1 - 5 De opziener
1 Het woord is betrouwbaar: als iemand streeft naar [het] opzienerschap, begeert hij een goed werk. 2 De opziener dan moet onberispelijk zijn, man van één vrouw, nuchter, ingetogen, waardig, gastvrij, geschikt om te leren, 3 geen drinker, geen vechter, maar inschikkelijk, niet twistziek, niet geldzuchtig, 4 iemand die zijn eigen huis goed bestuurt, zijn kinderen in onderdanigheid houdt met alle eerbaarheid, 5 – maar als iemand zijn eigen huis niet weet te besturen, hoe zal hij zorg dragen voor de gemeente van God? –
Als inleiding op dit hoofdstuk even een korte herhaling. Je weet dat deze brief in de eerste plaats bedoeld is voor Timotheüs persoonlijk. Als afgezant van de apostel moet hij weten welke richtlijnen hij de gelovigen moet voorhouden. In de tweede plaats – en dat komt bijzonder in dit hoofdstuk aan de orde – krijgt Timotheüs in deze brief aanwijzingen over hen die dienst willen doen als oudste of opziener en als diaken. In de derde plaats vinden alle gelovigen in deze brief praktisch onderwijs over hun levenswandel.
Niemand van ons neemt de positie van een Timotheüs in. Niemand kan dan ook op grond van deze brief oudsten of ouderlingen aanstellen. Evenmin kan iemand aan de gemeente verordeningen opleggen die hij rechtstreeks, mondeling, van een apostel heeft gehoord. Maar met de voorschriften die Paulus aan Timotheüs geeft, heb jij, omdat ze het leven van de gelovigen betreffen, wel degelijk te maken. En ook al ben je niet geroepen tot de taak van oudste of dienaar, dan heeft dit derde hoofdstuk toch ook jou veel te zeggen. De dingen die aan een oudste en een dienaar als voorwaarde gesteld worden, zijn voor alle gelovigen gedragsregels.
V1. Wat Paulus gaat zeggen over het “opzienerschap” en de “opziener”, vindt zijn oorsprong in het “woord” dat “betrouwbaar” is omdat het van God komt. Dit uitgangspunt is van groot belang. Het moet motiveren tot de uitoefening van een zware dienst, want de dienst van opziener is voorwaar niet licht. Dat doe je er niet even bij. Dit werk brengt gegarandeerd teleurstellingen met zich mee. Wat is het betrouwbare Woord van God dan weer een bemoediging om door te gaan.
Naar het ambt van opziener mag gestreefd worden, net zoals naar genadegaven (1Ko 12:31; 14:1). Streven’ wijst op de inzet, het zich ernaar uitstrekken om als opziener te mogen functioneren. Het is niet een zich uitstrekken naar een gezagspositie, maar naar de taak van een dienaar. Overgave aan en liefde voor de Heer Jezus en de wens om Hem in afhankelijkheid en gehoorzaamheid te dienen, mogen het enige motief van dit streven zijn.
Enkele verschillen tussen ambten en gaven zijn:
1. Ambten hebben betrekking op de gemeente als huis van God (1Tm 3:15) – gaven hebben betrekking op de gemeente als lichaam van Christus (Rm 12:3-8; 1Ko 12:12-27; Ef 4:11-16).
2. Ambten zien toe op het gedrag van de gelovigen in het huis van God (Hd 20:28) – Gaven werken aan de opbouw van het lichaam (Ef 4:12).
3. Ambten dienen de plaatselijke gemeente (Hd 14:23; Tt 1:5) – Gaven dienen het hele lichaam van Christus, over de hele wereld.
4. Niet iedere gelovige heeft een ambt – Elk lid van het lichaam van Christus heeft een gave.
Het werk dat de opziener doet, het ‘opzienerschap’, is het zorg dragen voor de zielen en de wandel van de gelovigen. Het betekent zich ervoor inzetten dat de leden van Christus aan Zijn liefde beantwoorden en geen christelijke voorrechten verloren laten gaan. God waardeert dit als “een goed werk”, want het bestaat uit niets minder dan het hoeden van Zijn kudde (Hd 20:28; vgl. 1Pt 5:1-4).
Let er wel op dat Timotheüs niet de opdracht krijgt om opzieners aan te stellen. Paulus geeft hem een lijst met kwalificaties. Deze kwalificaties gaan over bepaalde geestelijke kenmerken (‘nuchter’, ‘niet twistziek’), over voorwaarden in omstandigheden (‘man van één vrouw’) en over ervaring (‘geen pasbekeerde’). De lijst is niet alleen voor Timotheüs nuttig, maar ook voor ons. Elke gemeente die aan Gods gedachten beantwoordt, zal ernaar verlangen dat mannen onder hen openbaar worden bij wie deze kenmerken worden gevonden. Zulke mannen hebben we te erkennen (1Th 5:12).
Een opziener is hetzelfde als een oudste. Het bewijs daarvan vind je door Handelingen 20:17 en Handelingen 20:28 met elkaar te vergelijken (Hd 20:17,28) en Titus 1:5 en Titus 1:7 met elkaar te vergelijken (Tt 1:5,7). Het woord ‘opziener’ karakteriseert meer de aard van het werk, het is een besturende, leidende taak. Het woord ‘oudste’ kenmerkt meer de ambtsdrager, de persoon die de taak uitvoert, het is iemand met gerijpte levenservaring.
1. V2. De opziener “moet onberispelijk zijn”. Er mag niets op hem zijn aan te merken. Hij mag geen gebrek in karakter of gedrag vertonen. Dat zou door negatief ingestelde personen binnen of buiten de gemeente als wapen tegen hem kunnen worden gebruikt. Waar allemaal niets op aan te merken mag zijn, wordt in de volgende kenmerken nader aangeduid.
2. Het eerste is dat hij de “man van één vrouw” moet zijn. Er lijkt alles voor te zeggen dat een opziener getrouwd moet zijn. Hoe zou hij anders in huwelijksproblemen iets kunnen zeggen? Het belang van een rein huwelijk, waarin absolute trouw van de opziener aan zijn vrouw de voornaamste pijler is, staat voorop.
3. Verder moet hij “nuchter” zijn. Dit moet je in geestelijke zin opvatten. Het wil zeggen dat hij zich onthoudt van alles wat benevelt. Hij zal zich ver houden van alle overdrijving en zich niet laten meeslepen door emoties, hetzij van zichzelf, hetzij van anderen. Hij laat zich ook niet beïnvloeden door allerlei dwaalleringen. Hij blijft helder in zijn denken.
4. Ook is hij “ingetogen”, wat meer op het innerlijk ziet. Hij is beheerst in zijn optreden en zal zich niet snel opwinden.
5. “Waardig” ziet meer op het uiterlijk. Zijn uiterlijk en taalgebruik stralen waardigheid uit. Hij zal niet snel uitvallen en is niet chaotisch in zijn handelen en spreken.
6. Dat hij ”gastvrij” is, wil zeggen dat hij openstaat voor anderen, dat hij uitnodigend en hartelijk is.
7. Daardoor voldoet hij aan de volgende kwaliteit en is hij “geschikt om te leren”. Hij kent het Woord van God en weet het op de juiste wijze toe te passen.
V3. Na zeven positieve kenmerken volgen in dit vers enkele kenmerken die niet aanwezig mogen zijn, met nog een enkel positief kenmerk ertussen.
1. Hij mag “geen drinker” zijn. Hij is niet alleen niet dronken, maar heeft ook controle over zichzelf met het oog op drankgebruik.
2. Ook is hij “geen vechter”. Hoe provocerend hij ook wordt benaderd, hij bewaart zijn zelfbeheersing en neemt niet zijn toevlucht tot geweld. Hij vecht ook niet met woorden voor zijn eigen gelijk.
3. In plaats van voor zijn eigen recht op te komen, desnoods met geweld, is hij “inschikkelijk”, schikt hij zich.
4. Hij is ook “niet twistziek”. Iemand die twistziek is, grijpt elk geschilpunt aan om over te redetwisten. Een opziener zoekt geen ruzie, hij is niet op oorlogspad, maar jaagt naar wat de vrede dient.
5. Hij staat bekend als iemand die “niet geldzuchtig” is. Hij is niet op geldelijk voordeel uit en laat zich niet omkopen.
V4. Na zijn persoonlijke kenmerken worden nu enkele kenmerken genoemd die te maken hebben met zijn optreden in zijn huis(gezin) en in de wereld. Het gezin is de eerste kring van verantwoordelijkheid. Opziener kan alleen iemand zijn “die zijn eigen huis goed bestuurt”. Zijn gezinsleven maakt duidelijk of hij geschikt is voor een wijdere kring van verantwoordelijkheid in de gemeente. Vooral voor de opziener geldt ‘ik en mijn huis’ (Jz 24:15b). Zijn huis behoort een afspiegeling van het huis van God te zijn. Als de opziener op dat eerste terrein faalt, zal dat grote gevolgen hebben voor de dienst op het tweede terrein. Dit zien we bijvoorbeeld bij Eli (1Sm 2:11-36).
In de ‘profielschets’ van de opziener is ook opgenomen dat hij “zijn kinderen in onderdanigheid houdt met alle eerbaarheid” (vgl. Gn 18:18-19; Jr 35:1-19). Hij is geen slappe vader, zoals Eli die zijn zonen niet eens zuur heeft aangekeken (1Sm 3:13). Voor zijn kinderen is hij ook geen tiran, die er in blinde woede op los slaat. Hij past de tucht toe, zoals God Zijn kinderen tuchtigt, in liefde en met een doel (Ef 6:4; Hb 12:5-12; Sp 23:13; 29:15).
De opziener gaat met zijn kinderen om
1. met een standvastigheid die het raadzaam maakt om te gehoorzamen,
2. met een wijsheid die het natuurlijk maakt om te gehoorzamen en
3. met een liefde die het een lust maakt om te gehoorzamen.
V5. Het zal duidelijk zijn dat ‘als iemand zijn eigen huis niet weet te besturen’, hij ook niet in staat is tot het “zorg dragen voor de gemeente van God”. Als hij niet weet hoe hij met zijn kinderen moet omgaan, hoe zal hij dan wel kunnen omgaan met hen die in de gemeente zorg nodig hebben? Het is de gemeente van God (Hd 20:28). Dat maakt die taak zo belangrijk.
In het ‘zorg dragen voor’ klinkt de liefdevolle belangstelling door die de opziener voor het welzijn van ieder lid van Gods gemeente heeft. Die zorg kan er alleen zijn, als die in het verlengde ligt van de liefdevolle belangstelling die hij als vader toont voor de leden van zijn gezin.
Lees nog eens 1 Timotheüs 3:1-5.
Verwerking: Zijn er mannen in de plaatselijke gemeente waar jij bij hoort, die jij als opziener herkent omdat ze voldoen aan de kwalificaties die Gods Woord hier geeft?
6 - 11 Opzieners (vervolg) en diakenen
6 geen pasbekeerde, opdat hij niet, hoogmoedig geworden, in [hetzelfde] oordeel als de duivel valt. 7 En hij moet ook een goed getuigenis hebben van hen die buiten zijn, opdat hij niet in opspraak komt en in [de] strik van de duivel valt. 8 Dienaars [moeten] eveneens eerbaar zijn, niet tweetongig, niet aan wijn verslaafd, niet op schandelijke winst uit, 9 de verborgenheid van het geloof vasthoudend in een rein geweten. 10 En laten dezen ook eerst beproefd worden, [en] als zij onstraffelijk zijn daarna dienen. 11 [Hun] vrouwen [moeten] eveneens eerbaar zijn, niet kwaadsprekend, nuchter, in alles trouw.
V6. Een opziener mag “geen pasbekeerde”, letterlijk ‘nieuw geplante’, zijn. Een pasbekeerde is niet in staat om geestelijke problemen aan de hand van Gods Woord te benaderen. Daarvoor heeft hij eenvoudig de kennis nog niet. Ook is hij niet in staat om iemand die in geestelijke nood is, aan te voelen. Hij heeft zelf nog geen geestelijke groei, met de oefeningen die daarbij horen, doorgemaakt. Vaak is hij nog druk bezig met zichzelf en met het leren omgaan met de verleidingen van de wereld (vgl. 1Jh 2:12-27).
Opziener kan alleen iemand zijn die al langer bekeerd is. Zo iemand wordt geacht geestelijk gegroeid te zijn en ook in de praktijk te hebben geleerd dat in hem, dat is in zijn vlees, geen goed woont (Rm 7:18). Je kunt met je hart geloven en met je verstand wel weten dat je met Christus gekruisigd bent (Rm 6:6), maar het is nog iets anders om in de praktijk jezelf voor de zonde dood te houden (Rm 6:11). Het is belangrijk dat je waarheden ook ervaart. En ervaring in het geloofsleven kan een pasbekeerde nou eenmaal nog niet hebben opgedaan. Dat is geen schande, het is gewoon een onmogelijkheid.
Het is dan ook levensgevaarlijk als een jonge gelovige zich die taak wil toe-eigenen of ook wel die taak toegeschoven krijgt. Dan komt hij in de gevarenzone van de hoogmoed of opgeblazenheid. De belangrijkheid van de eigen persoon staat voorop. Dit leidt vaak tot zelfverheffing en daardoor tot de zonde van hoogmoed, zoals dat ook met de duivel is gebeurd, waardoor zo iemand ook zal delen in diens oordeel.
Een plaatselijke gemeente bewijst zichzelf geen dienst als ze een jonge gelovige een dergelijke verantwoordelijkheid geeft of toestaat. Het geeft een opening voor de hoogmoed van de duivel. Hoogmoed is de oerzonde en werd het eerst gevonden in de duivel. Bij hem kwam als eerste schepsel de gedachte aan zijn eigen belangrijkheid naar boven (Js 14:12-15; Ez 28:12-19). Dat voerde tot zijn val. Zijn oordeel staat vast. Laat dit een ernstige waarschuwing zijn voor het begeren van een taak door iemand of geven van een taak aan iemand die daarvoor (nog) niet geschikt is.
V7. De ‘profielschets’ van de opziener eindigt met de bekendheid die hij buiten de gemeente heeft, dat is in de maatschappij. “Hij moet een goed getuigenis hebben van hen die buiten zijn.” Het is ook belangrijk hoe de wereld tegen zo iemand aankijkt. Niet dat daarvoor een enquête in de buurt moet worden gehouden, maar de opziener moet bekendstaan als een beelddrager van Christus.
Het betekent niet dat iedereen goed van hem spreekt, want dat kan juist aangeven dat het helemaal niet goed zit (Lk 6:26). Het gaat erom dat hij “niet in opspraak komt”. Dat gebeurt als hij een tweeledige reputatie heeft. Enerzijds wil hij in de gemeente voor een goed christen doorgaan. Hij voldoet trouw aan zijn financiële verplichtingen, aan zijn verantwoordelijkheden in de gemeente en bezoekt trouw de bijeenkomsten van de gemeente. Anderzijds toont hij in de wereld een temperament, een woordgebruik, een oneerlijkheid en onreinheid die hem een voorwerp van bespotting en hoon maken.
Dit tweeledige in zijn opstelling is de garantie dat hij “in de strik van de duivel valt”. Daarmee wordt bedoeld dat hij een prooi wordt van de duivel. Het gaat om de strik, de valkuil, die de duivel heeft klaargemaakt om daarin de heiligen, maar vooral de leiders te vangen en uit te schakelen (vgl. 2Tm 2:26).
V8. Na zijn belangwekkende beschrijving van de kenmerken van de opziener vertelt Paulus aan Timotheüs iets over een andere speciale groep. Het betreft de “dienaars”. De opzieners dragen zorg voor de innerlijke, geestelijke orde van de gemeente. De dienaars dragen zorg voor het uiterlijk welzijn van de gemeente, voor wat in materieel opzicht nodig is.
In Handelingen 6 komen zij voor het eerst voor (Hd 6:1-6). Ze worden daar niet zo genoemd, maar het gaat daar wel om de dienst die zij verrichten. Daar blijkt dat deze dienst – het verdelen van gelden – aanvankelijk werd gedaan door de twaalf apostelen. Daar lezen we ook hun globale kenmerken (Hd 6:3) en dat zij door de gemeente worden gekozen – in tegenstelling tot de oudsten of opzieners.
Hoewel het werk van de dienaar op een ander terrein ligt dan dat van de opziener, zijn voor dat werk “eveneens” bepaalde geestelijke eigenschappen noodzakelijk. Het is niet een ‘baantje’ dat wel geschikt is voor de zakelijk ingestelde gelovigen. Ook dit materiële werk moet op een geestelijke manier worden gedaan. Er moet een geestelijke afweging worden gemaakt voor de verdeling van geld of goederen. Het moet zonder aanzien des persoons gebeuren.
“Eerbaar zijn” wordt als eerste kenmerk van de dienaar genoemd. Zijn gedrag straalt een waardigheid uit waaraan je kunt zien waar de dienaar innerlijk, in zijn gedachten en overleggingen, mee bezig is.
Ook als hij iets zegt, hoef je niet bang te zijn dat hij iets anders bedoelt. Hij is “niet tweetongig”. Hij is geen spreker die zijn boodschap aanpast aan het publiek dat hij voor zich heeft, of die dingen zegt met achterbakse gedachten of bedoelingen.
Voor een dienaar is zelfbeheersing van belang. Hij mag “niet aan wijn verslaafd” zijn. Een gelovige verliest bijna nergens sneller zijn waardigheid door, dan door dronken te worden.
Direct verbonden aan de wijn komt de rijkdom die verkregen wordt door “schandelijke winst”, anders gezegd ‘vuile winst’. Het is wel heel vuil om met dingen van God om te gaan op een manier dat je daardoor rijk hoopt te worden. Handelen uit winstbejag is schandelijk. Het geld dat de dienaar is toevertrouwd, moet hij geven aan behoeftigen en niet misbruiken door bijvoorbeeld ermee te gaan speculeren. Hij mag ook niet op geestelijk voordeel uit zijn door bijvoorbeeld bepaalde personen voor te trekken om daardoor bij hen in aanzien te willen komen.
V9. Het bezig zijn met uiterlijke, materiële zaken mag nooit gezien worden als een bijkomstigheid. Ook deze dingen hebben te maken met “de verborgenheid van het geloof”. De uiterlijke handelingen spruiten hieruit voort. De verborgenheid van het geloof is het geheel van de waarheid die door Goddelijke openbaring bekend is gemaakt en die vervat is in Christus. Alleen als de dienaar vasthoudt aan Christus, is hij in staat zijn werk te doen zoals de Heer van hem verwacht. Met Christus voor ogen blijft hij bewaard voor verkeerde beslissingen en houdt hij een rein geweten.
V10. Zoals de opziener geen pasbekeerde mag zijn, zo moet ook de dienaar een zeker bewijs hebben geleverd van trouw en betrouwbaarheid. Je kunt niet zomaar iemand vragen of hij dit werk wil doen. Hij moet “eerst beproefd worden”. Dit heeft niets te maken met een proeftijd of een examen. Het gaat om een beoordeling van de hele persoon in zijn wandel in de wereld en te midden van de gelovigen (2Ko 8:22; vgl. 1Th 2:4). Als er na onderzoek niets is waarvoor de ‘kandidaat-dienaar’ zich moet verantwoorden, als is gebleken dat hij “onstraffelijk” is, kan hij de dienst gaan verrichten.
V11. De “vrouwen” van dienaars worden in dit werk betrokken vanwege hun vaak praktische kijk op wat nodig is in een huishouding. (In het werk van de opziener, dat een werk van uitoefening van geestelijk gezag is, worden hun vrouwen niet genoemd.) Evenals hun mannen moeten zij “eerbaar” zijn (vers 8). Hun wordt gezegd dat zij “niet kwaadsprekend” mogen zijn. De kwalijke dingen die ze horen, moeten ze voor zichzelf houden en niet verder vertellen.
In hun oordeel over gelovigen die voor ondersteuning in aanmerking komen, moeten ze “nuchter” zijn. Ze moeten zich niet laten beïnvloeden door allerlei zaken die een juist oordeel in de weg staan.
Als laatste kenmerk wordt genoemd dat ze “in alles trouw” zijn. Ze zullen geen misbruik maken van wat hun, zowel stoffelijk als geestelijk, wordt toevertrouwd. Ze zijn betrouwbaar, je kunt van hen op aan.
Lees nog eens 1 Timotheüs 3:6-11.
Verwerking: Zijn er kenmerken in dit stukje die niet op jou van toepassing zijn? Waarom niet?
12 - 16 Het huis van God
12 Laten dienaars mannen van één vrouw zijn en hun kinderen en hun eigen huizen goed besturen. 13 Want zij die goed gediend hebben, verwerven zich een goede positie en veel vrijmoedigheid in [het] geloof dat in Christus Jezus is. 14 Deze dingen schrijf ik je in de hoop spoedig tot je te komen. 15 Maar als ik uitblijf, [schrijf ik] opdat je weet hoe men zich moet gedragen in [het] huis van God, dat is [de] gemeente van [de] levende God, [de] pilaar en grondslag van de waarheid. 16 En ongetwijfeld, groot is de verborgenheid van de Godsvrucht: Hij Die geopenbaard is in [het] vlees, gerechtvaardigd in [de] Geest, gezien door [de] engelen, gepredikt onder [de] volken, geloofd in [de] wereld, opgenomen in heerlijkheid.
V12. Evenals voor de opzieners is ook voor de dienaars huwelijkstrouw een absolute voorwaarde. In hun huwelijk moeten zij Gods gedachten van trouw weerspiegelen. Ook moeten zij “hun kinderen en hun eigen huizen goed besturen”. De manier waarop zij hun eigen kinderen en huizen besturen, laat zien of zij in staat geacht kunnen worden om financiële zorgen van anderen te verlichten.
Geld beheren en uitdelen waar dat nodig is, is een vorm van besturen. Zij krijgen toegang tot en inzicht in veel huizen en huishoudingen. Om goed te kunnen inschatten wat nodig is, is het van belang in eigen huwelijk en gezin de zaken in orde te hebben. Iemand die zelf schulden maakt, loopt gevaar om tekorten aan te zuiveren met geld dat uit inzamelingen komt als hem dat zou worden toevertrouwd.
V13. Aan het goed verrichten van deze taak is nog een bijzondere beloning verbonden. Dienaars kunnen iets “verwerven”. Dit woord geeft aan dat zij zich hebben ingezet voor hun taak. God beloont die inzet met “een goede positie”. Positie is zoiets als basis, grondslag. Zij die goed hebben gediend, hebben een goede basis gelegd.
Deze basis dient niet om bevorderd te worden tot een hoger geestelijk ambt, maar is de basis voor een andere taak. Die taak ligt niet op het terrein van de stoffelijke, aardse dingen, maar heeft meer betrekking op geestelijk werk. Deze positie heeft te maken met de plaats in de dienst van de Heer. Voorbeelden daarvan zijn Stéfanus en Filippus. Zij waren dienaars en kregen later een geestelijke taak (Hd 6:8; 8:4-13,26-40). God handelt hier naar het beginsel dat ”ieder die heeft, zal worden gegeven” (Mt 25:29).
Bij deze ‘goede positie’ hoort “veel vrijmoedigheid in [het] geloof dat in Christus Jezus is”. “Vrijmoedigheid” wil zeggen dat er innerlijke vrijheid is om alles te zeggen wat iemand bezighoudt. Er is niets wat beperkt, er is geen verkeerd gedrag of zonde. Er is moed om iets te doen voor de Heer. Die vrijmoedigheid heeft niets te maken met menselijke moed. Het is het gemoed van iemand van wie het vertrouwen volledig in Christus Jezus verankerd ligt. Het is de vrijmoedigheid die door ervaring dit vertrouwen heeft leren kennen als een vertrouwen dat nooit beschaamt.
V14. Paulus heeft “deze dingen” niet mondeling aan Timotheüs meegedeeld, maar ze hem geschreven. Zo liggen de instructies voor zijn handelen vast en heb jij daar nu ook inzicht in. Het is voor jou immers net zo noodzakelijk te weten hoe je je moet gedragen in het huis van God als het voor Timotheüs was.
Paulus is naar Macedonië gereisd (1Tm 1:3), maar hoopt spoedig naar Efeze terug te keren. Hij heeft zijn brief alvast gestuurd, maar dat maakt zijn verlangen om zelf ook te komen er niet minder om. Timotheüs zal zeker net zo verlangend zijn geweest naar de komst van Paulus. Ik denk dat de spoedige komst van Paulus een extra motief geweest is om wat Paulus heeft geschreven ook uit te voeren.
V15. Hoewel Paulus hoopt spoedig te komen, houdt hij toch rekening met de mogelijkheid dat zijn bezoek niet binnenkort zal plaatsvinden. Bezig als hij steeds is met Timotheüs en de gemeente in Efeze, wil hij Timotheüs toch een paar belangrijke dingen vertellen met het oog op het gedrag in Gods huis.
Het gaat om een gedrag dat in overeenstemming is met de Bewoner en Eigenaar van het huis. Daarvoor moeten de huisregels worden bekendgemaakt, die moet je weten. Zonder die te kennen is het niet mogelijk je op de juiste wijze, zoals God het wil, in Zijn huis te gedragen. Je kunt je in Gods huis niet gedragen zoals je zelf wilt. Je kunt daarin niet je eigen regels opstellen.
De gedragsregels worden Timotheüs voorgehouden, maar ze gelden voor allen, “men”, die in dit huis verkeren. God bepaalde ook de regels voor Zijn huis in het Oude Testament. Toen woonde Hij in de tabernakel en later in de tempel. Hij voorzag Zijn volk van uitvoerige voorschriften hoe Hij wilde dat men Hem naderde en bij Hem was. Het grote kenmerk daarbij was heiligheid (Ps 93:5).
Dat is voor Zijn huis in het Nieuwe Testament niet anders. De heilige God van het Oude Testament is dezelfde heilige God in het Nieuwe Testament. De voorwaarde waarop Hij in Zijn oudtestamentische huis woonde, is dezelfde als die waarop Hij in Zijn nieuwtestamentische huis woont. Zijn nieuwtestamentische huis is “de gemeente van de levende God”. Dit huis is gebouwd op Christus, de Zoon van de levende God (Mt 16:16-18). God woont in Zijn huis door de Heilige Geest (1Ko 3:16; Ef 2:21-22).
De gemeente is op aarde om getuigenis af te leggen van “de waarheid”. De waarheid is Christus en alles wat in Christus is (Jh 14:6). De gemeente is niet zelf de waarheid, maar is de drager van de waarheid. Ze verkondigt of predikt de waarheid niet, maar ze vertoont de waarheid, ze houdt die omhoog. Een “pilaar” houdt iets omhoog en ondersteunt het tegelijk. Tevens is de gemeente de “grondslag”. Ze is de basis, de vastheid en zekerheid van de waarheid. Het bestaan van de gemeente is het bewijs van de waarheid. Buiten de gemeente is geen waarheid te vinden.
V16. De inhoud van de waarheid is “ongetwijfeld … de verborgenheid van de Godsvrucht”. Elke twijfel hierover is uitgesloten. Al Gods kinderen stemmen hierin overeen en een afwijkende stem wordt niet gehoord. Iedere gelovige in de gemeente legt van deze verborgenheid openlijk getuigenis af. De waarheid in Christus is verborgen voor de wereld, maar wordt gekend en beleden door de gelovige. Is het niet indrukwekkend “groot” dat jij Christus kent en belijdt, terwijl dat voor de wereld nog verborgen is?
Het is Gods bedoeling dat Zijn huis wordt bewoond door mensen die door “Godsvrucht” worden gekenmerkt. Godsvrucht geeft een op God gerichte houding aan die Hem welgevallig is. De ‘voeding’ van de Godsvrucht is ‘de verborgenheid’. Hoe meer je van de verborgenheid leert kennen, des te meer zal er Godsvrucht in je leven zijn.
Daarom geeft Paulus een schitterende beschrijving van ‘de verborgenheid van de Godsvrucht’. Zonder dat hij de naam van Christus noemt, blijkt uit de hele omschrijving dat het over Hem gaat.
Wie kan “Hij Die geopenbaard is in [het] vlees” anders zijn dan Christus (vgl. Jh 1:14; Ko 1:15; Hb 1:1). Hij is de waarachtige, eeuwige God (Ps 90:2; Ko 1:17), Die in de tijd waarachtig Mens werd (Rm 8:3; Gl 4:4; Hb 2:14). Hij is het levende middelpunt van de waarheid. Hij is het alleen van Wie de gemeente getuigenis moet afleggen in de wereld.
Hij is “gerechtvaardigd in de Geest”. Van Hem is door de Heilige Geest een volkomen getuigenis afgelegd. Met alles wat Hij was en deed op aarde, was de Heilige Geest het volmaakt eens, Hij kon Zich daarbij aansluiten. De Heilige Geest verklaarde alles voor rechtvaardig, er was niets waarvan Hij Zich moest terugtrekken. De Heilige Geest was er bij Zijn geboorte (Lk 1:35), in Zijn leven (Hd 10:38), in Zijn sterven (Hb 9:14), in Zijn opstanding (Rm 1:4) en in Zijn verheerlijking (Jh 16:13-14).
Hij is “gezien door de engelen”. De engelen zagen hun Schepper voor het eerst bij Zijn geboorte (Lk 2:9-14). Verder zagen zij Hem ook in Zijn leven (Mt 4:11; Lk 22:43), bij Zijn gevangenneming (Mt 26:53), bij Zijn opstanding (Mt 28:2) en bij Zijn hemelvaart (Hd 1:10).
Daarna is Hij “gepredikt onder de volken”, wat aangeeft dat Zijn Persoon en wat in Hem door God is gegeven, niet tot Israël beperkt bleef.
Het resultaat van de prediking is dat Hij is “geloofd in de wereld”. Hij is het voorwerp van het geloof op het terrein waar Hij nog niet openlijk regeert, maar waar de satan nog de overste is.
Paulus sluit zijn indrukwekkende beschrijving af met “opgenomen in heerlijkheid”. Dit ziet op de hemelvaart van de Heer Jezus. Toen Hij opgenomen werd, was daar ‘de wolk’, het symbool van Gods heerlijkheid, die Hem aan de ogen van de discipelen onttrok (Hd 1:9).
Als we in deze beschrijving een historische volgorde mogen zien, kan met ‘opgenomen in heerlijkheid’ het moment bedoeld zijn dat ook de gemeente is opgenomen en de Heer Jezus om zo te zeggen compleet is (1Th 4:17).
Lees nog eens 1 Timotheüs 3:12-16.
Verwerking: Wat wordt bedoeld met ‘de waarheid’ waarvan de gemeente de pilaar en grondslag is?