1 - 5 Werknemers en gezonde woorden
1 Laten allen die onder [het] slavenjuk zijn, hun eigen meesters alle eer waard achten, opdat de Naam van God en de leer niet gelasterd worden. 2 En laten zij die gelovige meesters hebben, hen niet verachten omdat zij broeders zijn, maar hen des te meer dienen, omdat zij die deze goede dienst ontvangen, gelovigen en geliefden zijn. Leer en vermaan deze dingen. 3 Als iemand een andere leer brengt en zich niet voegt naar de gezonde woorden van onze Heer Jezus Christus en de leer die overeenkomstig [de] Godsvrucht is, 4 die is opgeblazen en weet niets, maar lijdt aan twistziekte en woordenstrijd, waaruit afgunst ontstaat en twist, lasteringen, kwade vermoedens, 5 voortdurend geruzie van mensen die verdorven zijn in hun denken en van de waarheid beroofd zijn, die menen dat de Godsvrucht een winst[bron] is.
V1. Paulus begint dit hoofdstuk met aanwijzingen voor gelovige slaven. Zij maken deel uit van de gemeente in Efeze. Het feit dat een slaaf gelovig is, verandert niets aan zijn positie van slaaf. Slavernij is niet iets wat door God is gegeven. Het is een gevolg van de zonde. Toch betekent het niet dat een slaaf bij zijn bekering automatisch zijn vrijheid terugkrijgt. Het christendom verandert namelijk geen (wan)toestanden, maar harten. Zo kwam de Heer Jezus niet om die misstand en andere misstanden aan te pakken, maar om zondaren te redden.
Een gelovige slaaf kan door verschillende omstandigheden in die positie terechtgekomen zijn, bijvoorbeeld door geboorte, door krijgsgevangenschap of door schulden te hebben gemaakt die hij niet kon terugbetalen. Juist een slaaf kan laten zien wat christen zijn betekent (Tt 2:9-10; 1Pt 2:18). Met dit doel stuurde Paulus de weggelopen slaaf Onésimus zelfs naar zijn meester Filémon terug. Wel hoopte Paulus dat Filémon zijn slaaf Onésimus zou vrijlaten, opdat deze de apostel in zijn dienst voor de Heer zou kunnen helpen (Fm 1:1-25).
Slaven hadden in die tijd geen voorrechten, ze hadden nergens recht op. Naar Grieks-Romeinse opvattingen waren slaven geen personen, maar werktuigen. Ze waren het onbeperkte eigendom van hun meester en hadden geen enkel recht. Een privéleven bestond voor hen niet. Als zodanig is een vergelijking met de verhoudingen die wij in het Westen kennen, niet te maken. Wel kunnen we deze aanwijzingen toepassen op de verhouding werkgever-werknemer. De gelovige werknemer verwacht zijn heil niet van een vakbond en van pressiemiddelen als staking, bedrijfsbezetting of langzaamaanacties. Daaraan niet meedoen kan hem de smaad van zijn collega’s opleveren, maar het levert in elk geval de goedkeuring van de Heer op.
Van de gelovige werknemer wordt verwacht dat hij zijn werkgever “alle eer waard acht”. In vers 1 gaat het om een ongelovige werkgever. De gelovige werknemer behoort met respect over hem te spreken en hem met respect te behandelen. Hij zal trouw zijn in zijn werk en niet de kantjes er vanaf lopen. Ook zal hij niet (meer) meedoen met opstand. Opstandigheid past de christenslaaf niet. Als de gelovige slaaf opstandig zou zijn, zijn meester ongehoorzaam, dan zouden anderen reden hebben om te zeggen: ‘Wat is dat voor een God Die wanorde toestaat, wat is dat voor een leer die opstand en geweld duldt?’
Ook vandaag gaat van een gelovige op zijn arbeidsplek een positief of een negatief getuigenis voor zijn Heer uit. Als hij in zijn werk nauwgezet de bevelen van zijn baas opvolgt, zullen “de Naam van God en de leer niet gelasterd worden”. Het gaat er immers om dat God als Heiland wordt bekendgemaakt in overeenstemming met de christelijke leer. De leer en de praktijk horen onlosmakelijk bij elkaar.
V2. In dit vers gaat het over “zij die gelovige meesters hebben”. Er is sprake van een dubbele verhouding: die van broeder en van baas. Dan dreigt het gevaar van een vermenging van geestelijke en maatschappelijke verhoudingen. Je kunt dan te vriendschappelijk met je baas omgaan of je meent je meer te kunnen veroorloven omdat hij een broeder van je is. De verhoudingen worden dan niet gerespecteerd en in wezen veracht je hem als je baas. Dat is geen getuigenis tegenover de ongelovige collega’s.
Het zou eerder zo moeten zijn, dat het feit dat je baas een gelovige is, je brengt tot een “des te meer dienen” van hem. Je mag je bewust zijn een “goede dienst” te doen aan je gelovige baas. De kwaliteit van de dienst is beter omdat die niet uit angst, maar uit liefde gebeurt.
Overigens vergt zo’n situatie van beide kanten veel wijsheid en voorzichtigheid. Er kan gemakkelijk iets gebeuren dat de broederliefde aantast en waardoor de werksfeer onder spanning komt te staan. Daar komt nog bij dat in de gemeente de rollen omgekeerd kunnen zijn. Niet in de zin dat de een boven de ander zou staan, maar wel dat de slaaf in de gemeente een meer vooraanstaande plaats heeft dan de meester. Dan is het wel van belang dat ze allebei een geestelijke gezindheid tonen.
Het is nodig dat Timotheüs ook deze dingen onderwijst en erop aandringt dat dit onderwijs in de praktijk wordt toegepast.
V3. “Een andere leer” ondergraaft de verhouding tussen slaaf en meester. Dat gebeurt als iemand zijn eigen menselijke, vleselijke gedachten en inzichten geeft over de maatschappelijke verhoudingen en voorbijgaat aan wat de Heer hiervan zegt. Je zou het stakingsrecht zo’n andere leer kunnen noemen. Dan voegt men zich niet naar “de gezonde woorden van onze Heer Jezus Christus”.
Alle woorden die de Heer heeft gesproken toen Hij op aarde was, zijn gezonde woorden. We vinden ze in de evangeliën. De Heer heeft ze van de Vader gehoord en ze aan Zijn discipelen doorgegeven (Jh 17:8). Hierop sluit het onderwijs van de apostel Paulus dat je in zijn brieven vindt, naadloos aan. De woorden van de Heer en het onderwijs van de apostel zetten aan tot een leven waarin God geëerd wordt, wat ook de maatschappelijke positie van een gelovige is.
V4. Wie daar geen boodschap aan heeft, “is opgeblazen”. Opgeblazenheid ontstaat als iemand vol is van zijn eigen kennis (1Ko 8:1). Het is de arrogantie van de onwetendheid die zich inbeeldt alles te weten. Paulus spreekt Gods oordeel over zo iemand uit: hij “weet niets”. En bleef het daar maar bij. Deze mensen lijden namelijk “aan twistziekte en woordenstrijd”. Het bewijs dat hun geest ziek is, blijkt daaruit dat ze altijd gelijk willen hebben. Die geest doet hen eindeloos debatteren en voert hen tot talloze zinloze speculaties. De politiek, ook de zogenaamd christelijke, is er vol van.
Het zieke denken van valse leraren openbaart zich in kleinzielige haarkloverijen en pseudo-intellectuele theorieën, waarbij alles draait om belachelijke onderscheidingen tussen woorden. Zulke mensen zijn ziek en vormen een haard van besmetting. Ieder die met hen meegaat, loopt ook ziekten op. Want wat komt uit hun denken voort? “Afgunst … en twist, lasteringen, kwade vermoedens.” Het contrast tussen wat ziek maakt en wat gezond is en gezond maakt aan woorden en leer wordt hier wel scherp getekend.
In hun twistziekte en woordenstrijd zijn ze afgunstig op de ander die het in het debat beter doet, overtuigender overkomt, meer medestanders wint. Men benijdt wat een ander heeft en wil dat zelf hebben. In plaats van dat men meningsverschillen bijlegt, ontstaat er verwijdering en twist. Om toch het eigen gelijk te halen bedient men zich van lasterpraat over de ander. Er worden leugenachtige dingen doorverteld en zelfs boze motieven bij de tegenstander verondersteld.
V5. En dit houdt maar aan. Zonder pauze zijn deze mensen aan het ruziemaken. Het verderf zit in hun denken. Ze zijn niet meer in staat om normaal op de waarheid te reageren. Ze hebben alle realiteitszin verloren. Van hen staat dat ze “van de waarheid beroofd zijn”. Vroeger hadden ze kennis van alles wat God in Christus heeft geopenbaard, maar dat zijn ze kwijtgeraakt door zich niet langer te voegen naar de gezonde woorden en de gezonde leer. Je ziet in welke neerwaartse spiraal je kunt terechtkomen, als je aan menselijke ideeën de voorkeur geeft boven het Woord van God.
Bij al hun onverstand menen ze ook nog dat “de Godsvrucht een winst[bron]” is. Daar hebben ze ook alle reden toe. Zij laten zich voor hun dwaze ideeën betalen en de mensen betalen graag. Worden ook vandaag niet theologen door kerken financieel gesteund om hun dwaze redeneringen in woord en geschrift te kunnen verspreiden? Voor hun monsterachtige gedachtespinsels wordt grif betaald. De mensen smullen ervan. Of het waar is, interesseert ze niet. Het boek ‘De Da Vinci Code’ is er een van de recentere voorbeelden van.
Wat is het een voorrecht dat je voor de toetsing de onveranderlijke norm van Gods Woord hebt. Daar wijs ik je aan het slot van dit stukje toch nog graag even op.
Lees nog eens 1 Timotheüs 6:1-5.
Verwerking: Hoe beleef jij je plaats in de maatschappij?
6 - 10 Rijk willen worden
6 Nu is de Godsvrucht met tevredenheid inderdaad een grote winst; 7 want wij hebben niets in de wereld ingebracht, omdat wij er ook niets uit kunnen wegdragen. 8 Hebben wij echter voedsel en kleding, dan zullen wij daarmee tevreden zijn. 9 Maar wie rijk willen worden, vallen in verzoeking en in een strik en in vele onverstandige en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang. 10 Want de geldzucht is een wortel van alle kwaad. Door daarnaar te streven zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten doorboord.
V6. Paulus ontkent niet dat Godsvrucht een winstbron is. Alleen voegt hij er nog “tevredenheid” aan toe. Hij weet waarover hij het heeft (Fp 4:11-15). Zijn tevredenheid is het gevolg van zijn afhankelijkheid van God. Als je echt tevreden bent, ben je niet gericht op uiterlijke dingen, maar op de Heer, Die in al je behoeften voorziet. Tevredenheid kan ook het gevolg zijn van eigen inspanning. Zo wilden bijvoorbeeld de Stoïcijnen zich door niets laten beïnvloeden en alles aanvaarden zoals het kwam. Dat kan tevredenheid lijken, maar het is hardheid en het gevolg van eigen wilskracht.
Daarom moet tevredenheid samengaan met Godsvrucht. Dat levert dan niet zomaar winst op, maar “inderdaad een grote winst”. Die winst is niet te becijferen in harde valuta, maar ziet op geestelijke winst. Waar dingen gebeuren in gemeenschap met God en met het oog op Zijn eer, zul je geestelijk rijker worden.
V7. Wat had je bij je toen je in de wereld kwam, toen je geboren werd? Niets. Je zult het wel eens zijn met Job, die zei: “Naakt ben ik uit de buik van mijn moeder gekomen” (Jb 1:21a; vgl. Pr 5:15). Weet je wat je uit de wereld kunt meenemen, als je die weer moet verlaten? Ook niets (Ps 49:11-13).
Bij het begin en aan het eind van het leven leer je de werkelijke waarde van de materiële dingen inschatten. De bedoeling is dat je inziet hoe betrekkelijk alles is wat je aan geld en goed in dit leven zou kunnen verwerven. Het kan je allemaal tijdens je leven zomaar ontvallen (Sp 23:4-5). In elk geval moet je bij het verlaten van de wereld alles achterlaten. Misschien ken je de uitdrukking: ’Het doodshemd heeft geen zakken.’
V8. Als je “voedsel en kleding” bezit, heb je de beschikking over de basisbehoeften van het leven (Dt 10:18; Mt 6:25-32). Als je daarmee tevreden bent (Hb 13:5), ben je een gelukkig mens. Het bewaart je voor een rusteloos bezig zijn met de materiële dingen, zoals je dat waarneemt bij de mensen van de wereld om je heen. Deze oproep tot tevredenheid mag je natuurlijk niet misbruiken om luiheid goed te praten (2Th 3:10). Het gaat erom dat je niet koortsachtig op zoek bent naar steeds meer luxe.
V9. Het voorgaande wil niet zeggen dat het verkeerd is om rijk te zijn. Als iemand rijk is, kan dat het resultaat van de zegen van de Heer zijn (Gn 13:2; Sp 22:2; 1Sm 2:7). Het is wel verkeerd om rijk te “willen worden”. Ook is het belangrijk te zien dat rijkdom gevaarlijk kan zijn voor het praktische geloofsleven (Mt 13:22). Het kan zelfs een verhindering zijn om behouden te worden (Mt 19:23-24).
Als het je wil is om rijk te worden, zul je zeker “in verzoeking en in een strik en in vele onverstandige en schadelijke begeerten” vallen. Je zult niet de eerste zijn die in verzoeking valt om rijk te willen worden door kansspelen, door gokken, of door speculeren op de beurs. Rijk willen worden betekent dat je je laat meeslepen door “vele onverstandige en schadelijke begeerten”. Dan hoef je ook niet te bidden “leid ons niet in verzoeking”, want dan ben je er doelbewust op uit om rijk te worden.
Na de ‘verzoeking’ en de ‘strik’ wacht je aan het einde “verderf en ondergang”. Daarin zink je weg. ‘Wegzinken’ ziet op een schip dat overvol beladen is en daardoor zinkt. In het Nieuwe Testament komt alleen in Lukas 7 hetzelfde woord nog een keer voor en wordt het in letterlijke zin gebruikt (Lk 5:7). Hier, in 1 Timotheüs 6, betreft het iemand die overweldigd is door de zucht naar rijkdom en in de zee van zijn begeerten steeds verder wegzinkt. Het onverstandig omgaan met geld om maar meer te krijgen heeft al velen in het verderf gestort.
V10. “De geldzucht is een wortel van alle kwaad.” Dit vers moet je diep op je laten inwerken. Geldzucht is een vorm van hebzucht die in zijn wezen afgodendienst is (Ko 3:5; Ef 5:5). Het is niet de wortel, het is een wortel, maar wel een wortel waaruit elke mogelijke vorm van kwaad kan voortkomen. Er zijn meer wortels waaruit kwaad voortkomt, maar er is geen kwaad dat niet uit deze wortel, geldzucht, kan voortkomen.
De waarschuwing is ernstig en indringend: als je ernaar streeft om rijk te worden, is de kans groot dat je van het geloof afdwaalt! Je belijdenis dat je een christen bent, kan niet samengaan met liefde voor geld. Je liefde voor geld, in welke vorm van luxe je dat ook wilt vertalen, zal je ogen sluiten voor alles wat Christus je te bieden heeft. Alle geloofswaarheden zullen je niets meer zeggen.
Als geldzucht een reëel gevaar voor je is, kijk dan eens naar mensen die zich daar ook door hebben laten leiden. Er zijn verhalen van bittere ervaringen, kapotte familiebetrekkingen, losbandige, verkwistende kinderen, onophoudelijke vrees voor verliezen. Dit hoort er allemaal bij als jij rijkdom als doelstelling in je leven hebt. Denk ten slotte ook aan het hiernamaals (Lk 12:20-21). Wat een ontgoocheling moet het zijn als je op je sterfbed moet ontdekken dat je van alle aardse rijkdom niets kunt meenemen. Dit zijn enkele van de “vele smarten” waarmee je dan jezelf hebt “doorboord”.
Lees nog eens 1 Timotheüs 6:6-10.
Verwerking: Welke rol speelt geld in jouw leven?
11 - 13 De mens Gods – jagen, strijden, grijpen, betuigen
11 Maar jij, mens Gods, ontvlucht deze dingen en jaag naar gerechtigheid, Godsvrucht, geloof, liefde, volharding, zachtmoedigheid. 12 Strijd de goede strijd van het geloof; grijp het eeuwige leven, waartoe je geroepen bent en de goede belijdenis hebt afgelegd voor vele getuigen. 13 Ik beveel <je> voor God Die alles in leven houdt, en voor Christus Jezus Die voor Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft,
V11. Paulus komt in het eerste deel van dit vers met een alternatief, met een totaal ander perspectief van leven. Dit leidt hij in met “maar jij, mens Gods”. Een mens Gods is iemand die in zijn leven en wandel de kenmerken van God vertoont in een wereld die van Hem is vervreemd. Dit kan een man of een vrouw zijn. In het Nieuwe Testament komt deze uitdrukking verder alleen nog voor in 2 Timotheüs 3 (2Tm 3:17). In het Oude Testament wordt zo iemand een ‘man Gods’ genoemd: Mozes (Dt 33:1); David (2Kr 8:14); Elia (1Kn 17:18); Elisa (2Kn 4:7). Zie verder 1Kn 12:22; 13:1; 20:28; 2Kr 25:7; Jr 35:4.
Een ‘mens Gods’ is een mens aan wie God Zijn Naam wil verbinden omdat deze mens voor Zijn rechten opkomt in Zijn volk dat geen rekening (meer) houdt met Zijn rechten. Een mens Gods is een enkeling die trouw Gods belangen behartigt te midden van een geheel dat van Hem is afgedwaald. In zo’n mens laat God zien Wie Hij is.
Timotheüs is zo’n mens. Maakt hem dat tot een mens die boven alle verzoeking verheven is? Zeker niet. De eerste opdracht die hij krijgt, is: “Ontvlucht deze dingen.” Hij wordt ervoor gewaarschuwd niet te denken dat hij boven de hiervoor genoemde verzoekingen staat, net zomin als jij dat moet menen.
Vluchten is geen bewijs van zwakheid, maar bewijst juist karakter en zelfkennis. ’Deze dingen’ is de geldzucht en wat daarmee samenhangt. Voor jou als jonge gelovige is de oproep om te ‘ontvluchten’ ook belangrijk. Jij bent niet ongevoelig voor de overvloed aan reclame die wekelijks door de brievenbus komt en die dagelijks via de media als een vloedgolf over je heen komt. Je moet je ervoor afsluiten en de Heer vragen wat je nodig hebt.
Je moet altijd dingen ontvluchten die een grote verzoeking inhouden omdat je zondige vlees wordt aangesproken. In die gevallen dreigt er een groot gevaar voor je geestelijk leven. Zo staat er ook dat je “de hoererij” (1Ko 6:18), “de afgodendienst” (1Ko 10:14) en “de begeerten van de jeugd” (2Tm 2:22) moet ontvluchten. Een duidelijk voorbeeld van iemand die de hoererij ontvluchtte, is Jozef (Gn 39:12).
Er zijn trouwens ook gevallen dat je niet moet vluchten, maar moet weerstaan. Dat is als de duivel zich als de tegenstander van het geloof openbaart (Jk 4:7; 1Pt 5:9; Ef 6:11,13). In die gevallen gaat het om je getuigenis tegenover de wereld. De vijand wil dat je daarvoor terugschrikt. Als je dan op de vlucht gaat, ben je een verliezer. De twee gevallen moeten niet verward worden. Je moet daarom weten wanneer je moet vluchten en wanneer je moet weerstaan, standvastig in het geloof.
De opdracht om te ontvluchten is één kant van je leven als christen. En die kant is noodzakelijk. Vervolgens komt de andere kant. Nu kun je en moet je laten zien dat je leven als christen bestaat uit jagen naar iets en strijd. Die kant wordt in het tweede deel van vers 11 belicht.
De oproep om te ontvluchten en om te jagen en te strijden zijn telkens terugkerende en doorgaande activiteiten. Je bent hier nooit klaar mee. Je kunt niet zeggen dat er een ogenblik in je leven aanbreekt dat je niet meer hoeft te ontvluchten en te jagen en te strijden.
Na het negatieve, maar noodzakelijke, ‘ontvlucht’, komt nu het positieve. Je mag je energie inzetten om naar iets te ‘jagen’ (vgl. Rm 14:19; Fp 3:14; 1Th 5:15; Hb 12:14). In dit woord zit actie, snelheid en doelgericht bezig zijn. Het gaat erom dat je de dingen die worden genoemd om naar te jagen, in de praktijk van je leven inhoud geeft.
“Gerechtigheid” wordt het eerst genoemd. Hiermee wordt niet de gerechtigheid van God bedoeld die je op grond van geloof hebt gekregen (Fp 3:9b) en waardoor je niet meer bang hoeft te zijn voor de hel. Nee, hier gaat het om wat er in je leven zichtbaar wordt, dat jouw spreken en handelen rechtvaardig zijn. Dat is het geval als het in overeenstemming is met het recht van God. Je zult dan niemand tekortdoen, maar ieder geven waar hij of zij recht op heeft. Dat kan in geld zijn, maar ook in de manier waarop je je tijd als werknemer besteedt of de eer die je iemand geeft.
Het volgende doel om naar te jagen is “Godsvrucht”. Zoals ik in de inleiding zei, betekent Godsvrucht eerbied voor God en geeft het een op God gerichte houding aan die Hem welgevallig is. Dit houdt in dat je de juiste houding tegenover God inneemt. Je eert Hem als je leeft in vrees voor Hem. Dat heeft niet te maken met angst voor God, maar met het bang zijn voor jezelf, dat je iets doet waardoor Hem oneer wordt aangedaan.
Voor “geloof” geldt hetzelfde als voor gerechtigheid. Het gaat hier niet om het geloof waardoor je weet een kind van God te zijn, maar om het geloofsvertrouwen in het leven van elke dag. Het is een opdracht je ervoor in te spannen God in alle dingen van het leven van elke dag te vertrouwen hoewel je Hem niet ziet. Een leven in geloof staat tegenover een leven door wat je ziet, de zichtbare en tastbare dingen. Houd eraan vast dat de dingen die je ziet, tijdelijk zijn en dat de dingen die je niet ziet, eeuwig zijn (2Ko 4:18).
Misschien had je verwacht dat “liefde” wel op de eerste plaats zou staan. Dat is niet zo. In een christelijke wereld waar velen doen wat recht is in eigen ogen, gaat het er in de eerste plaats om dat je naar gerechtigheid jaagt. Dat betekent niet dat het zonder liefde kan. Als je naar liefde jaagt, wil dat zeggen dat je in liefde toeneemt. Jouw liefde tot God, tot je broeders en zusters en tot je naaste in het algemeen, moet groeien. Liefde is Gods natuur (1Jh 4:8,16). Hij wil dat je die liefde in de praktijk toont.
“Volharding” is nodig omdat je leeft in een wereld die erop uit is ons het leven als mens Gods onmogelijk te maken. Leven als mens Gods betekent tegen de stroom in zwemmen en niet opgeven. Zolang je niet bij de Heer bent, heb je volharding nodig. Mooie voorbeelden heb je in Kaleb (Dt 1:36; Jz 14:8-9,14) en de gelovigen in de begintijd van de gemeente (Hd 2:42). Om te volharden mag je rekenen op de steun van God, Die de “God van de volharding” wordt genoemd (Rm 15:5).
De kenmerken van de mens Gods worden afgesloten met “zachtmoedigheid”. Dat geeft de gezindheid aan waarin je moet volharden. Bij alle tegenstand die je ondervindt, bestaat het gevaar dat je bitter of opstandig wordt, of kwaad met kwaad vergeldt. Een mens Gods reageert zoals de Heer Jezus heeft gedaan (Mt 11:29). Dan sta je niet op je eigen rechten, maar zie je daar ten gunste van anderen juist van af.
V12. Ben je op jacht naar deze eigenschappen, dan ben je goed voorbereid om “de goede strijd van het geloof” te strijden. Zoals gezegd, is het niet mogelijk hier voor God te leven als een mens Gods en daarbij geen tegenstand te ondervinden. Wie als mens Gods leeft, ondervindt onvermijdelijk strijd.
De strijd waarover het hier gaat, is niet zozeer een oorlogsvoering. Zeker heb je te maken met een vijand die voor tegenstand zorgt. Je wordt hier echter niet opgeroepen je op je tegenstander te concentreren, maar op God. Het is hier dan ook niet een strijd of gevecht tegen een vijand, maar de strijd in een wedstrijd, waarbij het erom gaat dat er volgens de regels wordt gestreden. Die regels, in dit geval geestelijke eigenschappen, zijn hiervoor genoemd. Dan is er kracht voor de goede strijd en kan de prijs worden verkregen.
De goede strijd is die van het geloof. Een mens Gods zet zich ervoor in om alles wat het geloof betekent en inhoudt, vast te houden tot het einde van zijn leven op aarde. Als jij een mens Gods wilt zijn, mag niets van de geloofswaarheid je ontglippen. Dat betekent dat je bijbelse begrippen een voluit bijbelse betekenis blijft geven en daar geen andere betekenis aan geeft. Paulus kan aan het einde van zijn leven zeggen dat hij deze strijd heeft gestreden (2Tm 4:7).
Dan ben je ook in staat om het volgende bevel uit te voeren, een bevel dat een geweldige zegen oplevert als je eraan voldoet: “Grijp het eeuwige leven.” Dit wordt gezegd tegen iemand die het eeuwige leven al bezit. De opdracht ‘grijp’ is dan ook niet gericht aan een ongelovige, maar aan een gelovige. Er wordt bedoeld dat je geniet van wat je bezit, dat je je erdoor laat leiden, dat je erin en ernaar leeft. Je strekt je uit naar wat je in volheid in de hemel zult genieten. Het eeuwige leven is de Heer Jezus (1Jh 5:20). Omgang met Hem is het mooiste op aarde en zal in de hemel tot in eeuwigheid volmaakt worden genoten.
Dat is “waartoe je geroepen bent”. Timotheüs heeft de roep van God gehoord bij zijn bekering. Het uiteindelijke doel van die roeping is het volle, ongestoorde genot van het eeuwige leven bij Hem. Van het bezit van het eeuwige leven heeft Timotheüs “de goede belijdenis … afgelegd voor vele getuigen”. Je kunt aan de buitenkant niet aan iemand zien of hij eeuwig leven heeft. Daar hoort een getuigenis bij. Je zou daarbij kunnen denken aan de doop. Dat is een openlijk getuigenis dat je hebt afgerekend met je oude leven en dat je voortaan ‘in nieuwheid van leven’ wilt wandelen (Rm 6:4).
V13. De vele getuigen voor wie Timotheüs eens zijn goede belijdenis heeft afgelegd, zijn niet altijd in zijn directe omgeving. Wie wel altijd bij hem zijn en zijn leven gadeslaan, zijn God en de Heer Jezus. Paulus brengt Timotheüs in de eerste plaats in de tegenwoordigheid van God. Hij stelt God voor als Degene “Die alles in leven houdt”. God is de Onderhouder van het leven (1Tm 4:10). Hij is ook de Bron van het leven (Ps 36:10). Jij mag je, net als Timotheüs, ervan bewust zijn dat Hij je alles geeft om als Zijn getuige te functioneren. Jij mag getuigenis geven van het ware leven.
Vervolgens brengt Paulus zijn kind in het geloof in de tegenwoordigheid van de Heer Jezus. Ook Hij is ten volle betrokken bij het getuigenis dat Zijn volgelingen afleggen. Hij is daarbij het volmaakte voorbeeld van het betuigen van de goede belijdenis. Dat kun je natuurlijk zeggen van het hele leven van de Heer Jezus. Toch wijst Paulus op een bijzonder moment uit het leven van de Heer om duidelijk te maken waar het bij het betuigen van de goede belijdenis op aankomt. Dat moment is, wanneer Hij voor Pontius Pilatus staat.
Pilatus vraagt Hem of Hij een Koning is. De Heer betuigt dan dat Hij dat inderdaad is. Maar Hij gaat verder. Hij verklaart dat, hoewel Hij een Koning is, Zijn koninkrijk nu niet van deze wereld is (Jh 18:36). Dat maakt Hem tot een verworpen Koning.
Dat is nu precies de goede belijdenis die van jou wordt verwacht. Je hoort bij een koninkrijk dat niet van deze wereld is en bij een Koning Die verworpen is. Als je dit vasthoudt en betuigt tegenover de wereld, ben je een waardig volgeling van de Heer Jezus naar wie Hij met welgevallen kijkt.
Lees nog eens 1 Timotheüs 6:11-13.
Verwerking: Hoe leg jij de goede belijdenis af?
14 - 21 Lofprijzing en laatste vermaningen
14 dat je dit gebod onbesmet en onberispelijk bewaart tot op de verschijning van onze Heer Jezus Christus, 15 Die de gelukkige en enige Heerser, de Koning der koningen en Heer der heren op Zijn eigen tijd zal vertonen, 16 Hij Die alleen onsterfelijkheid heeft, Die een ontoegankelijk licht bewoont, Die geen mens gezien heeft of zien kan. Hem zij eer en eeuwige kracht! Amen. 17 Beveel de rijken in de tegenwoordige eeuw niet hoogmoedig te zijn en hun hoop niet gevestigd te hebben op [de] onzekerheid van [de] rijkdom, maar op God Die ons alles rijkelijk geeft om te genieten, 18 om goed te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig te zijn en mededeelzaam, 19 om voor zichzelf een goed fundament weg te leggen voor de toekomst, opdat zij het werkelijke leven grijpen. 20 Timotheüs, bewaar het [jou] toevertrouwde pand, terwijl je je afwendt van het ongoddelijk gezwets en [de] tegenstellingen van de ten onrechte zo genoemde kennis. 21 Sommigen zijn, door die te belijden, van het geloof afgedwaald. De genade zij met jullie.
V14. Timotheüs moet van Paulus “dit gebod [dat is het gebod om de goede strijd te strijden] onbesmet en onberispelijk” bewaren. Je kunt bij ‘bewaren’ denken aan eraan gehoorzamen (Jh 8:51; 14:21), maar ook dat het in zijn oorspronkelijke staat wordt vastgehouden. Het mag niet worden besmet door menselijke meningen en moet onvervalst worden doorgegeven.
Dat lijkt een bijna onmogelijke opdracht. Hoe kun je zoiets volhouden? Door je oog te richten “op de verschijning van onze Heer Jezus Christus”. Tot dat moment moet Timotheüs zich, en moet jij je, wijden aan de gegeven opdracht. De Heer Jezus heeft beloofd dat Hij spoedig zal terugkeren, met Zijn loon bij Zich (Op 22:12).
Het gaat hier niet om Zijn komst voor de gemeente. Bij die komst past geen loon. Als Hij de gelovigen heeft opgenomen (1Th 4:15-18), zal Hij daarna met al Zijn heiligen naar de aarde komen (1Th 4:14). Dan zal Hij op aarde het vrederijk oprichten. Allen die Hem hebben gediend, zal Hij dan belonen naar de mate van de trouw waarmee zij Hem hebben gediend toen Hij nog verworpen was. Is dit geen prachtig motief om door te gaan met de goede strijd?
V15. De gedachte aan die geweldige gebeurtenis voert de apostel tot een lofprijzing. Bij die verschijning zal “de gelukkige en enige Heerser” Zich openlijk vertonen. Hij Die Zich, toen Hij op aarde was, als een lam naar de slachtbank liet leiden, zal Zich dan openbaren als Heerser.
Hij is niemand anders dan ‘de gelukkige God’ (1Tm 1:11). Hij heeft niets buiten Zichzelf nodig om gelukkig te zijn. Niets kan Zijn eeuwige rust, Zijn volkomen vrede en Zijn diepe geluk verstoren (Jb 35:5-7).
Hij is ook ‘de enige God’, Die Zijn gelijke niet heeft. Niets en niemand staat op gelijke voet met Hem.
Hij Zelf bestuurt en beheerst alles. Daarin heeft Hij niemand nodig. Hij is in alles soeverein. Hij heerst over leven en dood en bestuurt alles naar Zijn welgevallen en wijsheid (Ps 89:11-13). In Hem woont alle macht. Hij is de “Koning der koningen en Heer der heren” (vgl. Op 17:14; 19:16). Onder Zijn universele heerschappij staan ook alle machthebbers van de aarde (1Kr 29:11-12).
Het tijdstip waarop de Heer Jezus zal verschijnen, ligt helemaal en alleen in Gods handen (Zc 14:7; Mt 24:36; Hd 1:7). Als Hij verschijnt, zal Hij door elk oog worden gezien als Heerser, Koning en Heer (Op 1:7).
V16. Er zijn ook niet-waarneembare kenmerken. In zijn lofprijzing roemt Paulus ook de innerlijke grootheid van God. Zo is Hij niet aan de dood onderworpen, Hij kan niet sterven, “Hij” is Degene “Die alleen onsterfelijkheid heeft”. Onsterfelijkheid is meer dan een leven zonder einde. Het is een voor de dood ongrijpbare toestand, een toestand waarop de dood nooit vat krijgt.
Het is ook meer dan alleen niet lichamelijk sterven. Op het moment dat Adam en Eva zondigden, stierven zij niet de lichamelijke dood, maar wel de geestelijke dood. Voor ieder mens die geen leven uit God heeft, geldt dat hij geestelijk dood is (Ef 2:1). Wie zich bekeert, krijgt leven uit God en zal bij de komst van de Heer Jezus met onsterfelijkheid bekleed worden (1Ko 15:53-54). Daardoor is hij voor de dood ongrijpbaar geworden.
God, Die Zichzelf zichtbaar heeft gemaakt in Zijn Zoon (Jh 1:14; 14:9), is de God “Die een ontoegankelijk licht bewoont, Die geen mens gezien heeft of zien kan” (vgl. Ex 33:20; Jh 1:18; 1Jh 4:12; Ko 1:15). Nooit kunnen we iets van God zien buiten de Zoon om. Overal waar God Zich openbaart, doet Hij dat in en door de Zoon.
Diep onder de indruk van de geweldige grootheid en majesteit van God prijst Paulus Hem: “Hem zij eer en eeuwige kracht. Amen.” Paulus spreekt hier geen wens uit, maar verklaart met een plechtig ‘amen’ dat God alle eerbetoon waard is en dat Hij een kracht bezit die nooit vermindert. Al Zijn werken, zowel in de oude als in de nieuwe schepping, zullen Hem eren. Daartoe zal Hij hen door Zijn eeuwige kracht in staat stellen.
V17. Het zou een prachtig slot van de brief zijn geweest als hij met vers 16 was geëindigd. Toch voegt Paulus nog een tweetal vermaningen toe, één voor de rijken (verzen 17-19) en één voor Timotheüs (verzen 20-21). Rijkdom op zich is niet verkeerd, wel het rijk willen worden, zoals je hebt gezien. De apostel roept niet op om bezittingen te verkopen en alle geld weg te geven. Wel is het voor een rijke moeilijk om rijk te zijn zonder op die rijkdom te vertrouwen. Als dat gebeurt, gaat hij onafhankelijk van God handelen. En dat is in wezen de hoogmoed waartegen Timotheüs moet waarschuwen.
De rijke is, net als zijn rijkdom, o zo betrekkelijk (Jk 1:10-11). Aards bezit is vergankelijk en de tijd vliegt voorbij. Rijkdom kan zomaar vervliegen (Sp 23:4-5). Wie op zijn rijkdom vertrouwt, zal tot een bespotting worden (Ps 52:7-9). De rijken moet worden voorgehouden waarop zij hun hoop niet en wel moeten vestigen en waarom. Zij krijgen te horen “hun hoop niet gevestigd te hebben op de onzekerheid van de rijkdom, maar op God Die ons alles rijkelijk geeft om te genieten”.
Je mag genieten van wat God je in overvloed geeft, als je maar bedenkt dat God de Bron van ware vreugde is en dat rijkdom en luxe je die vreugde niet kunnen geven. Het is niet de bedoeling je eraan over te geven en in weelde en genotzucht te leven (Jk 5:5). Het geld is niet je eigendom, je bent er rentmeester over. God heeft het je gegeven om het voor Hem te beheren.
V18. Daarom biedt rijkdom, ondanks de gevaren die het inhoudt, juist mogelijkheden om God ermee te dienen. Dat zal je geestelijke vreugde en voldoening geven. Je kunt op verschillende manieren met je rijkdom omgaan. Je kunt er goed mee doen aan anderen. Zij zullen er God voor prijzen. Je kunt ook rijk zijn in goede werken. Wat je weggeeft, maakt je in ander opzicht rijker, namelijk in goede werken (Sp 11:25).
Ook kun je “vrijgevig … zijn en mededeelzaam”. Als je ‘vrijgevig’ bent, handel je net zo als God ten opzichte van jou heeft gehandeld. Het moet trouwens wel met overleg gebeuren en niet in het wilde weg. ‘Mededeelzaam’ wil zeggen dat je anderen deel laat hebben aan de materiële dingen die je bezit. Mogen ze bijvoorbeeld je auto wel eens lenen als dat nodig is of ben je bang voor een krasje erop?
V19. Als je zo naar je rijkdom kijkt en ermee omgaat, ben je bezig om voor jezelf “een goed fundament weg te leggen voor de toekomst”. Menselijk geredeneerd ben je kwijt wat je weggeeft. Geestelijk geredeneerd stuur je vooruit wat je weggeeft. Weggeven is de beste vorm van beleggen. Door zo op de toekomst gericht te zijn grijp je op aarde al “het werkelijke leven”. Dit is pas echt leven, als je leeft voor de ander. Dat deed en doet de Heer Jezus en daarin volg jij Hem dan na.
V20. Het noemen van de naam “Timotheüs” geeft extra nadruk aan de persoonlijke zorg van de apostel voor zijn jonge vriend. Hij bindt Timotheüs op het hart het hem “toevertrouwde pand”, dat is de waarheid zoals die aan hem in deze brief is meegedeeld, te bewaren. Met “ongoddelijk gezwets” moet hij zich niet inlaten. Dat is verspilling van tijd en energie.
Ook moet hij niet ingaan op “tegenstellingen van de ten onrechte zo genoemde kennis”. Paulus doelt hier op gedachtespinsels van mensen die menen dat ze tot een hogere geestelijke klasse behoren en hogere kennis bezitten. Ontwikkeling en intelligentie zijn echter niet de sleutels tot het verstaan van de Schrift, maar een aan Gods Geest onderworpen gezindheid.
V21. Wie het verstand boven de Schrift plaatst, zal zeker van de geloofswaarheid wegdwalen.
Tot slot wenst Paulus Timotheüs en de gelovigen in Efeze, waar Timotheüs is, de genade toe. Alleen als er besef van genade is, kunnen zij te midden van alle gevaren van afwijking bewaard blijven in het genot van de gemeenschap met God en met elkaar. Die genade hebben wij ook dagelijks nodig.
Lees nog eens 1 Timotheüs 6:14-21.
Verwerking: Wat is het aan jou toevertrouwde pand dat jij moet bewaren?