1 - 6 Verplichtingen tegenover anderen
1 Pak een oudere [man] niet hard aan, maar vermaan hem als een vader, de jongeren als broers; 2 de oudere [vrouwen] als moeders; de jongere als zusters, in alle reinheid. 3 Eer de weduwen die werkelijk weduwen zijn; 4 maar als een weduwe kinderen of kleinkinderen heeft, laten dezen eerst leren aan hun eigen huis Godsvrucht te tonen en hun voorouders vergelding te doen, want dit is aangenaam tegenover God. 5 Wie nu werkelijk weduwe is en alleen staat, heeft haar hoop op God gevestigd en volhardt in de smekingen en de gebeden nacht en dag; 6 maar wie in genotzucht leeft, is levend dood.
De vermaningen in de voorgaande verzen betreffen de persoonlijke wandel, zowel die van Timotheüs als die van jou. In dit hoofdstuk wijst de apostel Timotheüs op zijn houding ten opzichte van verschillende groepen personen in de gemeente:
1. in de verzen 1-2 verschillende leeftijdsgroepen;
2. in de verzen 3-16 de weduwen;
3. in de verzen 17-20 de oudsten.
Het hoofdstuk eindigt in de verzen 21-25 met een aansporing om onpartijdig te zijn en verantwoord om te gaan met anderen en met zijn eigen lichaam.
V1. Net als in een gezin moet ook in het huis van God het onderscheid in leeftijd en geslacht erkend worden. De eerste aanwijzing betreft de “oudere [man]” die vermaning nodig heeft. Soms is het nodig een oudere te vermanen. Ouderdom maakt niet immuun voor fouten. Bij vermaning past voorzichtigheid in de wijze waarop dit gebeurt (Lv 19:32).
Een oudere broeder mag niet hard worden aangepakt. ‘Hard aanpakken’ betekent letterlijk ‘slaan’, waarbij je hier kunt denken aan ‘met woorden slaan’. Je mag tegen zo iemand geen harde toon aanslaan. Als een oudere broeder berispt moet worden, moet dat gebeuren met de gevoelens van een zoon ten opzichte van zijn vader. Als jongere broeders meer naar deze aanwijzing zouden handelen, zouden heel wat diepgaande en langdurige conflicten in gemeenten voorkomen zijn.
De tweede categorie waar je mee te maken hebt, zijn je leeftijdsgenoten, “de jongeren”. Als je daar iets opmerkt wat tegen Gods Woord ingaat, moet je hen benaderen met gevoelens van ware broederliefde. Zij maken samen met jou deel uit van de familie van God. In die verhouding past het niet om vanuit de hoogte, als een meerdere, te vermanen (vgl. Jb 33:6).
V2. De derde categorie is die van “de oudere [vrouwen]”. Evenals bij de oudere mannen moeten ook hier de gevoelens van een zoon aanwezig zijn, in dit geval tegenover zijn moeder. Evenals bij de andere groepen gaat het erom dat Timotheüs in zijn gedrag een familiaire genegenheid openbaart en boven alles respect voor de persoon.
De vierde categorie ligt het gevoeligst. Timotheüs moet als jongeman toch wel goed oppassen hoe hij “de jongere” vrouwen benadert als daar iets te corrigeren valt. Dat moet hij doen “als zusters, in alle reinheid”. De broederliefde mag niet ontaarden in vleselijke gevoelens. Hij moet ervoor waken innerlijk rein van gedachten te zijn, zodat hij een volledig oprecht en doorzichtig gedrag zal openbaren. Onreine gedachten, woorden of daden moeten worden vermeden. Als dit woord ter harte was genomen, niet alleen door jongere gelovigen, zouden heel wat drama’s die zich in het pastoraat op dit gebied hebben voorgedaan, niet hebben plaatsgevonden.
V3. Er volgt een vijfde categorie, “de weduwen”. Paulus brengt hen uitvoerig onder de aandacht. Het woord voor weduwe houdt ‘beroofd’ in, ‘een verlies geleden hebben’. Een ‘werkelijke weduwe’ is iemand die echt alleen is, ‘beroofd’ van haar man. Daardoor is ze in nood komen te verkeren. Ze heeft ook geen familie op wie ze een beroep kan doen.
De Heilige Geest ruimt veel plaats voor de weduwen in, liefst veertien verzen, omdat zij gemakkelijk vergeten worden. Dat was al in het begin van de gemeente het geval (Hd 6:1), toen men zelfs alles gemeenschappelijk had en met elkaar alles deelde. Hoeveel te meer moet dan nu de oproep van Jakobus gehoord worden om “wezen en weduwen te bezoeken in hun verdrukking” (Jk 1:27).
Weduwen en hun kinderen zijn voorwerpen van de bijzondere zorg van God (Ps 68:6; 146:9). Wie zorg aan hen besteedt, kan rekenen op de zegen van God (Dt 14:29; 24:19). Met dat in gedachten moet het niet moeilijk zijn hen te ‘eren’ of te respecteren en hoog te achten. Dit gepaste respect en deze hoogachting zullen tot uiting komen in financiële ondersteuning en in het met dienende en zorgende liefde omringen. Dan heeft het financieel ondersteunen niet de bijgedachte van een aalmoes aan een arme.
In deze zorg voor de weduwe kun je een voorbeeld zien van het functioneren van de gemeente in andere vormen van zorg. Een van de aspecten waaraan je een gemeente naar Gods gedachten kunt herkennen, is de zorg die men besteedt aan hen die zorg nodig hebben. Is er bijvoorbeeld zorg voor hen die het geestelijk moeilijk hebben, voor hen die dreigen te bezwijken voor bepaalde verleidingen, voor gelovigen die moeite hebben met de opvoeding van hun kinderen, voor ouderen?
V4. Er kan een neiging zijn om je aan zorg te onttrekken, terwijl die zorg duidelijk op je weg ligt. In het geval van de weduwen kunnen er ‘kinderen of kleinkinderen’ zijn. Paulus wijst hen op hun verplichtingen tegenover moeder of grootmoeder als deze weduwe is. Zij moeten “leren aan hun eigen huis Godsvrucht te tonen”. Zo tonen ze hun eerbied voor God, ze handelen naar Zijn wil. Ze mogen zich niet aan die verantwoordelijkheid onttrekken door te beweren dat dit een taak van de overheid of van de gemeente is. De Heer Jezus veroordeelt ook vrome motieven om zich aan deze verplichting te onttrekken scherp (Mt 15:3-6).
Wie zijn moeder of grootmoeder die weduwe is, bijstaat, doet dit niet alleen omdat de Heer het wil. Het behoort ook te gebeuren uit dankbaarheid voor wat de voorouders voor hen hebben gedaan. Het is een erkenning van de liefde en zorg die de voorouders aan hen hebben besteed. Het woord “vergelding” betekent ‘voldoen aan een verantwoordelijkheid’. Het heeft te maken met terugbetalen, iets teruggeven. Als jij in een dergelijke situatie bent, mag je weten dat je door dit te doen “aangenaam tegenover God” bent. Je verblijdt God daarmee. Dat is toch wel een prachtige aansporing.
V5. Nu verkeren weduwen niet allemaal in dezelfde omstandigheden. Je hebt gezien dat er zijn die kinderen en kleinkinderen hebben op wie zij kunnen terugvallen. Maar als dat nu eens niet het geval is, als je van een weduwe moet zeggen dat zij “werkelijk weduwe is en alleen staat”? Door de woorden “en alleen staat” wordt benadrukt dat deze weduwe echt geen mens heeft om op terug te vallen. Ze is permanent alleen en verlaten.
Dan blijft God haar steun en toeverlaat. Terwijl ze geen mens heeft om op terug te vallen, blijft God haar geweldige toevlucht. Zij mag op Hem haar vertrouwen stellen en haar hoop vestigen. Aanhoudend mag ze tot Hem gaan, zonder ophouden Hem naderen en vragen om wat ze nodig heeft. Van zo’n weduwe heb je een prachtig voorbeeld in Anna (Lk 2:36-38). Zij was niet bezig met haar eigen nood. Ze was bezig met de nood waarin Gods volk verkeerde.
Denk je niet dat zulke weduwen een zegen zijn voor de gemeente? Zij verwachten niet hun hulp van de gemeente, maar van God. In hun kwetsbare positie van afhankelijkheid voelen ze des te meer, hoezeer ze de omgang met God nodig hebben. “Nacht en dag” wil zeggen zonder dat er iets tussen haar en God in komt. Het toont aan dat zij een ononderbroken gemeenschap met God heeft.
V6. Zo’n houding steekt scherp af tegen “wie in genotzucht leeft”. Dan is er geen sprake van op God gericht zijn en alle hulp van Hem verwachten. Die weduwe “is levend dood”. Niet iedere werkelijke weduwe is behoeftig. Er zijn er ook die over ruime middelen beschikken en die middelen gebruiken om “in genotzucht” te leven. Wie zo leeft, mist de zegen van afhankelijk zijn van God. Het geestelijk leven van zo iemand is niet te zien. Ze leeft wel, maar zonder God bij haar leven te betrekken. Je kunt dan zeggen dat ze in feite dood is.
Het leven ‘in weelde en genotzucht’ (vgl. Jk 5:5) ziet op een verkwistende levenswijze. Voor God is geen plaats. Het is de mentaliteit van “laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij” (1Ko 15:32b).
Lees nog eens 1 Timotheüs 5:1-6.
Verwerking: Hoe is jouw verhouding ten opzichte van de verschillende groepen die hier worden genoemd? Zie jij voor jezelf een speciale categorie weggelegd waaraan je zorg zou kunnen besteden?
7 - 13 Verschillende groepen weduwen
7 En beveel deze dingen, opdat zij onberispelijk zijn. 8 Maar als iemand voor de zijnen en vooral voor zijn huisgenoten niet zorgt, heeft hij het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige. 9 Laat een weduwe worden ingeschreven als zij niet minder dan zestig jaar oud is, de vrouw van één man is [geweest] 10 [en] getuigenis heeft door haar goede werken: als zij kinderen opgevoed, als zij gastvrijheid bewezen, als zij [de] voeten van heiligen gewassen, als zij aan verdrukten hulp verleend, als zij zich op alle goed werk toegelegd heeft. 11 Maar wijs jongere weduwen af; want wanneer zij zich in zinnelijkheid tegen Christus keren, willen zij trouwen 12 en zijn schuldig, omdat zij hun eerste geloof verworpen hebben. 13 En tevens leren zij ook in ledigheid rond te gaan bij de huizen, en niet alleen in ledigheid, maar ook babbelachtig, bemoeiziek, sprekend wat niet behoort.
V7. Timotheüs moet de voorgaande aanwijzingen als een bevel aan de gemeente doorgeven. Hij moet het hun inscherpen. Door naar dit bevel te luisteren zal de gemeente in dit opzicht “onberispelijk zijn”. Buitenstaanders zullen dan geen opmerkingen kunnen maken over gebrek aan zorg of iets dergelijks.
V8. Het is schadelijk voor het getuigenis van de gemeente “als iemand voor de zijnen en vooral voor zijn huisgenoten niet zorgt”. Hiermee komt Paulus terug op wat hij in vers 4 heeft gezegd, maar dan nu in negatieve zin. Wie zich niet om zijn moeder of grootmoeder bekommert, geeft geen blijk van eerbied voor Gods waarheid. Zo iemand gaat achteloos voorbij aan wat God in Zijn Woord heeft gezegd. Door een dergelijke houding wordt “het geloof verloochend”. Er kan wel een fraaie belijdenis zijn, maar als de daden het tegendeel bewijzen, is er sprake van verloochening.
In dat geval gedraagt een gelovige zich “erger dan een ongelovige”. Ongelovigen voelen soms beter aan wat passend is ten opzichte van hun ouders en grootouders dan gelovigen. Het is een wangetuigenis als een gelovige nalaat de eenvoudigste en meest voor de hand liggende beginselen van christelijke barmhartigheid in praktijk te brengen tegenover hen die het dichtst bij hem staan.
V9. Nu gaat Paulus iets zeggen over de zorg die de gemeente heeft voor de weduwen. Weduwen die in aanmerking komen voor ondersteuning, moeten op een lijst worden geschreven. Om op die lijst geplaatst te kunnen worden moet aan bepaalde voorwaarden worden voldaan. In de eerste plaats is er een leeftijdsgrens. Een weduwe wordt pas “ingeschreven als zij niet minder dan zestig jaar oud” is. De leeftijd van zestig jaar was in het Romeinse rijk de leeftijd waarop men oud was en niet meer hertrouwde.
Verder zijn er ook enkele voorwaarden die te maken hebben met de tijd dat ze getrouwd was. Ze moet “de vrouw van één man” zijn geweest, wat haar huwelijkstrouw bewijst.
V10. Naast het getuigenis van haar huwelijk moet ze ook getuigenis hebben gegeven “door haar goede werken”. Door deze werken heeft zij de Heer verheerlijkt en van Hem getuigenis gegeven in de wereld.
Deze goede werken zijn op verschillende wijzen tot uiting gekomen. Zo heeft “zij kinderen opgevoed”. Misschien hoeven we dat niet te beperken tot haar eigen kinderen, maar kan het ook slaan op kinderen in het algemeen, kinderen van anderen die aan haar zorg waren toevertrouwd.
Ze heeft ook “gastvrijheid bewezen”. Dit is een bijzonder kenmerk van de vrouw. Zij zette zich in voor hen die in haar huis kwamen. Het is ook van toepassing op mannen. Het wordt genoemd als een kwaliteit van de opziener (1Tm 3:2). Het behoort feitelijk iedere gelovige te kenmerken (Hb 13:2; Rm 12:13). Bij een gastvrije ontvangst heeft ze getoond dat het slavenwerk van voeten wassen niet te gering voor haar was. Ze heeft de vermoeide geloofsgenoot verkwikt. In dit werk is zij een trouwe volgeling van de Heer Jezus geweest (Jh 13:1-17).
Ze heeft ook “aan verdrukten hulp verleend”. Hierin toonde zij haar medelijden en barmhartigheid aan hen die onder een bepaalde druk stonden. Dat kon zijn door de omstandigheden, bijvoorbeeld ziekte of werkeloosheid, of door tegenstand van mensen, vijandschap om het geloof. Veel gelovigen waren hun bezittingen kwijtgeraakt (Hb 10:34) en hadden in hun nood hulp nodig. Deze weduwen hebben die hulp verleend.
Paulus sluit de opsomming van goede werken af met “als zij zich op alle goed werk toegelegd heeft” als een samenvatting van alle overige werk. Het goede werk hier kun je ook omschrijven als weldadigheid. Het is elk werk waarin de wens om anderen goed te doen tot uitdrukking komt. Zich daarop toeleggen geeft haar gezindheid en instelling aan. Hoewel het gaat om weduwen, is dit toch wel een gezindheid en instelling waar we allemaal naar mogen verlangen om zo dienstbaar te zijn.
V11. Bij een goede regeling, zoals deze voor de weduwen van zestig jaar en ouder, bestaat altijd het gevaar van misbruik. Er waren in de dagen van Paulus ook weduwen die meenden voor ondersteuning in aanmerking te komen, maar die moesten worden afgewezen. Het betreft de “jongere weduwen”.
Paulus motiveert zijn afwijzing. Deze weduwen worden niet persoonlijk afgewezen, maar alleen hun verzoek om op de genoemde lijst geplaatst te worden. Financiële onafhankelijkheid kan tot gevolg hebben dat de jonge weduwen hun afhankelijkheid van God vergeten. Dat zou hen voeren tot een houding en gedrag die nader worden beschreven.
Het gevaar bestaat namelijk dat zij zich bij inschrijving “in zinnelijkheid tegen Christus keren”. Dit geldt niet algemeen, maar er zou zich een verkeerde geest van hen meester kunnen maken.
Het woord ‘zinnelijk’ is de vertaling van een woord waarbij gedacht wordt aan zowel comfort en weelde als seksuele bevrediging. Een nieuwe man zou dit soort leven dat zij wensten mogelijk maken. Dat leven doet echter in niets meer denken aan het leven dat zij kennelijk eerst hadden geleid (vers 12). Het is leven op een ik-gerichte manier, wat betekent dat zij zich tegen Christus keren. Zulke weduwen moest Timotheüs afwijzen, want hun eigen wil stond centraal.
De wens om te trouwen is niet verkeerd. Even verderop staat zelfs dat jonge weduwen moeten trouwen (vers 14). Maar Paulus spreekt hier over verkeerde motieven die aan die wens ten grondslag liggen. Het wegnemen van de man is een spreken van God. Hij heeft iets te zeggen.
V12. Al Gods handelen heeft een doel. Jonge weduwen kunnen dat vergeten. Dan “willen zij trouwen en zijn schuldig” omdat zij aan vleselijke verlangens gehoor geven. Door dit gedrag laten ze zien dat zij “hun eerste geloof verworpen hebben”. Toen ze nog getrouwd waren en ook de eerste tijd dat ze weduwe waren, toonden deze vrouwen Godsvertrouwen. Nu willen ze echter in onafhankelijkheid van God hun eigen weg bepalen.
V13. Een ander gevaar van financiële onafhankelijkheid is dat ze niet hoeven te werken en daardoor over veel vrije tijd beschikken. Wie niet langer leeft in vertrouwen op God, brengt haar tijd op een verkeerde manier door. In plaats van in haar eigen huis haar taak te verrichten verzuimt ze haar werk en gaat zij onrust en onheil stichten in andere gezinnen. Ze leert zichzelf daarmee een verkeerd gedrag aan en wordt een ‘professionele leegloper’.
En niet alleen haar aanwezigheid brengt onrust mee, ze praat ook veel. Haar gepraat is onzin en heeft een lasterend karakter. Ze bemoeit zich ongevraagd met andermans zaken die haar niets aangaan (2Th 3:11) en houdt anderen van hun werk. Wie op deze onzinnige manier druk bezig is met anderen, verwaarloost altijd de eigen verantwoordelijkheden. De wereld neemt dat waar en zal zo iemand bespotten (1Pt 4:15).
Lees nog eens 1 Timotheüs 5:7-13.
Verwerking: Ga eens na welke aanwijzingen, die in de eerste plaats voor weduwen gelden, ook voor jou kunnen gelden.
14 - 19 Jongere weduwen en oudsten
14 Ik wil dan dat jongere [weduwen] trouwen, kinderen krijgen, hun huis besturen, de tegenstander geen enkele aanleiding tot lasteren geven. 15 Want sommigen hebben zich al afgewend, de satan achterna. 16 Als een gelovige <man of> vrouw weduwen heeft, laat deze hun hulp verlenen; en laat de gemeente er niet mee belast worden, opdat deze hulp kan verlenen aan hen die werkelijk weduwen zijn. 17 Laat de oudsten die goed besturen, dubbele eer worden waard geacht, vooral zij die arbeiden in woord en leer; 18 want de Schrift zegt: ‘Een dorsende os zult u niet muilbanden’, en: ‘De arbeider is zijn loon waard’. 19 Neem tegen een oudste geen beschuldiging aan, tenzij onder twee of drie getuigen.
V14. Na zijn opmerkingen over het afwijzen van jongere weduwen biedt Paulus een alternatief: “Ik wil dat jongere weduwen trouwen.” Deze alternatieve weg wordt niet alleen toegestaan, hij wordt aanbevolen. Zie ook 1 Korinthiërs 7, waar onder andere staat dat het de meeste mensen niet gegeven is om, zoals Paulus, alleen te blijven (1Ko 7:1-11,25-40). Zo is ook de jonge weduwe vrij om te trouwen, mits in de Heer (1Ko 7:39).
Hertrouwen betekent ook een aanvaarden van het normale gevolg van een huwelijk en dat is “kinderen krijgen”. Een ander gevolg is dat de hertrouwde jonge weduwe in plaats van in ledigheid rond te gaan, ‘haar huis bestuurt’. Zeker als ze kinderen heeft, zal ze thuis genoeg te doen hebben. Voor het besturen van het huis is de vader wel hoofdverantwoordelijk, maar de praktische uitvoering ligt toch in de handen van de moeder. Hier geeft het Woord van God een voorbeeld van de belangrijke positie die vrouwen door het evangelie hebben gekregen: geen slaaf van de man, maar gelijkwaardig.
Als zij trouw is in haar eigen huis, zal er voor de tegenstander geen aanknopingspunt zijn om het huis van God te lasteren. Het woord “aanleiding” wordt in het leger gebruikt om een basis aan te duiden vanwaar een aanval wordt uitgevoerd. Helaas lukt het de tegenstander vaak om in christelijke huwelijken en gezinnen zo’n basis te krijgen.
V15. Paulus blijkt bekend te zijn met de omstandigheden en de afzonderlijke personen van de gemeente in Efeze. Hij moet constateren dat enkelen van de weg van het geloof zijn afgeweken en de weg van de satan zijn opgegaan. Voor hen komt zijn raad te laat, maar hopelijk voor anderen op tijd.
V16. Hij komt er nog eens op terug dat de gemeente slechts in uitzonderlijke gevallen voor weduwen moet zorgen. De zorgplicht ligt niet alleen bij kinderen en kleinkinderen (vers 4), maar ook bij andere familieleden, zoals een broer of zus van de weduwe, of haar ouders. Met de duidelijke opdracht “laat deze hun hulp verlenen”, wijst Paulus op de verantwoordelijkheid van naaste familieleden.
Het blijkt nodig te zijn, ook voor ons, hierop te wijzen, omdat er altijd de neiging is om de verantwoordelijkheid af te schuiven op anderen. Het geloof ontslaat geen mens van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid. Als anderen ‘eerste hulp’ kunnen verlenen, moet de gemeente ”er niet mee belast worden”. De gemeente moet alleen in actie hoeven te komen in gevallen dat er geen anderen, eerst verantwoordelijken, zijn. Dan heeft zij de handen vrij om hulp te verlenen “aan hen die werkelijk weduwen zijn”.
V17. Na deze uitvoerige aanwijzingen voor Timotheüs hoe hij in de gemeente met weduwen moet omgaan, heeft Paulus nog enkele aanwijzingen met betrekking tot oudsten of opzieners. Oudsten besturen plaatselijke gemeenten (1Tm 3:5), zij hoeden de kudde van God en waken over de leer (1Pt 5:2; Hd 20:28-31).
Er moet achting zijn voor hun werk (vgl. 1Th 5:13; Hb 13:17; 1Ko 16:16). Timotheüs moet de gemeente erop wijzen dat oudsten zelfs “dubbele eer” waard geacht moeten worden. Dat heeft te maken met de bijzondere verantwoordelijkheid die hun werk met zich meebrengt. Het feit dat deze aansporing nodig is, lijkt erop te wijzen dat men zich ook toen al niet veel van de oudsten aantrok.
Iedere oudste moet zoveel kennis van de Schrift hebben, dat hij daarmee kan vermanen en terechtwijzen (1Tm 3:2; Tt 1:9). Dat betekent niet dat iedere oudste daarin ook een arbeid heeft. Zijn eerste taak is besturen, de orde in Gods huis handhaven.
Er zijn echter ook oudsten die Gods Woord prediken en uitleggen. Zoiets gaat niet vanzelf. Prediking en uitleg betekenen voorbereidend werk. In het werk zelf is voortdurende afhankelijkheid van de Heer nodig. Ook de nazorg die een dergelijk werk met zich meebrengt, vraagt inspanning. Daarom is er sprake van “arbeiden”, dat wil zeggen, zwaar werk verrichten, tot aan de rand van uitputting. Zo zwaar kan geestelijke activiteit zijn.
V18. De eer die “vooral” zij, die zo arbeiden, behoren te krijgen, kan tot uiting komen in de financiële ondersteuning door de gemeente. Om deze aanbeveling kracht bij te zetten haalt Paulus twee uitspraken van de Schrift aan. Door te stellen “de Schrift zegt”, onderstreept hij dat het spreken van God en van de Schrift hetzelfde gezag hebben.
De eerste aanhaling is uit Deuteronomium 25 (Dt 25:4). Paulus heeft dit vers al eerder aangehaald en wel in 1 Korinthiërs 9 (1Ko 9:9-10; vgl. Gl 6:6). God heeft bepaald: “Een dorsende os zult u niet muilbanden.” Dat spreekt van Gods zorg voor de ossen. Een dorsende os mag eten van het koren, terwijl hij dat aan het dorsen is. Toch heeft God dit voorschrift niet in de eerste plaats gegeven voor de ossen, maar voor Zijn dienaars. Deze toepassing van een vers uit het Oude Testament is volkomen geoorloofd, zoals ook blijkt uit 1 Korinthiërs 10 (1Ko 10:11) en Romeinen 15 (Rm 15:4).
Tegenover de Korinthiërs haalt Paulus dit vers aan om het recht op ondersteuning dat hij van hen heeft, naar voren te brengen. Hij doet dat niet om er zelf gebruik van te maken. Zelf ziet hij af van dat recht omdat hij zijn werk in het evangelie op geen enkele manier met geld wil verbinden. Daarom is het des te opmerkelijker en ook mooi om hier te zien hoe hij dit vers gebruikt voor anderen. Dit is best een les voor ons. Waar je voor jezelf van afziet, kun je toch van harte aan anderen gunnen.
De tweede aanhaling is een woord van de Heer Jezus. Toen Hij de zeventig uitzond, zei Hij tegen hen dat zij, wat zij kregen, niet als aalmoes hoefden aan te nemen, maar als loon voor hun werk, want “de arbeider is zijn loon waard” (Lk 10:7). Ze mochten zich van harte toevertrouwen aan de Messias en aannemen wat hun aangeboden werd. Als ware arbeiders voor de Heer hadden ze daar namens Hem recht op.
Overigens blijkt door de woorden “de Schrift zegt”, gevolgd door een aanhaling uit het evangelie naar Lukas, dat dit evangelie al moet hebben bestaan. Het moet ook door de gelovigen als een deel van de Heilige Schrift zijn aanvaard. Je ziet ook dat de ene aanhaling uit het Oude Testament komt en de andere aanhaling uit het Nieuwe Testament. Dat bewijst de eenheid van beide Testamenten als beide volmaakt door Gods Geest geïnspireerd (vgl. 2Pt 3:16).
V19. Ook een oudste kan falen, zondigen. De gevolgen van een misstap van een leidinggevende broeder zijn hoogst ernstig. Zo iemand neemt door zijn vooraanstaande plaats de meest kwetsbare plek in de gemeente in. De vijand zal het speciaal op hem hebben gemunt. Als er dan ook een beschuldiging aan het adres van een oudste wordt geuit, mag daar niet op worden ingegaan, “tenzij onder twee of drie getuigen”.
Als een oudste van een bepaalde zonde wordt beschuldigd, moet die beschuldiging nauwkeurig worden onderzocht (Dt 13:14) en met grote voorzichtigheid worden behandeld. Er moeten minstens twee en liefst drie getuigen zijn van een eventuele zonde die door een oudste is begaan (Dt 19:15; Mt 18:16; 2Ko 13:1). De gemeente mag niet afgaan op geruchten. De gemeente houdt zich niet bezig met een gerucht, maar met een concrete zonde.
Deze aanwijzing is belangrijk. Het gevaar is reëel dat iemand die door een oudste is vermaand, maar zich niet laat gezeggen, die oudste in een kwaad daglicht zal willen stellen. Je hoort dan opmerkingen als ‘een verkeerde benadering’ en ‘liefdeloos optreden’. Ook worden suggestieve uitspraken gedaan, bijvoorbeeld dat de oudste zelf ook stiekem wel een bepaalde zonde zal koesteren. Al dergelijke lasterpraat over voorgangers is een beproefd middel van de satan. Het doet snel de ronde en richt enorme schade aan. Het is belangrijk je daar ver vandaan te houden.
Hoe er wel moet worden gehandeld met een oudste die zondigt, komt in het volgende verzen aan de orde.
Lees nog eens 1 Timotheüs 5:14-19.
Verwerking: Op welke wijze kun jij deel hebben aan het hulp verlenen aan weduwen en hoe kun jij oudsten eren?
20 - 25 Zonden, ziekte en zwakheden
20 Stel hen die zondigen in tegenwoordigheid van allen aan de kaak, opdat ook de overigen vrees hebben. 21 Ik betuig voor God en Christus Jezus en de uitverkoren engelen, dat je deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel, zonder iets te doen uit partijdigheid. 22 Leg niemand snel [de] handen op en heb geen gemeenschap met [de] zonden van anderen; houd je rein. 23 Drink niet langer [alleen] water, maar gebruik een beetje wijn om je maag en je veelvuldige zwakheden. 24 Van sommige mensen zijn de zonden tevoren openbaar en gaan [hun] voor in het gericht; maar bij anderen volgen zij. 25 Evenzo zijn ook de goede werken tevoren openbaar en die waarmee het anders is, kunnen niet verborgen blijven.
V20. Als duidelijk is gebleken dat een oudste heeft gezondigd, moet hij openlijk worden bestraft. Een voorbeeld hiervan is wat Paulus doet met Petrus (Gl 2:11). ‘Aan de kaak stellen’ wil zeggen dat de zonde moet worden blootgelegd en daardoor overtuigend zijn bewezen. Zo zal er niets tegen in te brengen zijn.
Het slechte voorbeeld van een leider zal anderen ertoe kunnen verleiden het ook niet zo nauw met de zonde te nemen. Daarom moet in dit geval een openlijke bestraffing plaatsvinden. Het gevolg is dat “ook de overigen vrees hebben” (vgl. 2Pt 2:6). Van een openlijke bestraffing gaat een preventieve werking uit naar ‘de overigen’.
Het is niet helemaal duidelijk wie met “de overigen” worden bedoeld. Zijn dat alleen de medeoudsten, of omvat het allen die de plaatselijke gemeente vormen? Ik ben geneigd te denken aan de hele plaatselijke gemeente. Het lijkt me dat een ‘openlijke’ bestraffing inhoudt dat deze gebeurt in tegenwoordigheid van de hele gemeente. Te spreken van een ‘openlijke’ bestraffing als die alleen in de kring van oudsten zou gebeuren, lijkt me niet voor de hand liggend.
V21. Door de woorden “ik betuig”, legt Paulus grote nadruk op zijn woorden. Dit wordt nog onderstreept door de drie getuigen die hij bij deze zaak betrekt. Zij zijn, hoewel onzichtbaar, altijd aanwezig bij alles wat er in en door de gemeente gebeurt. De gemeente is het huis van “God”, “Christus Jezus” is daar het middelpunt en “de uitverkoren engelen” zijn toeschouwers van ons als leden van de gemeente (1Ko 11:10; Ef 3:10).
De Goddelijke Bewoners van de hemel, dat zijn God en Christus Jezus en ook schepselen die ervoor bewaard zijn gebleven tegen God in opstand te komen, dat zijn de uitverkoren engelen, zien voortdurend toe hoe jij je gedraagt in Gods huis. In de wereld wordt met Gods rechten op geen enkele manier rekening gehouden. Dat behoort in Gods huis wel zo te zijn. De zonde die daar bewijsbaar plaatsvindt, moet in overeenstemming met Gods heiligheid door de gemeente worden behandeld en geoordeeld.
Bij het uitoefenen van deze noodzakelijke tucht waarschuwt Paulus voor twee gevaren. Die gevaren zijn ook vandaag groot. Het ene gevaar is “vooroordeel”, het andere gevaar is “partijdigheid”. De verleiding bestaat om kwaad van voorgangers door de vingers te zien als men nadeel zou kunnen ondervinden wanneer men erop zou wijzen. Als je bij een invloedrijke voorganger in de gunst staat, wil je die gunst graag niet kwijtraken. Uit de gunst raken mag dan ook nooit een rol spelen bij het bepalen van wat zonde is.
Ook voorliefde voor een oudste kan een verhindering zijn om de zonde van de oudste bij de naam te noemen. Er is dan geen sprake meer van onpartijdigheid. Als iemand veel voor je heeft betekend, is het moeilijk om “zonder … partijdigheid” te handelen. Je voorkeur bepaalt te veel je beoordeling. Denk eraan dat God ‘geen partijdigheid kent’ (Dt 10:17) en zonder aanzien des persoons handelt (Gl 2:6; Ko 3:25).
V22. Als een zonde is bewezen, heeft de hele plaatselijke gemeente daar mee te maken. Maar niet altijd is een zonde zo duidelijk aanwezig en bewijsbaar. Het geval kan zich voordoen dat iemand voorgeeft een dienst voor de Heer te doen, terwijl hij in zijn leven zonden laat bestaan, zonder dat die openlijk herkenbaar zijn. Paulus wijst Timotheüs erop dat hij daar rekening mee moet houden. Daarom maant hij hem tot voorzichtigheid met de waarschuwing: “Leg niemand snel de handen op.”
Handoplegging betekent zich een maken met. Bij de offerdienst in Israël heeft handoplegging een belangrijke plaats. Als de offeraar zijn hand op een brandoffer legt (Lv 1:4), gaat daardoor als het ware de hele waarde die het brandoffer voor God heeft, op hem over. In het brandoffer is hij daardoor welgevallig voor God. Bij het brengen van een zondoffer is het omgekeerde het geval. Door zijn hand te leggen op het zondoffer (Lv 4:4) gaat zijn zonde als het ware over op het zondoffer dat daarna in zijn plaats wordt geslacht. God oordeelt het offer en de zondaar kan vrijuit gaan.
Voordat Timotheüs zich door handoplegging met de dienst van een ander een maakt, moet hij ervan overtuigd zijn dat zo iemand werkelijk een dienst van de Heer heeft ontvangen. Het is goed om aan de handoplegging een periode van gebed en vasten vooraf te laten gaan (Hd 13:3; vgl. Hd 6:6).
Door een te snelle erkenning dat iemand een dienst voor de Heer verricht, loopt Timotheüs het gevaar zich een te maken met zonden. Dat is het geval als blijkt dat iemand alleen eigenwillig bezig is en de Heer slechts in naam dient. Door zo iemand de handen op te leggen wordt die persoon in een verkeerde weg gestimuleerd en wie hem de handen oplegt, volgt hem op die weg. Daardoor heeft hij gemeenschap met zijn zonden.
Hier wordt duidelijk dat directe verbinding met kwaad verontreinigt. Door voorzichtig te zijn met zich een te maken met een ander bewaart Timotheüs zichzelf in reinheid. De oproep “houd je rein”, geldt ook in algemene zin (2Ko 7:1). Je kunt alleen rein blijven, als je God vreest. Dan maakt Hij je Zijn wil bekend in al die gevallen waarin je eraan twijfelt of je je daaraan kunt verbinden of daaraan kunt meewerken (Ps 25:14).
V23. Zoals je weet, is Timotheüs een bescheiden, wat verlegen man. Hij is iemand die nauwgezet leeft en een nauw geweten heeft. Paulus’ aansporing om voorzichtig te zijn bij handoplegging zal zeker hebben aangesloten bij zijn voorzichtige levensstijl. Het is mogelijk dat we in dit verband het advies van Paulus met betrekking tot de gezondheid van Timotheüs moeten plaatsen.
Timotheüs zal alles gedaan hebben om te voorkomen dat Gods werk door hem zou worden verhinderd. Hij wilde alles vermijden waaraan anderen aanstoot zouden kunnen nemen (Rm 14:21). Zo zal hij geen druppel wijn hebben willen drinken. En waarschuwt Gods Woord niet vaak voor het misbruik van dit genotmiddel? Toch is wijn geen verboden drank. Van belang is de reden van gebruik. Nu heeft Timotheüs een maagprobleem en ook nog enkele andere lichamelijke zwakheden. Met het oog daarop beveelt Paulus hem aan een beetje wijn te gebruiken.
Paulus gebruikt hier niet zijn gave van genezing (Hd 28:8-9), maar beveelt hem aan wat wijn als medicijn te gebruiken. Er is geen sprake van een demon die de maag van Timotheüs teistert. Je ziet dat ziekte en lichamelijke zwakheid niet veroorzaakt hoeven te worden door een demon van ziekte die zou moeten worden uitgedreven. Hier zie je ook dat het gebruik van medicijnen geen teken van ongeloof is.
Het is nog wel belangrijk op te merken dat het gaat om een “beetje” wijn. Bovenmatig gebruik is uit de boze. Zoals gezegd, is gebruik van wijn toegestaan (Jh 2:1-11; 1Ko 10:16). Het is het symbool van vreugde (Ps 104:15a). Je mag best wat wijn gebruiken, als het maar niet dient om even alle ellende te vergeten, zoals de wereld doet (vgl. Sp 31:7).
V24. Na de tussenzin over de gezondheid van Timotheüs en het advies daarvoor gaat Paulus weer verder met zijn onderwerp van vers 22. Hij wijst erop dat “van sommige mensen de zonden tevoren openbaar zijn”. Voordat het leven van zulke mensen voor de rechterstoel van Christus openbaar wordt (2Ko 5:10), is op aarde al duidelijk geworden dat zij in zonde hebben geleefd. Hun zonden “gaan [hun] voor in het gericht”. In die gevallen liggen de zonden er dik bovenop en zal het niet moeilijk zijn ermee te handelen.
Er zijn ook mensen van wie het niet direct duidelijk is dat zij in zonde leven. Toch komt er, na hun leven waarin de zonde verborgen bleef, een moment dat alles openbaar wordt in het licht van de rechterstoel. Hun zonden volgen hen in het gericht.
V25. Wat geldt voor de zonden, geldt “evenzo” voor “de goede werken”. Ook daarvan blijft niets verborgen. Er zijn goede werken die we als zodanig op aarde al herkennen (Mt 5:16), zoals bij Dorkas (Hd 9:36,39). Er zijn ook goede werken die onopgemerkt zijn gebleven voor de mensen. Die zullen evenzeer zichtbaar worden en een passende beloning krijgen.
Lees nog eens 1 Timotheüs 5:20-25.
Verwerking: Welke aanwijzingen in dit gedeelte kun jij ter harte nemen?