Inleiding
Met dit hoofdstuk begint het laatste deel van het boek.
1 God, de Schepper en Formeerder
1 De last, het woord van de HEERE over Israël. De HEERE spreekt, Die de hemel uitspant, de aarde grondvest en de geest van de mens in zijn binnenste vormt.
“De last” betreft “Israël”, hoewel de inhoud ervan over Juda en Jeruzalem gaat. Al Gods handelingen hebben immers uiteindelijk de zegen voor heel Israël, de tien en de twee stammen, ten doel. Wat Hij spreekt, maakt Hij waar. Zijn Woord is zoveel als Zijn daad.
De HEERE stelt Zich hier voor in Zijn almacht. Hij is de Schepper en Onderhouder van alle dingen en heeft alle dingen in handen, ook de geest van de mens (vgl. Js 42:5; Am 4:13). Dat Hij Zich hier zo voorstelt, is om aan te geven dat de gebeurtenissen zich zullen ontwikkelen op de manier die Hij bepaald heeft. Het is bedoeld om alle twijfel weg te nemen over de realisatie van de prachtige dingen die in de volgende verzen worden voorzegd.
Het gaat hier niet alleen om eenmalige scheppingsactiviteiten, maar om Gods voortdurende handelen met Zijn schepping en met de geest van de mens. Zo is Hij ook steeds bezig de geest van de mens te vormen (vgl. Ps 51:12b; 1Ko 2:11). Naarmate we ouder worden, veranderen onze gedachten, gevoelens, instellingen als gevolg van Gods bemoeienis met ons. God is de Vader van de geesten (Hb 12:9; Nm 16:22).
Profeten wijzen vaker eerst op God in Zijn almacht, voordat zij profetische uitspraken doen over dingen die volkomen buiten het bereik van de mens liggen. Zij doen dat om het geloof in hun woorden te stimuleren. Wat volgens onze opvattingen hopeloos is en alle rede en geloofwaardigheid te boven gaat, vormt voor de almachtige God geen enkel probleem. We moeten leren zien op Hem en niet op de omstandigheden.
2 Jeruzalem, een bedwelmende beker
2 Zie, Ik ga Jeruzalem maken [tot] een bedwelmende beker voor alle volken rondom, ja, ook tegen Juda zal het gaan bij de belegering van Jeruzalem.
God gaat het opnemen voor Jeruzalem en Juda. Hij maakt Jeruzalem tot het middelpunt van de politieke wereld. Juda is het gebied waar in de toekomst de gevluchte gelovigen van het overblijfsel zich bevinden. God maakt Jeruzalem tot “een bedwelmende beker”, dat is een beker van oordeel, waaruit Hij “alle volken rondom” laat drinken zodat ze bedwelmd worden. Daardoor zijn ze niet in staat staande te blijven, maar zullen ze op de grond vallen en omkomen (vgl. Js 51:17; Jr 25:15-28).
De volken willen Jeruzalem onderwerpen en zich eraan te goed doen, maar het effect is dat zij zelf door Jeruzalem te gronde worden gericht. God maakt alle volken die zich met het goddeloze Israël willen bemoeien, of ze nu vijanden of vrienden zijn, als mensen die niet meer nuchter kunnen oordelen. Ze zullen zich als beschonken, waggelende mensen gedragen die geen rechte koers meer kunnen gaan en niet meer in staat zijn tot verstandig handelen. Dat geldt voor de vijandige koning van het noorden en zijn metgezellen, maar evengoed voor het bevriende beest uit de zee met zijn West-Europese legers die Israël tegen de legers van de koning van het noorden willen verdedigen. God is de Enige Die recht heeft met Zijn volk te handelen.
3 Jeruzalem, een steen die moeilijk te tillen is
3 Op die dag zal het gebeuren dat Ik Jeruzalem zal maken tot een steen die moeilijk te tillen is voor al de volken. Allen die hem optillen, zullen zichzelf zeker diepe sneden toebrengen, en al de volken van de aarde zullen zich tegen haar verzamelen.
De uitdrukking “op die dag” komt vaak voor in Zacharia 12-14. Het is de kenmerkende uitdrukking die de beschreven gebeurtenissen in de toekomst plaatst. Het gaat hoofdzakelijk om twee gebeurtenissen: de overwinning van Jeruzalem en de komst van de Messias om Israëls vijanden te verslaan en Zijn rijk op te richten.
Aan de invasie van Jeruzalem zullen “al de volken” van de wereld deelnemen (Ps 83:5-9; Jl 3:9-16; Op 16:12-16). De hele wereld zal erin betrokken worden, ook de Europese bondgenoten van Israël. Zowel de vijandelijke aanvallers als de bevriende verdedigers zullen zich aan Jeruzalem vertillen. Er wordt wel verondersteld dat het tillen van de steen een term is uit de sport gewichtheffen. Zij die Jeruzalem te na komen, zullen door het gelovig overblijfsel in Jeruzalem verdelgd worden. Zij die Jeruzalem willen verdedigen, zullen met de goddeloze massa worden omgebracht.
Allen die Jeruzalem willen optillen om haar op de grond te gooien en te vertrappen, zullen zichzelf diepe sneden toebrengen. Alle pogingen om de stad te ontregelen en te verwoesten, zullen als een boemerang over al de verzamelde volken komen. Jeruzalem zal hen naar beneden drukken en hen verdelgen. Ze zal diepe sneden aan die volken toebrengen, zoals mensenhanden worden gesneden en gescheurd als ze ruwe en zware stenen optillen.
De volken hebben gedacht Jeruzalem als een steen te kunnen opnemen en ermee te kunnen doen wat ze willen. Dat hebben ze ook gedacht van de steen die “niet door [mensen]handen” uit een berg is afgehouwen (Dn 2:45). Die steen is de Heer Jezus (vgl. Js 28:16; Lk 20:17). Ze hebben Hem ook opgenomen en omgebracht. Maar Hij zal terugkomen en dan op hen vallen en hen vermorzelen (Lk 20:18; Mt 21:44).
4 De HEERE slaat de vijanden
4 Op die dag, spreekt de HEERE, zal Ik alle paarden met schichtigheid slaan en hun ruiters met krankzinnigheid. Maar over het huis van Juda zal Ik Mijn ogen openhouden en alle paarden van de volken zal Ik met blindheid slaan.
Cavalerie vormt in het oosten een groot deel van het leger. God zal dat deel onschadelijk maken. Het wapen van de kracht zal zich tegen henzelf keren. In plaats van dat de paarden hun berijders naar de overwinning voeren, dragen zij hen mee in het verderf (vgl. Ex 15:1,21). De berijders zelf zullen krankzinnig worden. De vloek die Israël is aangezegd en ook over hen is gekomen (Dt 28:28), zal nu hun vijanden treffen.
God kiest voor Zijn volk. Over hen houdt Hij Zijn ogen open om hen te beschermen (1Kn 8:29; Ne 1:6; Ps 32:8; 33:18; vgl. Am 9:4). Deze belofte wordt versterkt door de herhaling van de straf die God over de vijanden zal brengen. Hij zal de volken met blindheid slaan, zodat ze niet meer kunnen waarnemen in welke situatie ze zich bevinden (vgl. 2Kn 6:18).
5 - 6 God geeft Zijn volk kracht
5 Dan zullen de leiders van Juda in hun hart zeggen: De inwoners van Jeruzalem zullen voor mij een [bron van] kracht zijn door de HEERE van de legermachten, hun God. 6 Op die dag zal Ik de leiders van Juda maken als een vuurbekken in [een stapel] hout en als een brandende fakkel in een graanschoof. Rechts en links zullen zij al de volken rondom verteren en Jeruzalem zal nog op zijn plaats blijven, in Jeruzalem.
Het gelovig overblijfsel waarvoor God het opneemt tegen hun vijanden, kent twee groepen. Er is een groep in Jeruzalem en een groep buiten Jeruzalem. Vlak voor de komst van de Heer Jezus zal het gelovig overblijfsel in Juda, dat gevlucht is naar de bergen, zich bemoedigd weten door de trouw en volharding van het overblijfsel in Jeruzalem. In Micha 5 zien we ook dat de HEERE mensen zal gebruiken om de overwinning te behalen over de vijand (Mi 5:4-8). Zij zullen de belegeringsmacht, die daar door de Assyriërs is achtergelaten – terwijl de hoofdmacht is doorgetrokken naar Egypte (Dn 11:40-43) –, uit het land verdrijven.
Samen met het tenietdoen van de kracht van de tegenstanders zoals dat is beschreven in de vorige verzen, zal God Zijn volk met kracht omgorden om de vijand te weerstaan en te verslaan (vers 5). Voordat de Heer Jezus persoonlijk verschijnt, zal Hij het overblijfsel ondersteunen. Dat is hier de situatie. De aangestelde leiders van het gevluchte overblijfsel (Mi 5:4) zullen zich gesterkt weten door het overblijfsel in Jeruzalem, dat op hun beurt gesterkt wordt door de HEERE.
Ze trekken gezamenlijk op, terwijl ze ieder hun persoonlijke overtuiging uitspreken, “voor mij”, in de bemoediging door hun broeders in Jeruzalem. Ook spreken ze hun persoonlijke overtuiging erover uit dat de HEERE, hun God, de bron van hun kracht is. De HEERE is “de HEERE van de legermachten”. Dat houdt in dat Hij alle legermachten in de hand heeft, ook die van de vijand.
Het overblijfsel heeft twee vijanden. Er is een vijand buiten het land, namelijk de koning van het noorden met zijn bondgenoten, die het land binnendringt. Er is ook een vijand in het land, namelijk de antichrist met zijn aanhangers, de goddeloze volksgenoten.
Wat in deze verzen gebeurt, vindt niet alleen plaats bij de komst van de Heer, maar wordt voortgezet na Zijn komst op aarde. Voordat Jeruzalem wordt bevrijd, zal het overblijfsel van Juda de vijand, de Assyriërs, verdrijven, waarbij het wordt geholpen door de HEERE (vers 6). God maakt van het overblijfsel een gezelschap dat alles oordeelt wat in strijd is met Zijn heiligheid (Js 11:14). Daarna zal Jeruzalem worden bevrijd. Jeruzalem zal dan rust krijgen op de plaats waar het gevestigd is.
7 - 9 De HEERE verlost, beschermt en vaagt weg
7 En de HEERE zal de tenten van Juda het eerst verlossen, opdat de luister van het huis van David en de luister van de inwoners van Jeruzalem niet groter zijn dan [die] van Juda. 8 Op die dag zal de HEERE de inwoners van Jeruzalem beschermen. Wie onder hen wankelt, zal op die dag als David zijn, en het huis van David zal zijn als goden, als de Engel van de HEERE voor hun [ogen]. 9 Op die dag zal het gebeuren dat Ik alle heidenvolken die tegen Jeruzalem oprukken, zal willen wegvagen.
De HEERE verlost (vers 7), beschermt (vers 8) en vaagt weg (vers 9). Eerst verlost Hij “de tenten van Juda” (vers 7). “Tenten” staan in contrast met de versterkte stad Jeruzalem. Hiermee wordt de weerloosheid van Juda onderstreept, dat het blootgesteld is aan de woede van de vijand buiten de beschermende muren van Jeruzalem. God geeft in de verlossing van Zijn volk de voorrang aan wat zonder bescherming en zwak is, zodat er geen reden is voor de mens om in zichzelf te roemen.
Juda wordt eerst bevrijd en daarna Jeruzalem. Zo is er ook daar gelijkheid. Het voorkomt dat Jeruzalem zich beroemt op haar bevoorrechte positie. Het gaat erom dat er alleen wordt geroemd in de Heer (Jr 9:24; 1Ko 1:31; 2Ko 10:17). In beide gevallen is de bevrijding door de HEERE bewerkt.
Ook Jeruzalem heeft in zichzelf geen kracht om de vijand te verjagen. God maakt de zwakke inwoners van Jeruzalem als David, de oorlogsheld en onoverwinnelijke koning (2Sm 17:8; 18:3). Het is ermee als met Paulus die roemt in zijn zwakheden, opdat de kracht van Christus op hem woont (2Ko 12:9). Het volk zal ervaren dat het alles alleen vermag in Hem Die het kracht geeft (Fp 4:13).
Het huis van David ziet uiteindelijk op de Messias, of op de vorst die als plaatsvervanger van de Messias op aarde zal regeren. De Heer Jezus zal niet Zelf duizend jaar op aarde te zien zijn. Het zal een situatie zijn die vergelijkbaar is met de situatie na Zijn opstanding. Toen verscheen Hij hier en daar en was Hij niet meer aan een bepaalde plaats gebonden.
In het conflict met de heidense volken zal de HEERE de inwoners van Jeruzalem voorzien van grote kracht waarmee ze al hun vijanden zullen overwinnen. De bevolking van Jeruzalem is in zichzelf zwak. Er zijn onder hen die wankelen, inwoners die niet stevig op hun voeten staan, maar struikelen. Zij zullen als David worden, de dappere held van Israël (vgl. 1Sm 2:4; 2Sm 17:8).
Ook David heeft geen kracht in zichzelf. Zijn kracht is een bovenmenselijke kracht. Hij dankt die aan God. Daardoor is hij “als goden, als de Engel van de HEERE”. Het punt van vergelijking ligt in de macht en kracht, niet in morele gelijkenis met God. “De Engel van de HEERE voor hun [ogen]” ziet op Christus, Die aan het hoofd van Zijn volk voor hen uitgaat, als hun Commandant (Mi 2:13), aan Wie zij hun kracht ontlenen.
De Heer Jezus Zelf zal het eindoordeel over alle heidenvolken voltrekken (vers 9). De oprukkende heidenvolken zijn die welke onder aanvoering van de koning van het noorden, de aanvoerder van de Assyrische legers, tegen Jeruzalem oprukken. Ze zullen eerst Jeruzalem belegeren, het innemen en dan verder trekken naar het zuiden, Egypte, om dat aan zich te onderwerpen (Dn 11:42-43). Maar als ze geruchten uit het noorden en oosten horen, trekken ze terug naar Jeruzalem. Dan zijn ook de West-Europese legers in Harmagedon aangekomen (Op 16:16). Daar zal de HEERE hen wegvagen (Dn 11:44-45).
10 Hem aanschouwen en rouwklagen
10 Maar over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik de Geest van de genade en van de gebeden uitstorten. Zij zullen Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben. Zij zullen over Hem rouw bedrijven, als [met] de rouwklacht over een enig [kind]; en zij zullen over Hem bitter klagen, zoals men bitter klaagt over een eerstgeborene.
Na het wegvagen van de vijand moet er nog iets met Israël gebeuren. Na de fysieke verlossing van “het huis van David” en “de inwoners van Jeruzalem” moet nu de geestelijke verlossing volgen. Zij moeten tot berouw en bekering komen. De ware grote Verzoendag moet aanbreken. Dat gebeurt in de harten van het gelovig overblijfsel door “de Geest van de genade en van de gebeden” Die door God Zelf over hen zal worden uitgestort. Er is genade van God en gebed bij mensen. Beide komen als werking van Gods Geest. Het is de Geest Die genade verleent en boetedoening bewerkt.
We zien hier een opmerkelijke voorstelling van zaken. Wie spreekt hier? De HEERE spreekt, Dezelfde van vers 1, de Schepper van hemel en aarde. Wie zullen ze aanschouwen? “Zij zullen Mij aanschouwen”, dat is de Spreker, de HEERE. Maar hoe aanschouwen zij Hem? Als Degene “Die zij doorstoken hebben”, dat is niemand anders dan de Heer Jezus.
Ze zullen Hem zien, Die zij doorstoken hebben, een Mens, zoals Thomas Hem heeft gezien (Jh 20:27-28). Zij zullen dan zien dat de Messias de HEERE Zelf is, dat de verachte Jezus van Nazareth de HEERE Zelf is. Niet een Romeinse soldaat, maar Israël heeft Hem doorstoken (Jh 19:34,37). Wij moeten ons realiseren dat ook ieder van ons persoonlijk dat heeft gedaan, door middel van de Romeinse soldaat.
“Aanschouwen” is met grote aandacht kijken naar. Als ze Hem zo zien, zullen ze de rouwklacht van Jesaja 53 uitspreken (Js 53:1-12). Het is de rouwklacht als over het verlies van een eniggeboren kind (Am 8:10). Christus is de Eerstgeborene Die opnieuw wordt ingevoerd in de wereld (Hb 1:6).
11 De grote rouwklacht
11 Op die dag zal in Jeruzalem de rouwklacht groot zijn, zoals de rouwklacht van Hadad-Rimmon in het dal van Megiddo.
Zacharia vergelijkt de rouwklacht bij het zien van Hem Die zij hebben doorstoken met de rouwklacht van Hadad-Rimmon in het dal van Megiddo. Hiermee wordt hoogst waarschijnlijk de rouwklacht bedoeld die er is geweest nadat Josia in de strijd in Megiddo is gesneuveld (2Kr 35:22-25). Josia is omgekomen door zijn eigen schuld, maar is toch een zoon van David en zeer geliefd. Vandaar dat “de rouwklacht groot” is en ernaar kan worden verwezen als vergelijking met die over de Messias hier. Hij, de Onschuldige, Die door hen is verworpen, een daad waaraan zij zich schuldig weten. Het dal van Megiddo (Ri 5:19) is vergelijkbaar met “Harmagedon”, waar in de toekomst de vijandelijke volken door de Heer Jezus zullen worden verzameld en geoordeeld (Op 16:16).
12 - 14 Gemeenschappelijke en persoonlijke rouw
12 Het land zal rouw bedrijven, elk geslacht afzonderlijk: het geslacht van het huis van David afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk, het geslacht van het huis van Nathan afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk, 13 het geslacht van het huis van Levi afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk, het geslacht van Simeï afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk, 14 al de overige geslachten: elk geslacht afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk.
Het is duidelijk dat het hier niet om ingehuurde klagers gaat (vgl. Mk 5:38-40). Gemeenschappelijke schuldbelijdenis moet gebeuren als er gemeenschappelijk iets verkeerd is gedaan. Maar nationale rouw heeft pas waarde als ieder zijn persoonlijk aandeel daarin heeft. Er is een gezamenlijke schuld, maar ieder persoonlijk moet daarover leed dragen. Zo zal elke familie in Israël in deze rouwklacht delen.
Er is ook nog een andere verdeling. Er is sprake van “het geslacht van het huis van David” (vers 12), waarmee het koninklijke geslacht wordt bedoeld, en van “het geslacht van het huis van Levi” (vers 13), waarmee het priesterlijke geslacht wordt bedoeld. Binnen deze geslachten wordt nog een verfijning aangebracht. “Het geslacht van het huis van Nathan”, de zoon van David (2Sm 5:14; 1Kr 3:5; Lk 3:31), is binnen het huis van David, weer afzonderlijk als familie bij die rouwklacht betrokken. Hetzelfde geldt voor “het geslacht van het huis van Simeï” binnen het huis van Levi. Zo zal het rouw bedrijven verdergaan in “al de overige geslachten”.
Dat bij “elk geslacht afzonderlijk” telkens sprake is van “hun vrouwen afzonderlijk”, geeft aan dat het berouw de eenheid die er in de innigste band op aarde is, te boven gaat. Ieder staat persoonlijk voor God (vgl. Jl 2:16). Man en vrouw vormen een eenheid, maar een man kan in het bedrijven van rouw over een zonde niet de plaats van zijn vrouw innemen. De vrouw heeft haar eigen verantwoordelijkheid.
Geen mens komt tot berouw op grond van wat een ander doet, zelfs niet in de intiemste band. Ieder moet zich over de eigen zonden verootmoedigen en zien dat de Heer Jezus daarvoor doorstoken moest worden. Dan gaat er een fontein van reiniging open, zoals we in het volgende hoofdstuk zien (Zc 13:1).