1 - 7 Uitverkoren om rijk te zijn in het geloof
1 Mijn broeders, hebt het geloof in onze Heer Jezus Christus, [de Heer] der heerlijkheid, niet met aanzien des persoons. 2 Want als er in uw synagoge een man binnenkomt met een gouden ring, in prachtige kleding, en er komt ook een arme binnen in haveloze kleding, 3 en u kijkt op tegen hem die de prachtige kleding draagt en zegt: Gaat u daar staan, of: Gaat u hier op een goede plaats zitten, en tot de arme zegt u: Gaat u <hier> onderaan mijn voetenbank zitten, 4 hebt u dan niet bij uzelf onderscheid gemaakt en bent rechters met boze overleggingen geworden? 5 Hoort, mijn geliefde broeders: heeft God niet de armen in de wereld uitverkoren om rijk te zijn in [het] geloof en erfgenamen van het koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan hen die Hem liefhebben? 6 U echter hebt de arme oneer aangedaan. Zijn het niet de rijken die u onderdrukken en die u voor rechtbanken slepen? 7 Zijn zij het niet die de uitnemende Naam die over u aangeroepen is, lasteren?
V1. Je hebt in de laatste verzen van het vorige hoofdstuk gezien dat God een zorgende Vader is en dat Hij licht en liefde is. Door weduwen en wezen te helpen kun je laten zien dat God een Vader is Die Zich vol liefde ontfermt over hen die van alle hulp verstoken zijn. Omdat God ook licht is, is de opdracht tevens dat je jezelf onbevlekt van de wereld bewaart.
Om je er nu voor te bewaren dat je in je afzondering van de wereld doorschiet en in farizeïsme vervalt, stelt Jakobus je in het eerste vers van dit hoofdstuk “onze Heer Jezus Christus, [de Heer] der heerlijkheid” voor. Hij doet dat in het verband van de vermaning dat er geen aanzien des persoons mag zijn bij hen die geloven in “onze Heer Jezus Christus”.
Jakobus noemt de Heer bij Zijn volle Naam omdat hij moet uitvaren tegen het grote kwaad in de christelijke gemeente van het voortrekken van bepaalde mensen vanwege hun maatschappelijke positie. Een dergelijke handelwijze is in volledige tegenspraak met de Persoon van Christus en de belijdenis van het geloof in Hem. Aanzien des persoons is Hem vreemd (Hd 10:34). Zo heeft Hij toch ook niet met jou en mij gehandeld?
Als je onder de indruk komt van maatschappelijk geslaagde mensen, mensen met een hoge positie, en hen bewondert om de prachtige auto waarmee ze naar de samenkomst komen en de prachtige kleren die ze voor die gelegenheid hebben aangetrokken, dan heb je nog niet echt goed gekeken naar ‘de Heer der heerlijkheid’. Wat betekent al die aardse pracht in het licht van Zijn heerlijkheid?
De Heer had heerlijkheid bij de Vader voordat de wereld was (Jh 17:5). Ook op aarde had Hij heerlijkheid, niet voor de mensen (Js 53:2), maar wel voor het geloof (Jh 1:14). Deze heerlijkheid straalde door Zijn nederige gestalte heen. Hij zal heerlijkheid hebben als Hij terugkeert naar de aarde (2Pt 1:16-17). Er is ook een heerlijkheid die Hem eigen is en die wij zullen aanschouwen zonder daarin te delen (Jh 17:24). Hij is het centrum en de uitstraling van al Gods gedachten en heerlijkheid (Hb 1:3). Alle heerlijkheid is in Hem.
Met die heerlijkheid staat aardse heerlijkheid in schril contrast. In het licht van de Heer van alle heerlijkheid hebben rang en stand geen plaats. Alles verschrompelt wat voor de mens van de wereld aantrekkelijk is en wat ook op ons als gelovigen nog steeds aantrekkingskracht uitoefent: rijkdom, aanzien, positie, macht. Het zijn allemaal dingen die de mens blind maken voor ware heerlijkheid en waardoor hij wordt meegevoerd naar de hel. Ook wij zijn geneigd te kijken naar het uiterlijk (1Sm 16:7). Laten we wel bedenken dat wat hoog is bij de mensen, een gruwel is bij God.
Jakobus roept overigens niet op om te ‘nivelleren’, dat wil zeggen om rangen en standen uit de wereld te bannen en iedereen gelijk te doen zijn. Hij wil alleen dat de verschillen die er in het maatschappelijke leven zijn, onder de gelovigen in hun omgang met elkaar als gelovigen geen rol spelen. Waar dat wel gebeurt, wil hij dat dit kwaad wordt geoordeeld. Er zijn wel verschillen onder gelovigen waarmee in hun onderlinge omgang rekening moet worden gehouden, zoals een verschil in leeftijd, in geslacht en in gaven. Die verschillen zijn door de Heer gemaakt. De verschillen moeten niet tegen elkaar worden uitgespeeld, maar zijn bedoeld als aanvulling op elkaar.
V2-3. Jakobus noemt het kwaad bij de naam. Hij beschrijft hoe mensen zich gedragen tegenover een rijke en tegenover een arme als zij de synagoge binnenkomen. Zowel de manier waarop ze de rijke benaderen als die waarop ze de arme benaderen, deugt niet. Het is ver beneden het peil van de heerlijkheid van de Heer in Wie ze zeggen te geloven. Ze kijken op tegen de rijke vanwege zijn gouden ring en zijn prachtige kleding en ze kijken neer op de haveloos geklede arme. De rijke begeleiden ze met buigingen naar een goede plaats, de arme geven ze een staanplaats of gebruiken hem als voetbank.
V4. Door een dergelijk gedrag tonen ze een aanmatiging die neerkomt op het spelen voor rechter. Ze hebben voor een dergelijk handelen noch de bevoegdheid, noch de bekwaamheid. Het onderscheid dat ze hebben aangebracht, hebben ze bij zichzelf, uit eigen belang, aangebracht. Er is niets van de Heer in aanwezig. Ze handelen veeleer “met boze overleggingen”. Zo’n boze, slechte overlegging is bijvoorbeeld dat ze proberen bij rijke mensen in een goed blaadje te komen omdat dat voordeel kan opleveren. Aan arme mensen is geen winst te behalen, daar hoef je niet naar om te kijken.
Wat zei Jakobus ook alweer over ‘reine en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader’? Was dat niet dat juist de behoeftigen moeten worden bezocht in hun verdrukking? Wat is het maken van dit onderscheid met boze overleggingen ver verwijderd van de ware godsdienst!
V5. “Hoort, mijn geliefde broeders”, zegt Jakobus. Met andere woorden: ‘Jullie moeten eens goed luisteren. Jullie zijn echt mijn geliefde broeders en daarom vertel ik jullie hoe God over de maatschappelijk armen denkt. De armen in de wereld hebben bij Hem een streepje voor, ze hebben bij Hem een speciale plaats.’
Paulus zegt dat ook tegen de Korinthiërs, die ook zo gevoelig waren voor de eer en het aanzien van de wereld (1Ko 1:16-28). Dat God de armen heeft uitverkoren, wil niet zeggen dat Hij hen heeft uitverkoren omdat ze geen geld hebben, maar omdat ze geen rechten hebben en afhankelijk zijn. Bij God gaat het om de mensen die niet in tel zijn.
Door hun uitverkiezing zijn zij rijk geworden in het geloof. Rijk zijn in het geloof wil zeggen rijk zijn in God (Lk 12:21). Deze rijkdom is niet in geld uit te drukken. Zelfs de wereld is van hen (1Ko 3:21-23) omdat ze bij Hem horen van Wie al het goud en zilver is (Hg 2:9). Op het bezit daarvan moeten ze nog wachten tot de Heer Jezus terugkomt.
De Heer Jezus was de Arme bij uitstek. Hij was rijk, maar is ter wille van ons arm geworden, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden (2Ko 8:9). Die armoede was niet de stal waarin Hij geboren werd en de doeken waarin Hij gehuld werd, want dat kon ons niet rijk maken. Het was ook niet Zijn armoede op aarde, waar Hij geen plaats had om Zijn hoofd neer te leggen (Mt 8:20). Wij zijn door niets anders rijk geworden dan door de armoede van de drie uren van duisternis aan het kruis, waarin Hij het oordeel van God over onze zonden droeg.
Dat is ook de enige grond waarop God ons “erfgenamen van het koninkrijk” heeft kunnen maken. Wanneer de Heer Jezus komt om Zijn koninkrijk op te eisen, zullen alle erfgenamen met Hem in Zijn koninkrijk delen. God heeft dat koninkrijk beloofd “aan hen die Hem liefhebben”. Jakobus verbindt de belofte van het koninkrijk aan het liefhebben van God.
Dat koninkrijk wordt alleen gewaardeerd door hen die weten Wie God in Zijn liefde is. De liefde tot God is aanwezig bij ieder die weet dat God hem eerst heeft liefgehad (1Jh 4:19). Als je hebt gezien en ook ervaren dat God jou heeft liefgehad, waarvan het hoogste bewijs de gave van Zijn Zoon is, dan kun je toch niet anders dan Hem liefhebben?
Daarom mag jij ook als erfgenaam naar dat koninkrijk uitzien. Tot dat moment mag je, net als de armen over wie Jakobus het heeft, genieten van je geestelijke rijkdommen. Ken je al wat van je rijkdommen? Ze zijn allemaal in Christus aanwezig en verborgen (Ko 2:2-3). Het is aan jou om ze op te diepen.
In het licht van Zijn rijkdom zal alle rijkdom van de wereld zijn greep op je verliezen. Elke investering in tijd en inspanning om je de rijkdom van Christus eigen te maken zal zijn rendement tonen als de Heer Jezus terugkomt. Als je zo rijk bent, kun je ook anderen rijk maken. Dan kun je iemand zijn van wie Paulus zegt: “Als arm, maar velen rijk makend; als niets hebbend en toch alles bezittend” (2Ko 6:10).
V6. Jakobus wijst zijn lezers erop dat ze de armen oneer hebben aangedaan door hen zo minachtend te behandelen. Ze zijn er blind voor wat deze armen voor God betekenen. Ook voor het gedrag van de rijken, bij wie ze zo graag in de gunst willen komen, lijken ze blind te zijn. Wat God met de armen heeft gedaan, staat lijnrecht tegenover wat de rijken met de armen hebben gedaan.
Kijk nu eens goed naar wat de rijken doen, zegt Jakobus. Zij onderdrukken jullie en slepen jullie voor de rechtbanken. Jullie denken dat het voordeel oplevert als je hen met eerbetoon behandelt, maar intussen worden jullie door hen uitgekleed. Die lui gaan over lijken.
V7. En wat nog erger is: door het gedrag van de rijken wordt “de uitnemende Naam” van de Heer Jezus die over jullie is uitgeroepen, gelasterd. Er is dan ook geen enkele reden om tegen hen op te kijken en hen met onderkruiperij te benaderen.
Lees nog eens Jakobus 2:1-7.
Verwerking: Benader jij je medegelovigen zonder aanzien des persoons?
8 - 14 De koninklijke wet
8 Als u dan [de] koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’, dan doet u goed. 9 Maar als u de persoon aanziet, doet u zonde en wordt door de wet aan de kaak gesteld als overtreders. 10 Want wie de hele wet houdt, maar in één [gebod] struikelt, is schuldig geworden aan alle. 11 Want Hij Die gezegd heeft: ‘U zult geen overspel plegen’, heeft ook gezegd: ‘U zult niet doden’. Als u nu geen overspel pleegt, maar wel doodt, dan bent u een overtreder van [de] wet geworden. 12 Spreekt zó en doet zó als zij die door [de] wet van [de] vrijheid geoordeeld zullen worden. 13 Want het oordeel zal onbarmhartig zijn over hem die geen barmhartigheid gedaan heeft; barmhartigheid roemt tegen oordeel. 14 Wat baat het, mijn broeders, als iemand zegt dat hij geloof heeft, maar hij heeft geen werken? Kan dat geloof hem soms behouden?
V8. Het onderscheid tussen armen en rijken in de samenkomst is verwerpelijk. Jakobus trekt daartegen fel van leer. Hij spreekt in krachtige, niet mis te verstane taal zijn veroordeling daarover uit. Als ze de armen verachten, handelen ze in strijd met de “koninklijke wet”. In die wet worden alle Israëlieten als voorwerpen van Gods gunst beschouwd. Het volk wordt daarin als een geheel aangesproken. Jakobus brengt zijn vermaning op een positieve manier. Hij houdt hun voor dat ze goeddoen als ze de koninklijke wet “naar de Schrift” volbrengen, dat wil zeggen zoals die in Gods Woord staat opgetekend en naar de bedoeling ervan uitvoeren.
De koninklijke wet is de wet van de tien geboden. Hij wordt door Jakobus de ‘koninklijke wet’ genoemd om de hoge waarde ervan te benadrukken, wat als extra aansporing zal dienen om eraan te gehoorzamen. Deze wet zal in zijn volheid en verhevenheid gelden in het toekomstige vrederijk waarover de Heer Jezus als Koning zal regeren. Die wet zal dan geschreven zijn in de harten van de leden van Gods volk (Hb 8:10). Omdat die wet in hun harten is geschreven, zullen ze er ook naar kunnen leven.
We volbrengen de koninklijke wet als we onze naaste liefhebben als onszelf. Dan doen we het goed, dan leven we goed, dan leven we zoals God het heeft bedoeld. Dit gebod maakt duidelijk dat in het Oude Testament elk lid van Gods volk zijn eigen plaats voor God had en dat voor God iedereen gelijk was. Elk lid van het volk was de naaste van de ander en de ander moest met dezelfde liefde worden behandeld als waarmee iemand zichzelf behandelde. Door zo met elkaar om te gaan zou er geen voorkeursbehandeling van de een of een achterstelling van de ander plaatsvinden. In het liefhebben van de naaste wordt de hele wet vervuld (Gl 5:14; Rm 13:8-10).
Nu zou je kunnen vragen: ’Maar we leven toch niet meer onder de wet?’ Inderdaad, we leven niet meer onder de wet (Rm 6:14). Jakobus brengt ons ook niet terug onder de wet. Hij laat zien dat je doet wat de wet eist als je de ander liefhebt. Weet je nog dat Jakobus zijn brief schrijft in een periode dat God nog verdraagt dat Zijn verstrooide volk zich aan de wet houdt? Daarom wijst Jakobus daarop. Hij spreekt hen aan op hun belijdenis.
Dit woord moet ook jou aanspreken. Niet op de manier waarop Jakobus zijn lezers aanspreekt, want jij behoort, hoogstwaarschijnlijk, niet tot Israël. Voor jou geldt dat jij als je de ander liefhebt niets zult doen wat de ander benadeelt of pijn doet. Liefhebben is niet een prestatie die je levert omdat de wet dat van je vraagt. Liefhebben is de uiting van je nieuwe leven dat het goede voor de ander zoekt. Als je het goede en niet het kwade voor de ander zoekt, is het duidelijk dat je dan, om zo te zeggen, automatisch de wet vervult.
V9. De wet plaatst iedereen op gelijke voet van verantwoordelijkheid tegenover God. Die wet zegt: Je moet je naaste liefhebben als jezelf. Als we dan toch onderscheid maken, handelen we niet naar het koninklijke gebod. De naaste is mijn broeder of zuster in het geloof, het lid van Gods gemeente, waarvan ook ik door genade lid ben.
Alle Israëlieten behoorden tot het ene volk en iedere Israëliet was een naaste van iedere andere volksgenoot. Zo zijn ook wij met elkaar verbonden. Als je voor je broeder bidt dat het hem goed mag gaan, bid je dat tegelijk voor jezelf, want als het met je broeder goed gaat, gaat het met jou ook goed. Als de liefde echt is, zal je voorkeur verdwijnen. God heeft ook niet met jou naar voorkeur gehandeld.
Handel je wel met aanzien van de persoon, dan zondig je duidelijk. Het is toch duidelijk in strijd met de wet die zegt dat elk lid van Gods volk gelijk is aan de ander en dat je elk lid van Gods volk met dezelfde liefde moet behandelen? De overtreding is duidelijk als je toch onderscheid maakt in jouw benadering van de leden.
V10. Door in dit ene gebod te struikelen ben je schuldig aan de hele wet, hoewel je niet elk van de geboden daadwerkelijk hebt overtreden. Dat komt omdat in de wet de wil van God tot je komt. Het gezag van de Wetgever staat achter de wet. Wanneer Mozes van de berg komt, schrapt hij niet slechts één enkel gebod, maar gooit beide tafelen van de wet stuk (Ex 32:19). Het verbreken van het ene gebod maakte het volk schuldig aan alle. Als je een gebod overtreedt, heb je met God te maken Die zowel het gebod dat je hebt overtreden als alle andere geboden heeft gegeven.
V11. Jakobus noemt een voorbeeld. Je kunt een bepaald gebod houden, maar een ander gebod overtreden. Dan ben je per definitie schuldig aan overtreding van dat gebod en sta je schuldig voor de wet waarin ook de andere geboden zijn vastgelegd. De wet vormt een geheel omdat God de Wetgever is. Als je een gebod overtreedt, wil dat zeggen dat je hebt toegegeven aan je eigen wil en dat je de wil van God, die Hij in het totaal van de wet heeft bekendgemaakt, hebt veracht.
V12. Zoals gezegd, is het niet de bedoeling van Jakobus ons onder de wet van de tien geboden te plaatsen. Zijn betoog is bedoeld om aan de hand van de wet duidelijk te maken hoe de onderlinge verhoudingen in de gemeente moeten zijn. De wet bevat de woorden van God en bevat nuttig onderwijs voor hen. Jakobus geeft dat onderwijs met het oog op de Joods-christelijke gemeente, maar wij kunnen er ook veel van leren. De werkelijke betekenis die de wet voor hem heeft gekregen, nu hij in de Heer der heerlijkheid gelooft, is die van de vrijheid. Daarover heeft hij al in eerder gesproken (Jk 1:25) en hier komt hij erop terug.
Vrijheid is geen ongebondenheid. Vrijheid kent grenzen. Die grenzen zijn er niet om onze vrijheid te beperken, maar om te voorkomen dat we de vrijheid op een verkeerde manier gebruiken. Ware vrijheid is het doen van de wil van God en het laten zien Wie Hij is. Dat heeft de Heer Jezus volmaakt gedaan. De wet van de vrijheid zien we dan ook in Zijn leven op volmaakte wijze tot uiting komen. Hij was volkomen vrij omdat er niets van eigen wil of zonde in Hem was. Daardoor kon Hij volkomen gebonden zijn aan de wil van God. Er was niets wat Hem daarvan losmaakte, niets wat zich tussen Hem en Zijn God en Vader in kon wringen.
V13. Die wet van de vrijheid is de norm van beoordeling die wij behoren te hanteren in ons contact met anderen. Als we net als de Heer Jezus leven in ongestoorde gemeenschap met de Vader, zal dat te horen en te zien zijn in ons spreken en doen. Dat we ons bewust zijn dat we beoordeeld worden door de wet van de vrijheid, zullen we vooral laten zien in het betonen van barmhartigheid. Zo is Gods liefde ook naar ons toe gekomen. In onze ellendige omstandigheden is God met Zijn barmhartigheid gekomen.
Als wij de barmhartigheid die we hebben ontvangen niet in ons spreken en doen aan anderen betonen, bewijzen we dat we het nieuwe leven niet hebben en niet naar de wet van de vrijheid kunnen handelen. Daarover komt Gods oordeel en dat zal net zo onbarmhartig zijn als de onbarmhartigheid waarmee wij anderen hebben behandeld. Als we barmhartigheid bewijzen, handelen we zoals God ook met ons heeft gehandeld. We oordelen de ander dan niet, maar bewijzen hem Gods barmhartigheid. Daardoor triomfeert de barmhartigheid over het oordeel. De barmhartigheid wint het van het oordeel.
V14. Als je barmhartig bent, laat je zien dat je zelf het voorwerp van Gods barmhartigheid bent. Je kunt wel beweren dat je geloof hebt, maar als je dat niet laat zien uit je werken, bijvoorbeeld door barmhartigheid te bewijzen, dan is het niets meer dan mooipraterij. Praten is goedkoop en bewijst niets van innerlijk leven. Zeggen dat je geloof hebt, is hol en leeg als er geen werken zijn.
Geloof kun je niet zien, maar wordt zichtbaar uit werken. Daarom horen geloof en werken onlosmakelijk bij elkaar. Het geloof dat iemand zegt te hebben, kan hem niet redden. Van een plant zie je de wortels niet, maar als hij groeit en bloeit, zijn dat de bewijzen dat er wortels aan de plant zitten. Elektriciteit zie je niet, maar als er een lamp aangaat, is dat het bewijs dat er elektriciteit is. De Heer Jezus spreekt ook zo over de nieuwe geboorte, waarvan je niet weet hoe die ontstaat, maar je hoort wel zijn geluid (Jh 3:8). Werken bewijzen dat er geloof aanwezig is. In de volgende verzen geeft Jakobus een voorbeeld.
De reformator Luther heeft het met deze uitspraak van Jakobus zó moeilijk gehad, dat hij deze brief ‘een strooien brief’ heeft genoemd, dat wil zeggen een brief zonder voedingswaarde. Dat zei hij omdat hij de valsheid van de leer van de rooms-katholieke kerk, die zegt dat werken nodig zijn om behouden te worden, had ontdekt. Maar Luther heeft daardoor het kind met het badwater weggegooid. Jakobus leert helemaal niet dat een mens behouden wordt door werken. Hij dringt integendeel aan op bewijzen van het geloof door werken die uit dat geloof voortkomen, werken die bewijzen dat er geloof aanwezig is. Anders is er geen geloof en ook geen behoudenis. Een ‘praatgeloof’ geeft geen behoudenis.
Lees nog eens Jakobus 2:8-14.
Verwerking: Hoe breng je de koninklijke wet in praktijk?
15 - 26 Werken die het geloof rechtvaardigen
15 Als een broeder of zuster zonder kleding zijn en gebrek hebben aan het dagelijkse voedsel 16 en iemand van u zegt tot hen: Gaat heen in vrede, warmt u en verzadigt u, maar u geeft hun niet het voor het lichaam benodigde, wat baat het? 17 Zo is ook het geloof, als het geen werken heeft, op zichzelf dood. 18 Maar iemand zal zeggen: U hebt geloof en ik heb werken; toon mij uw geloof zonder de werken en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen. 19 U gelooft dat God één is? Daar doet u goed aan; de demonen geloven dat ook en zij sidderen. 20 Maar wilt u weten, nietig mens, dat het geloof zonder de werken werkeloos is? 21 Is onze vader Abraham niet op grond van werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Izaäk op het altaar geofferd had? 22 U ziet dat het geloof samenwerkte met zijn werken en het geloof uit de werken volmaakt werd. 23 En de Schrift werd vervuld die zegt: ‘En Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend’, en hij werd een vriend van God genoemd. 24 U ziet dat een mens op grond van werken gerechtvaardigd wordt en niet alleen op grond van geloof. 25 En is niet evenzo ook Rachab de hoer op grond van werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers opgenomen en langs een andere weg uitgelaten had? 26 Want zoals het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood.
V15. Jakobus maakt met een voorbeeld duidelijk wat hij bedoelt met werken die laten zien dat er geloof is. Hij wijst zijn lezers op “een broeder of zuster” zonder voldoende kleding tegen de kou en met net voldoende eten om niet te sterven. Dat voorbeeld is actueel voor zijn lezers, want ze hadden het niet zo op met de armen (verzen 2-3). Misschien voelden ze zich best aangesproken.
V16. Het kan zomaar zijn dat zij tegen de een of andere arme broeder of zuster een prachtig verhaal hebben gehouden, zonder dat zij hun het noodzakelijke voor het lichaam hebben gegeven! Als ze zelf voldoende hebben, kunnen ze gemakkelijk tegen de armen zeggen: “Gaat heen in vrede.” Als ze er dan ook nog aan toevoegen dat ze zich maar moeten warmen en verzadigen zonder er zelf iets aan te doen, is al dat gepraat regelrechte schijnheiligheid.
V17. Praten over iemands gebrek, of zelfs ervoor bidden, zonder er iets aan te willen doen, is een dood geloof. Het betonen van barmhartigheid ontbreekt, en als dat ontbreekt, is er geen geloof. Waar geen werken zijn, is het geloof dat in de mond aanwezig is, op zichzelf dood. Het geloof leeft niet, er is geen levend geloof. Geloof en werken zijn niet te scheiden. Geloof als zodanig is niet te zien. Het kan alleen zichtbaar gemaakt worden door werken. Door de werken blijkt dat er geloof aanwezig is.
V18. Het betoog van Jakobus is helder. Toch komt er een tegenwerping van iemand die een scheiding wil aanbrengen tussen geloof en werken. Het is iemand die gehoord heeft wat Jakobus over geloof en werken heeft gezegd. Zelf heeft deze persoon geen deel aan het geloof, maar hij kan wel op een heleboel goede werken wijzen. Omdat hij geen deel heeft aan het geloof, heeft hij de boodschap van Jakobus gemist. Hij beroemt zich op zijn werken.
Jakobus antwoordt hem dat de scheiding die hij aanbrengt tussen geloof en werken niet geoorloofd is. Als hij die scheiding wil aanbrengen, laat hem dan maar eens zijn geloof tonen zonder zijn werken. Dat kan hij niet, maar Jakobus kan wel uit zijn werken zijn geloof tonen. Het gaat er niet om, dat Jakobus zijn geloof moet tonen aan God. God weet wel dat hij gelooft. Nee, de werken van het geloof zijn er juist om aan mensen te laten zien dat er echt en levend geloof in hem aanwezig is.
V19. Als het alleen om geloof gaat, dat wil zeggen zonder dat er werken aan verbonden zijn, is dat niet meer dan een orthodoxe belijdenis. Die kun je met je mond uitspreken, zonder dat het enige betekenis voor je hart heeft. Kijk naar de Joodse belijdenis. De orthodoxe Jood belijdt volmondig dat God één is. Zo heeft God het ook voorgeschreven (Dt 6:4). Dat is een prachtige en volkomen juiste belijdenis. Het is heel goed dat die belijdenis wordt gedaan.
Maar denk je nu echt dat het louter uitspreken daarvan een bewijs is van echt geloof? Vergeet het maar. Dan zouden de demonen ook echt geloven, dat wil zeggen op God vertrouwen. Ze geloven de belijdenis, maar ze sidderen daarbij omdat ze weten dat God hen zal oordelen vanwege hun werken die allemaal gedaan worden in opstand tegen God.
V20. Jakobus besluit zijn dispuut met zijn – mogelijk denkbeeldige – tegenstander. Hij zegt als een soort conclusie nog eens duidelijk tegen zijn tegenstander, die hij aanspreekt als “nietig mens”, dat geloof zonder werken “werkeloos” of dood is. Hoe het wel werkt, laat hij in de volgende verzen door twee voorbeelden zien.
V21. Door twee voorbeelden maakt Jakobus duidelijk wat werken van het geloof zijn, hoe geloof uit werken blijkt. Het zijn geen voorbeelden van werken die de mensen goede werken noemen. Naar menselijke maatstaven, zonder het geloof erbij te betrekken, zouden we Abraham een kindermoordenaar noemen en was Rachab niets anders dan een landverraadster.
Je zult echter zien dat het twee geweldige geloofswerken zijn. Deze daden werden gedaan uit liefde tot God (door Abraham) en uit liefde tot Gods volk (door Rachab). Dat zijn de twee kenmerken die elk werk van het geloof heeft. Geloof richt zich op God en op Zijn volk. Uit beide werken spreekt het volle vertrouwen op God.
Jakobus begint met Abraham. Hij zegt dat Abraham “op grond van werken gerechtvaardigd” is, zonder het geloof te noemen. Dat is sterk gezegd. Door het zo voor te stellen onderstreept Jakobus eens te meer hoezeer werken noodzakelijk zijn, wil je kunnen spreken van geloof.
Als je alleen naar dit vers kijkt, zonder het vervolg te lezen, lijkt het alsof hij even vergeet dat rechtvaardiging toch alleen op grond van geloof is en dat hij hier in botsing komt met wat Paulus leert in Romeinen 4 (Rm 4:2-3). Zoals je al eerder hebt gezien, zijn Jakobus en Paulus natuurlijk niet met elkaar in tegenspraak. Ieder benadert door de Geest de waarheid vanuit een ander gezichtspunt.
Paulus spreekt over de persoon van Abraham in zijn verhouding tot God. God zag bij Abraham geloof dat zich op Hem richtte. God zag bij Abraham een geloof in Hem dat Hij zou doen wat Hij had gezegd, terwijl niets erop wees dat het zou gebeuren. Vanwege dat geloof verklaarde God de persoon van Abraham voor rechtvaardig. Jakobus heeft het echter niet over de persoon van Abraham voor God, maar over het geloof van Abraham dat zichtbaar werd voor de mensen. Het geloof dat God in hem zag, kwam eruit voor de mensen.
God had geen bewijs nodig van het geloof van Abraham, maar hij bracht Abraham in een situatie waarin diens geloof zichtbaar werd voor zijn omgeving. Daarom lees je in Genesis 22 dat God Abrahams geloof op de proef stelde (Gn 22:1). Hij vroeg van Abraham om zijn zoon Izaäk op het altaar te offeren (Gn 22:2,9). Jakobus zegt dat “onze vader Abraham” – hij is immers hun stamvader – gerechtvaardigd werd, “toen hij zijn zoon Izaäk op het altaar geofferd had”. Je weet dat hij Izaäk niet letterlijk hoefde te offeren, maar voor God heeft Abraham zijn zoon daadwerkelijk geofferd.
V22. Daardoor heeft hij laten zien dat zijn “geloof samenwerkte met zijn werken”. Het gaat zelfs nog verder. Het geloof dat Abraham innerlijk bezat, werd “uit zijn werken volmaakt”, dat wil zeggen voltooid, afgerond.
V23. Door deze daad, door dit werk van het geloof, werd de Schrift vervuld die zegt: “En Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.” Dit citaat komt uit Genesis 15 en heeft daar betrekking op de rechtvaardiging van Abraham vanwege zijn geloof in God (Gn 15:6). Jakobus verbindt dit citaat aan het geloofswerk van Abraham in Genesis 22 omdat dit geloofswerk bevestigt dat hij echt geloof bezat. Alleen daardoor kon Abraham alles wat hij had, op het altaar leggen. Doe jij dat ook? Al je bezittingen, jezelf, je gezin?
In Izaäk legde Abraham alles op het altaar. Hij legde daarmee zelfs alle beloften van God op het altaar. Daarmee bewees Abraham dat God voor hem boven alles ging. De Gever gaat boven de gave. Abraham kon zijn zoon offeren omdat hij op God zag, omdat hij God vertrouwde en Hem liefhad. Abraham gedroeg zich in dit alles als “een vriend van God”. Zo spreekt Josafat over hem tot God (2Kr 20:7) en zo noemt God hem ook Zelf (Js 41:8). Als jij een vriend van God bent, wil dat zeggen dat jij God liefhebt.
V24. Jakobus sluit dit voorbeeld van Abraham af met de onloochenbare conclusie dat geloofswerken absoluut noodzakelijk zijn om de aanwezigheid van het geloof te bewijzen. Het is alleen gerechtvaardigd om te zeggen dat je gelooft als dat ook uit je werken blijkt.
V25. Om dit nog overvloediger te illustreren wijst Jakobus op een ander voorbeeld uit de Schrift. Naast de grote geloofsman plaatst hij deze Rachab, de hoer, de vrouw uit een vervloekt ras. Daarmee levert hij een treffend bewijs dat er bij God geen aanzien des persoons is. Hij zegt dat zij “evenzo”, dat wil zeggen net als Abraham, op grond van werken gerechtvaardigd werd.
En waaruit bestonden haar werken? Zij nam “de boodschappers” op in haar huis en verborg ze voor haar landgenoten. Jakobus noemt de verspieders (Hb 11:31) ‘boodschappers’ omdat zij met een goede tijding voor haar kwamen. Door de boodschappers op te nemen koos zij vóór Gods volk en tégen haar land. Ze geloofde dat het land waar zij woonde, onder het oordeel lag en dat dit land door God aan Zijn volk zou worden gegeven. Ze gaf het huidige bezit prijs om het met Gods volk te bezitten. Dat is geloof in uitvoering.
Geef jij ook het land op waarin je bent, de wereld, om het straks met de Heer Jezus te bezitten? Als je je verbonden weet met Gods volk dat pas straks de wereld in bezit zal nemen, ben je in de ogen van de wereld een verrader, want je zult je niet inzetten voor van alles en nog wat in deze wereld. Laat het je niet zwaar vallen. Kijk naar de Heer der heerlijkheid en je weet voor Wie je het doet.
V26. Jakobus besluit zijn onderwijs over geloof en werken met een voor iedereen begrijpelijk beeld: zoals het lichaam een dode zaak is als er geen geest in is, zo is het geloof dood als er geen werken zijn.
Lees nog eens Jakobus 2:15-26.
Verwerking: Welke werken van geloof heeft Jakobus tot nu toe genoemd?