovennatuurlijke plaag sturen en daardoor de vijand vellen (vers 12). Zo voltrekt Hij een razendsnel oordeel over de militaire macht van de vijanden. De burgers van de vijandelijke volken worden geoordeeld als Christus de troon van Zijn heerlijkheid op aarde heeft opgericht. Dan zal Hij de volken in schapen en bokken scheiden (Mt 25:31-46).
Bij de vijanden wordt de aandacht gericht op “de ogen van allen”. Hun ogen “zullen wegteren in hun kassen” omdat zij daarmee alleen in hebzucht naar hun vermeende buit hebben gekeken. Ook wordt “de tong van allen” genoemd. Hun tong “zal wegteren in hun mond” omdat zij daarmee de HEERE hebben gelasterd.
De volken die tegen Jeruzalem ten strijde zijn getrokken, zullen voor een deel wegteren als gevolg van een door de HEERE gezonden plaag (vers 12). Een ander deel zal omkomen door het zwaard van het eigen leger (vers 13). Een laatste deel zal omkomen door het overblijfsel van Juda dat de wapens heeft opgenomen (vers 14).
Naast de lichamelijke uittering zal er ook een door de HEERE bewerkte verwarring onder hen ontstaan, waardoor ieder zijn medestrijder als zijn vijand zal zien (vgl. Ri 7:22; 1Sm 14:15-20; 2Kr 20:23). Interne verdeeldheid zal ook een middel zijn waardoor de vijand ten onder gaat. Dit vindt plaats vóór de muren van Jeruzalem.
Een derde oorzaak van de ondergang van de vijanden zijn de getrouwen van Juda. Zij zullen de vijand verdrijven (vers 14). Dat levert een grote buit voor hen op. Juda zal niet tegen, maar in Jeruzalem strijden. Er zijn er die in Juda gevlucht zijn en nu terugkomen om Jeruzalem te bevrijden. Na de strijd wordt de buit verdeeld (2Kr 20:21-25).
Ook de dieren in dienst van de vijand zullen geoordeeld worden (vers 15; Zc 12:4; 1Sm 15:3). Alle middelen die de satan heeft ingezet in zijn strijd tegen God en Zijn volk, zullen verdelgd worden.
16 - 19 Het Loofhuttenfeest
16 Het zal geschieden dat al de overgeblevenen van alle heidenvolken die tegen Jeruzalem zijn opgerukt, van jaar tot jaar zullen opgaan om zich neer te buigen voor de Koning, de HEERE van de legermachten, en om het Loofhuttenfeest te vieren. 17 Het zal geschieden dat er geen regen zal vallen op hem die uit de geslachten van de aarde niet zal opgaan naar Jeruzalem om zich voor de Koning, de HEERE van de legermachten, neer te buigen. 18 Als het geslacht van de Egyptenaren, waarop geen [regen] is [gevallen], niet zal opgaan en komen, dan zal de plaag komen waarmee de HEERE de heidenvolken zal treffen die niet zullen optrekken om het Loofhuttenfeest te vieren. 19 Dit zal de straf zijn voor de zonde van Egypte en de straf voor de zonde van alle heidenvolken die niet zullen opgaan om het Loofhuttenfeest te vieren.
Nadat alle vijanden zijn geoordeeld, dat wil zeggen de vijandelijke legers van de heidenvolken, kan het vrederijk aanbreken. “Al de overgeblevenen van alle heidenvolken” zullen jaarlijks optrekken naar Jeruzalem voor de feesten (vers 16). Van al de feesten van de HEERE die in Leviticus 23 worden genoemd, wordt het Loofhuttenfeest met name genoemd. Het is het laatste feest van de cycli van feesten. Het wordt gevierd als de hele oogst is binnengehaald. Het is het laatste en het hoogtepunt van alle feesten.
Het Loofhuttenfeest wordt hier genoemd omdat dit feest zelf zijn vervulling in het duizendjarig vrederijk vindt. Tijdens het feest wordt teruggedacht aan de woestijnreis van het volk en tevens de meer dan tweeduizend jaar dat het volk door de woestijn van de volken heeft gezworven. Alle volken, het restant ervan, de volken die de Heer Jezus ‘schapen’ noemt (Mt 25:31-40), vieren het mee, hoogstwaarschijnlijk door een afvaardiging die zij naar Jeruzalem sturen. Zij zullen de Messias aanbidden.
In het vrederijk moet nog geregeerd worden om de zonde te beteugelen. Het is nog niet de volmaakte toestand. Op geslachten die niet naar Jeruzalem opgaan om de HEERE te aanbidden, zal geen regen vallen. Het gevolg is dat er voor hen geen oogst zal zijn (vers 17). Van de heidenvolken wordt Egypte speciaal genoemd (verzen 18-19).
We moeten uit deze verzen niet afleiden dat op het moment van de voltooiing van het koninkrijk van God er nog heidenen zullen zijn die zich zullen onthouden van de aanbidding van de ware God. De gedachte is eenvoudig dat er dan geen ruimte meer voor het heidendom binnen de sfeer van het koninkrijk van God is. Dat zien we nog eens nadrukkelijk in de twee volgende verzen die het slot van dit hoofdstuk en dit boek vormen, waar al het onheilige uit het koninkrijk verwijderd zal zijn.
De toepassing van het Loofhuttenfeest voor ons is dat de Heer Jezus het waardeert als we terugdenken aan wat Hij heeft gedaan op het kruis. Dat doen we op aarde in het bijzonder als we het avondmaal vieren en de dood van de Heer verkondigen. We zullen tot in alle eeuwigheid terugdenken aan wat Hij deed, want we zullen altijd het Lam zien staan als geslacht (Op 5:6).
20 - 21 Alles is aan de HEERE gewijd
20 Op die dag zal op de bellen van de paarden staan: HEILIG VOOR DE HEERE. En de potten in het huis van de HEERE zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar. 21 Ja, al de potten in Jeruzalem en in Juda zullen voor de HEERE van de legermachten heilig zijn, zodat allen die willen offeren, zullen komen en ervan nemen om erin te koken. Op die dag zal er geen Kanaäniet meer zijn in het huis van de HEERE van de legermachten.
Terwijl buiten Israël het kwaad wordt geoordeeld, is binnen het volk alles “HEILIG VOOR DE HEERE”, dat wil zeggen dat alles aan Hem gewijd is. Het hele leven zal doortrokken zijn van de heiligheid van de HEERE. Het volk zal dan de heilige natie zijn die God altijd voor ogen heeft gestaan (Ex 19:6). Wat vroeger alleen op de tulband van de hogepriester stond (Ex 28:36), staat nu overal op te lezen, wat ook in de praktijk waar zal zijn. Eerder zijn paarden van de vijanden door de vloek getroffen (vers 15), hier dragen paarden bij aan de verheerlijking van de HEERE.
Hetzelfde geldt voor de potten in het huis van de HEERE. Die potten worden als het ware opgewaardeerd tot een dienst die direct met het altaar te doen heeft, dat wil zeggen dat ze bijdragen aan de aanbidding van de HEERE. Alle gewone gebruiksvoorwerpen worden ingezet tot meerdere verheerlijking van God. Voor ons geldt dat nu al. Alles wat we doen, tot het gewone eten en drinken aan toe, behoort te zijn tot eer van God (Ko 3:17; 1Ko 10:31).
Wat geldt voor de potten in het huis van de HEERE, geldt voor “al de potten in Jeruzalem en in Juda” (vers 21). Elk alledaags gebruiksvoorwerp zal aan de HEERE gewijd zijn en tot Zijn eer gebruikt worden. Elk voorwerp door het hele land heen zal zo heilig zijn, dat het in de tempel gebruikt zou kunnen worden.
Met deze voorstelling van zaken wil Zacharia tot het hart van zijn volk spreken. Hij wil dat ze aan die toekomstige tijd denken en er dan voor zorgen dat ze alles daarmee in overeenstemming brengen. Ook voor ons is het zaak om ernst te maken met het huis van God, de gemeente. Dit betekent dat we alles in ons hele leven, zeven dagen per week en vierentwintig uur per dag, daaraan toewijden. Alles in Gods gemeente moet gaan dienen tot meerdere glorie van Hem van Wie het huis is.
Alles wat steeds de dienst aan de HEERE in gevaar heeft gebracht, zal er dan niet meer zijn. De kooplieden – dat is de betekenis van de naam Kanaäniet – zullen er niet meer zijn om van de dingen van de Heer koopwaar te maken. De Heer heeft als eerste handeling in de tempel het huis van Zijn Vader van kooplieden gereinigd (Jh 2:16). De tijd dat godsdienst koopwaar is, is voorgoed voorbij. Het oordeel over de rooms-katholieke kerk als economische macht geeft dat aan (Op 18:15-24).