1 - 3 Kinderen van God
1 Ziet welk een liefde de Vader ons gegeven heeft, dat wij kinderen van God genoemd zouden worden, en wij zijn het ook. Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet heeft gekend. 2 Geliefden, nu zijn wij kinderen van God, en het is nog niet geopenbaard wat wij zullen zijn. Wij weten dat als Hij geopenbaard zal zijn, wij Hem gelijk zullen zijn; want wij zullen Hem zien zoals Hij is. 3 En ieder die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich zoals Hij rein is.
V1. In dit hoofdstuk gaat Johannes verder met het beschrijven van de kenmerken van het nieuwe leven, waaraan je kinderen van God kunt herkennen. Voordat hij daarover verdergaat, is het alsof hij overweldigd wordt door de gedachte dat wij kinderen van God zijn geworden. Overkomt jou dat ook wel eens, dat het ineens tot je doordringt hoe geweldig het is dat je een kind van God bent? Als je er zo over nadenkt, kan het je diep raken. Dat je een kind van God bent, is een gave van de liefde van de Vader! De Vader geeft uiting aan Zijn liefde voor jou door jou Zijn kind te noemen. Hij komt er openlijk voor uit dat je van Hem bent. Dat had je zelf nooit kunnen en durven bedenken. Dat je het toch echt bent, kan je overstelpen met gevoelens van dankbaarheid en bewondering. Je bent echt een kind van God!
Ik spreek je aan als kind van God om het dichtbij te brengen. Toch is het ook goed erop te wijzen dat Johannes steeds spreekt over “kinderen van God”, in het meervoud. Je bent een kind van God samen met anderen die het ook zijn. Samen met hen vorm je de familie van God. Je behoort tot een gezelschap dat door de wereld niet wordt gekend. Het betekent niet dat de wereld niet zou weten wie je bent, maar dat de wereld je niet erkent als iemand die bij haar hoort. De oorzaak daarvan is dat de wereld de Heer Jezus niet heeft gekend. Nu je bij Hem hoort, kent de wereld jou ook niet.
Dit geldt opmerkelijk genoeg niet alleen als je in trouw aan de Heer en in afzondering van de wereld je weg gaat. Het geldt ook als je – wat niet te hopen is – ontrouw zou worden. Dat zie je bij Lot, de toch wel meest ontrouwe gelovige die je in de Schrift tegenkomt. Als hij zijn goddeloze stadgenoten, die hij nota bene ook nog ‘mijn broeders’ noemt, met een walgelijk voorstel van een walgelijke daad wil weerhouden, spreken zij over hem als ‘vreemdeling’ (Gn 19:4-9). Maar ook Petrus, die zich in het gezelschap van de vijanden van de Heer heeft begeven, wordt herkend als iemand die niet bij hen, maar bij de Heer hoorde (Mt 26:69-75).
V2. Nog eens spreekt Johannes de zekerheid uit over het feit dat wij kinderen van God zijn. Hij benadrukt dat het echt “nu” al zo is. Door hen aan te spreken als “geliefden” onderstreept hij hun gemeenschappelijke zegen. Hij heeft hen lief, en de Vader en de Zoon hebben hen nog meer lief. Het is een liefde die wordt genoten in de familiekring van God. Daar heeft de wereld geen weet van en geen zicht op.
Wanneer de Heer Jezus “geopenbaard zal zijn”, zal dat anders zijn. Dan zal de wereld erkennen dat Hij ons heeft liefgehad (Jh 17:22-23). Die erkenning komt, doordat “wij Hem gelijk zullen zijn”. Als de wereld ons dan ziet, ziet ze Hem. En dat wij Hem gelijk zullen zijn, komt omdat we dan “Hem zien zoals Hij is”.
Om Hem te kunnen zien zoals Hij is, is het noodzakelijk dat we Hem gelijk zijn. Als we Hem gelijk zijn, is het gevolg daarvan dat Zijn heerlijkheid van ons zal afstralen. Het aanschouwen van Hem zal die verandering bewerken (2Ko 3:18).
V3. Deze hoop op Hem, om Hem te zien, kan niet anders dan een reinigende werking hebben. Als je nadenkt over Hem en uitziet naar Hem, zul je rein willen zijn “zoals Hij rein is”. Je zult innerlijk aanvoelen dat bepaalde dingen niet samen kunnen gaan met de aanstaande ontmoeting met Hem. Daarom zul je die dingen uit je leven wegdoen. Daarmee verheug je Zijn hart nu al.
Lees nog eens 1 Johannes 3:1-3.
Verwerking: Wat bewerkt het denken aan de ontmoeting met de Heer Jezus bij jou?
4 - 12 De gerechtigheid doen en broederliefde
4 Ieder die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid; en de zonde is de wetteloosheid. 5 En u weet dat Hij geopenbaard is, opdat Hij <onze> zonden zou wegnemen; en in Hem is geen zonde. 6 Ieder die in Hem blijft, zondigt niet; ieder die zondigt, heeft Hem niet gezien en Hem niet gekend. 7 Kinderen, laat niemand u misleiden. Wie de gerechtigheid doet, is rechtvaardig zoals Hij rechtvaardig is. 8 Wie de zonde doet, is uit de duivel, want de duivel zondigt van [het] begin af. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel zou verbreken. 9 Ieder die uit God geboren is, doet [de] zonde niet, omdat Diens zaad in hem blijft; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God geboren is. 10 Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de duivel openbaar: ieder die [de] gerechtigheid niet doet, is niet uit God, en wie zijn broeder niet liefheeft. 11 Want dit is de boodschap die u van het begin af hebt gehoord, dat wij elkaar zouden liefhebben; 12 niet zoals Kaïn uit de boze was en zijn broer doodsloeg. En waarom sloeg hij hem dood? Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broer rechtvaardig.
V4. Johannes spreekt hier over het doen van “de zonde” en “de wetteloosheid”. Dat vormt wel een groot contrast met de hoop op Hem en de reiniging die dat tot gevolg heeft, waarover je in de voorgaande verzen hebt gelezen. Door de tegenstelling voel je de kracht van zijn betoog. Reinigen en doen van de zonde horen bij twee verschillende werelden. Johannes spreekt over “ieder die de zonde doet”. Dat is niet iemand die eens een keer zondigt, maar iemand die de zonde als levenshouding heeft. Hij doet het constant, zondigen is de aard van zijn leven. In zo iemand is niets van God aanwezig. Een gelovige kan zondigen, maar dat is een incident. Hij leeft niet in de zonde, het is niet zijn dagelijkse praktijk.
Als iemand de zonde als levensbeginsel heeft, is hij wetteloos. Wetteloos wil zeggen dat hij totaal geen rekening houdt met enig gezag. Zijn ongebonden wil is zijn enige drijfveer. Aan God laat hij zich niets gelegen liggen. Hij leeft integendeel in opstand tegen Hem (Jb 15:25). Wetteloosheid gaat dan ook veel verder dan overtreding van de wet van God. Als wetteloosheid beperkt was tot het overtreden van de wet, zou zonde beperkt zijn tot de periode van de wet. Maar ook voordat de wet er was, was er zonde in de wereld (Rm 5:13a).
V5. Er is één Mens geweest, Die nooit heeft gezondigd, omdat in Hem geen zonde is. Dat is de Heer Jezus. Hij is geopenbaard – dat is toen Hij op aarde kwam – om de zonden van anderen weg te nemen. Hij heeft die van jou en mij en al Gods kinderen weggenomen door ze op Zich te nemen op het kruis in de drie uren van duisternis. Hij kon dat in jouw en mijn plaats doen, juist omdat in Hem geen zonde is.
V6. Het gevolg is dat jij nu in Hem verblijft, dat wil zeggen dat je een gemaakt bent met Hem omdat je Hem als je leven hebt ontvangen. Daardoor zondig jij niet. Dat klinkt natuurlijk sterk. Je zult direct zeggen dat dit niet zo is, want je weet veel te goed dat je nog wel zondigt. Het gaat er echter om dat je jezelf ziet zoals Johannes het hier voorstelt. Hij zegt dat je in Hem verblijft en dat houdt in dat hij bij jou dezelfde kenmerken ziet als bij de Heer Jezus. Wat de Heer Jezus kenmerkte, kenmerkt nu ook jou.
Johannes ziet je in je nieuwe natuur, los van de mate waarin je nieuwe natuur zichtbaar wordt. Dat is de ene kant van de waarheid. De andere kant is dat “ieder die zondigt” geen deel heeft aan God en Christus. Wie zondigt, heeft zowel God als Christus “niet gezien en niet gekend”. Zo iemand heeft niets met God gemeenschappelijk, wat hij ook aan fraais mag belijden. Zijn belijdenis van hogere kennis van God en diepe ervaring met God is een leugen.
Wat de praktijk betreft, is het zeker zo, dat je niet zondigt als je in je dagelijkse leven in gemeenschap met de Heer blijft, waarbij je in alles naar Zijn wil vraagt en Zijn Woord gehoorzaamt. Toch is dat niet waar het hier om gaat. Het gaat niet om twee soorten gelovigen, trouwe en ontrouwe, maar om twee bronnen van waaruit wordt geleefd. De bron van waaruit de gelovige leeft, is een totaal andere dan de bron van waaruit de ongelovige leeft. Dat is wat Johannes naar voren brengt.
V7. Johannes spreekt tot zijn geestelijke “kinderen” en waarschuwt hen voor de misleiders. Misleiders willen twijfel zaaien over Christus en Zijn werk en loochenen het zelfs. Zij willen je onzeker maken over de kenmerken van de kinderen van God. Laat je niet door hen beïnvloeden, maar houd je aan de duidelijke uitspraken van Gods Woord. Ga niet op je gevoelens af. Die spelen wel een rol, maar zijn geen basis voor het kennen van de waarheid van God.
Jij bent een kind van God en hebt dezelfde aard, dezelfde natuur als God en de Heer Jezus. Als Hij, dat is Christus, rechtvaardig is, dan ben jij het ook. Jezus Christus is de Rechtvaardige, Hij heeft Zijn leven voor jou afgelegd en jij blijft in Hem. Hij is de absolute maatstaf. Als je iemand ziet die de gerechtigheid doet, dat wil zeggen die doet wat recht is volgens God, zie je iemand die doet wat de Heer Jezus is. Zo iemand is daarom ook rechtvaardig.
V8. Tegenover het doen van de gerechtigheid staat het doen van de zonde. In iemand die de zonde doet, herken je de duivel. De oorsprong van de zonde ligt bij de duivel. De duivel zondigt vanaf het begin van zijn bestaan als duivel. Hij is de vader van de zonde. Wie zondigt, vertoont de karaktertrekken van die vader (Jh 8:44). De duivel kan niet anders dan zondigen, het is zijn aard en hij kan niet anders dan daarnaar handelen. Vanaf het begin heeft hij door de zonde de mensen in zijn macht. Ieder mens die in zijn macht is, zondigt zoals hij. Geen mens is ook in staat zichzelf aan de greep van de duivel te ontworstelen of een ander uit zijn macht te bevrijden.
Maar de duivel heeft niet het laatste woord en is niet de overwinnaar. De overwinning is aan de Zoon van God. Wat Johannes van Hem zegt, klinkt als een overwinningsroep: “Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel zou verbreken.” Elke keer dat er ergens op aarde een mens tot bekering komt, wordt een werk van de duivel verbroken. Jij die gelooft, bent daarvan het bewijs. Daarvoor kwam de Zoon van God op aarde en volbracht het werk aan het kruis.
V9. Tegenover ‘uit de duivel zijn’ en ‘de zonde doen’, staat ‘uit God geboren zijn’ en ‘de zonde niet doen’. “Ieder die uit God geboren is”, heeft leven dat zijn oorsprong heeft in God. Dat leven komt in de mens zonder dat hij daar zelf iets aan doet. Dat leven heeft zijn eigen kenmerken. Deze kenmerken zijn eigen aan het zaad van God. Wat uit een zaad voortkomt, beantwoordt aan datzelfde zaad (vgl. 1Ko 15:38). De zonde is totaal vreemd aan het zaad van God. Uit dat zaad komt geen zonde voort, het voert niet tot het doen van de zonde en kan de zonde niet doen, zoals in Hem, de Heer Jezus, geen zonde is. Hij kon niet zondigen. Hij is absoluut gescheiden van de zonde (Hb 4:15; 7:26).
Als je uit God bent geboren, is dat het werk van Gods Woord en Gods Geest (Jh 3:5). Dat is het zaad waarover Johannes hier spreekt (vgl. 1Pt 1:23). Het zaad is het nieuwe levensbeginsel dat God in je heeft geplant. Om dat zaad te planten is Gods Woord gepredikt en in de kracht van de Heilige Geest tot je en in je gekomen. Daardoor ben je innerlijk gereinigd en is het nieuwe leven in je gekomen, waar het tot ontwikkeling en groei komt (vgl. Jk 1:18,21).
V10. Iemand behoort bij de kinderen van God of bij de kinderen van de duivel. Je ziet hier twee families tegenover elkaar. Uit deze twee families bestaat de hele mensheid. Beide families hebben hun eigen specifieke familiekenmerken. Johannes geeft aan wat niet aanwezig is bij de kinderen van God. Als je bij iemand opmerkt dat het doen van gerechtigheid ontbreekt en dat er ook geen broederliefde is, heb je niet te maken met een kind van God, maar met een kind van de duivel. Kinderen van de duivel hebben geen nieuw leven en kunnen daarom onmogelijk gerechtigheid doen en de broeders liefhebben.
Het doen van gerechtigheid en broederliefde zijn twee afzonderlijke kenmerken van het nieuwe leven, maar ze horen wel bij elkaar. Ze kunnen zelfs niet zonder elkaar. Je ziet hierin de wezenskenmerken van God van Wie Johannes zegt dat Hij licht en liefde is. Waar gerechtigheid doen en broederliefde niet aanwezig zijn, is niets van God aanwezig, maar wordt de duivel openbaar.
V11. Johannes verbindt aan deze constatering de boodschap “dat wij elkaar zouden liefhebben”. Deze boodschap heb je van het begin af gehoord. Er is je nooit iets anders verteld. In het Oude Testament luidde het gebod de naaste lief te hebben. Dat wierp de vraag op wie dan wel de naaste was. Voor de Israëliet was dat zijn volksgenoot. De heidenen werden als geheel gehaat. De Israëlieten mochten hen niet liefhebben, maar moesten hen, toen ze het land in bezit namen, uitroeien. In het Nieuwe Testament tref je een nieuwe orde van zaken aan. Daar kom je de uitdrukking ‘broeders’ tegen. Daarin klinkt een bijzondere waardigheid door.
De Heer Jezus spreekt over de Zijnen als “Mijn schapen” en “Mijn vrienden” (Jh 10:27; 15:14), maar pas in Johannes 20 spreekt Hij voor het eerst over “Mijn broeders” (Jh 20:17). Hij doet dat, nadat Hij is opgestaan. Hij noemt Zijn discipelen zo in Zijn boodschap die Hij door Maria Magdalena aan hen laat brengen. Daarmee plaatst Hij hen op het niveau voor Zijn Vader en Zijn God dat Hij Zelf heeft. Zijn Vader is nu ook hun Vader en Zijn God is nu ook hun God. Dat is iets totaal nieuws. Het gaat niet langer om ‘de naaste’ van een aards volk, maar er is sprake van een nieuw, hemels gezelschap: de familie van God.
V12. Als voorbeeld van het ontbreken van broederliefde en waartoe dat voert, haalt Johannes bij wijze van uitzondering een geschiedenis uit het Oude Testament aan. Hij wijst op Kaïn. Die man had geen broederliefde, maar was “uit de boze”. Dat openbaarde hij ook door zijn broer dood te slaan (Gn 4:8). Zijn broer is Abel. Die naam noemt Johannes niet om de volle nadruk erop te laten vallen dat hij zijn broer doodsloeg. Die daad was een van zijn boze werken, terwijl de werken van zijn broer rechtvaardig waren. Wie uit de boze is, doet boze werken. Door ook de werken van zijn broer te noemen, die rechtvaardig waren, laat Johannes zien dat Kaïn ook door haat gedreven werd.
Je leest drie keer in het Nieuwe Testament over Kaïn en wel over het offer van Kaïn (Hb 11:4), de werken van Kaïn (hier) en de weg van Kaïn (Jd 1:11).
1. Uit zijn offer blijkt zijn eigenwillige godsdienstigheid, zijn onverschilligheid tegenover Gods heiligheid.
2. Uit zijn werken blijkt zijn boosheid, het ontbreken van broederliefde.
3. Uit zijn weg blijkt dat hij God de rug heeft toegekeerd.
Zo is het met Kaïn van kwaad tot erger gegaan. Dat is het gevolg als iemand die geen leven uit God bezit, wordt geconfronteerd met rechtvaardige werken. Die confrontatie toont het gemis ervan aan.
Lees nog eens 1 Johannes 3:4-12.
Verwerking: Welke kenmerken zie je bij iemand die uit God is en welke kenmerken zie je bij iemand die uit de duivel is?
13 - 18 Liefhebben in de praktijk
13 <En> verwondert u niet, broeders, als de wereld u haat. 14 Wij weten dat wij uit de dood zijn overgegaan in het leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie <zijn broeder> niet liefheeft, blijft in de dood. 15 Ieder die zijn broeder haat, is een mensenmoordenaar, en u weet dat geen mensenmoordenaar eeuwig leven in zich heeft wonen. 16 Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons heeft afgelegd; ook wij behoren het leven voor de broeders af te leggen. 17 Wie nu aardse goederen heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn hart voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in hem? 18 Kinderen, laten wij niet liefhebben met [het] woord of met de tong, maar met [de] daad en in waarheid.
V13. In vers 12 heb je gezien wat Kaïn deed met zijn broer. Zoals Kaïn tegen zijn broer optrad, zo treedt de wereld tegen jou op. Jij bent iemand die uit God geboren is. Daarom is het leven uit God in jou aanwezig en wordt het zichtbaar. Dat wekt de haat van de wereld op, want die voelt zich daardoor veroordeeld. Ook al zeg je niets, je hele leven is een getuigenis tegen de wereld die met God geen rekening houdt. De wereld wil ook niets van God weten, maar kan er door jou niet omheen. Je maakt hetzelfde mee als Abel en ook als de Heer Jezus. De haat komt vooral van de godsdienstige wereld. Kaïn was een godsdienstig mens toen hij zijn broer vermoordde. Hij bracht immers ook een offer aan God (Gn 4:3; Hb 11:4). De Heer Jezus is vermoord door de godsdienstige leiders van Zijn volk.
De wereld waar je het meest de onverdraagzaamheid en haat van zult ervaren, is de godsdienstige wereld, waar de naamchristenen het te zeggen hebben. Misschien dat je dat verwondert. Dat hoeft niet, zegt Johannes hier (vgl. Op 17:6-7). Je behoort namelijk tot een gezelschap dat hij hier voor de enige keer in zijn brief aanspreekt met “broeders”, waarmee hij zowel broeders als zusters bedoelt. Uit deze naam straalt de warmte van de familieverhouding tegenover de koude haat van de wereld.
V14. Door deze familieverhouding en de waardering daarvan weet je dat je uit de dood bent overgegaan in het leven. Je hebt de broeders lief. Misschien dat die liefde wel eens op de proef wordt gesteld en dat je die liefde voor de een wat sterker voelt dan voor de ander, maar die liefde is er. Als je eraan denkt dat de Heer Jezus evenals voor jou ook voor je broeder is gestorven en dat je broeder ook de Heer Jezus liefheeft, is die ‘klik’ er. Je bent op het terrein van het leven en niet meer op het terrein van de dood. Broederliefde hoort bij het leven en niet bij de dood. Op het terrein van de dood heerst de dood, daar wordt gedood. Op het terrein van het leven is de atmosfeer van het leven en ben je omgeven door de sfeer van liefde.
“Wie zijn broeder niet liefheeft”, heeft daaraan geen deel, maar “blijft in de dood”. Het gaat hier natuurlijk om iemand die wel het woord ‘broeder’ in de mond neemt, maar geen nieuw leven heeft. Zo iemand leeft in de dood, heeft zijn verblijf in de dood, de sfeer en de geur van de dood hangen om hem heen. Hij is echter niet alleen door de dood omgeven, het kenmerkt hem ook, het is ook in hem.
V15. Iemand die zijn broeder niet liefheeft en in de dood verblijft, is tevens iemand die zijn broeder haat. Hij bekijkt zijn broeder met ogen vol dodelijke haat. Zijn gezindheid is die van een “mensenmoordenaar”. Hij is niet uit op het leven van zijn broeder, maar op zijn dood. Je weet dat zo iemand geen eeuwig leven in zich heeft wonen. Hij heeft het nooit gehad, het is er totaal afwezig. Dwaalleraren zijn niet uit op het voeden van het nieuwe leven, maar ze zijn erop uit om het geloof van de kinderen van God te vergiftigen met valse leringen.
V16. Met de liefde is dat volledig anders. Die zoekt niet de dood, maar het leven voor de broeders. Liefde gaat zelfs zover, dat zij zelf in de dood gaat om aan anderen het leven te geven. Liefde moet je eerst leren kennen om zelf anderen te kunnen liefhebben. Je kunt liefde alleen leren kennen door die te ontvangen. Je kunt niet liefhebben als je zelf geen liefde ontvangen hebt, als een ander jou niet eerst liefde heeft bewezen. Jij hebt de liefde leren kennen door de Zoon van God, door wat Hij voor jou deed op het kruis (Gl 2:20). Hij heeft Zijn leven voor jou afgelegd.
Een voorbeeld. Als je ziet dat iemand dreigt te verdrinken en een ander redt hem, terwijl zijn redder daarbij verdrinkt, zie je liefde. Dat is echter liefde op afstand. Je neemt het waar, maar je bent geen betrokkene. Als jij echter de verdrinkingsdood dreigt te sterven en iemand redt jou ten koste van zijn eigen leven, dan ervaar je aan den lijve wat liefde is.
De Heer Jezus heeft Zijn leven voor je afgelegd. Dat is de hoogste uitdrukking van liefde. Een groter bewijs van liefde is niet mogelijk (Jh 15:13). En wat is het resultaat van die liefdedaad? Leven. Zie je de volkomen tegenstelling met wat Kaïn en de wereld bezielt en de valse leraren drijft? Hun inspirator is de duivel. De duivel bevindt zich in de sfeer van de dood en blaast zijn instrumenten haat in om zoveel mogelijk mensen te vermoorden. Bij Christus hoort het leven, Hij is het middelpunt van het terrein van het leven.
Christus is gedood door moordenaars. Toch wordt het hier niet zo voorgesteld. Hier staat dat Hij Zijn leven “heeft afgelegd”. Het is een daad van Hemzelf. Hij heeft Zijn leven gegeven. Dat is het hoogste en absolute bewijs van de liefde die iemand voor een ander heeft. Hij is liefde, Zijn natuur, Zijn Wezen, is liefde en die liefde heb je ervaren, want die heeft zich over jou ontfermd. Tegelijk is dat de norm voor jouw liefde voor je broeders en zusters. Als Hij jouw leven is, werkt dat in jou hetzelfde als in Hem. Dan behoor jij ook je leven voor je broeders en zusters af te leggen. Dat gaat wel heel ver, hè?
V17. Maar denk je dat dit in de praktijk ook echt een keer van je gevraagd zal worden? Ik acht die kans voor mezelf vrij klein, welhaast uitgesloten. Het is alsof Johannes daarmee rekening houdt. Daarom geeft hij een andere test waaruit je kunt laten zien wat je voor je broeder of zuster overhebt. Je leven zul je misschien niet letterlijk voor je broeder of zuster moeten geven, maar je kunt je leven wel aan hen ter beschikking stellen, het voor hen inzetten (1Ko 16:15; 1Th 2:8). Hoe doe je dat?
Wel, je hebt aardse goederen. Nu zie je dat je broeder of zuster gebrek lijdt. De vraag is hoe je daarop reageert. Wie geen leven uit God heeft, in wie de liefde van God niet verblijft, sluit zijn hart daarvoor. Als er wel leven uit God is, als de liefde van God wel in je verblijft, reageer je totaal anders. Er zal dan een verlangen zijn om in dat gebrek, in dat tekort, te voorzien met de aardse goederen die je hebt.
Let erop, dat de broeder of zuster niet om hulp vraagt, maar dat de liefde het gebrek ziet, het waarneemt. De liefde handelt, zonder dat er een verzoek om hulp komt. Het is ook opmerkelijk dat het woord voor “aardse goederen” letterlijk ‘het leven[sonderhoud] van de wereld’ is. Zolang wij in deze wereld zijn, hebben we levensonderhoud nodig en kunnen we dat delen met anderen die daarin tekort hebben. Jakobus houdt zijn lezers voor dat wie zegt geloof te hebben, dat zal laten zien door te geven waar gebrek is (Jk 2:15-16). Johannes neemt het bezit van het nieuwe, eeuwige leven als uitgangspunt. Hier zie je dat de meest verheven waarheden in de meest dagelijkse omstandigheden hun uitwerking hebben.
Hierin zijn de voorschriften van het volk Israël ten aanzien van arme en rijke Israëlieten ook een illustratie voor ons (Dt 15:7-11). Als er arme Israëlieten waren, was dat een test voor de naastenliefde van de rijke Israëlieten. Er mochten geen uitvluchten worden gezocht om de verplichting te ontlopen om aan de arme naaste te geven. Een verstokt hart hield de hand gesloten. Wie een verstokt hart had, toonde dat hij God niet vertrouwde in de toezegging van zegen die Hij heeft gedaan. In de taal van Johannes kunnen we zeggen dat in zo iemand de liefde van God niet aanwezig was. Er was geen liefde tot God en geen liefde tot de naaste.
V18. Liefhebben is geen zaak van woorden alleen of van erover praten in algemene termen. Natuurlijk kan echte liefde uit woorden blijken. Je kunt door wat je zegt, anderen het bewijs van je liefde geven. Johannes zegt dit echter met het oog op de dwaalleraren die wel mooie praatjes hebben, maar bij wie geen echte zorg voor de gelovigen aanwezig is. Zij sluiten hun hart voor anderen en zijn uit op het bezit van anderen en willen hen aan zich onderwerpen (vgl. Gl 2:4-5). In dit licht moet je de oproep zien om niet lief te hebben “met [het] woord of de tong, maar met [de] daad en in waarheid”.
Liefhebben is een zaak van de daad en moet gebeuren in waarheid. Waarheid is hier niet de leer, maar heeft te maken met waarheid in het binnenste (Ps 51:8). Het gaat erom dat de liefde waarachtig en oprecht is. Er mag niet gegeven worden op basis van een kosten-batenanalyse. Als je geeft vanuit de gedachte er uiteindelijk beter van te worden, ontbreekt het aan oprechtheid.
Ergens beter van worden kan zowel in materieel als in geestelijk opzicht. Je kunt bijvoorbeeld ook iets aan een ander geven of voor een ander doen om daarvoor te worden geroemd. Ook dan kun je moeilijk van oprechte liefde spreken. Zelfs een gevoel van zelfvoldoening is ongepast. Dat bedoelt de Heer Jezus als Hij in ditzelfde verband – het bewijzen van weldadigheid – zegt dat je linkerhand niet mag weten wat je rechterhand doet (Mt 6:3).
Als het nieuwe leven werkt, zul je liefhebben met de daad en in waarheid zonder aan jezelf te denken. In de praktijk moeten we dat leren. We kunnen dat alleen leren van de Heer Jezus. Hij heeft volkomen onbaatzuchtig gegeven, zonder aan Zichzelf te denken.
Lees nog eens 1 Johannes 3:13-18.
Verwerking: Hoe breng jij je liefde voor je broeder of zuster in praktijk?
19 - 24 Vrijmoedigheid tegenover God
19 <En> hieraan zullen wij weten dat wij uit de waarheid zijn en ons hart overtuigen tegenover Hem, 20 dat als [ons] hart ons veroordeelt, God groter is dan ons hart en alles weet. 21 Geliefden, als <ons> hart [ons] niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid jegens God; 22 en wat wij ook bidden, ontvangen wij van Hem, omdat wij Zijn geboden bewaren en doen wat voor Hem welbehaaglijk is; 23 en dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de Naam van Zijn Zoon Jezus Christus, en elkaar liefhebben zoals Hij ons een gebod gegeven heeft. 24 En wie Zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem; en hieraan weten wij dat Hij in ons blijft: aan de Geest Die Hij ons gegeven heeft.
V19. In de vorige verzen heb je gelezen over de bewijzen van broederliefde. Johannes merkt nu op dat je bevestigt dat je uit de waarheid bent als je niet alleen over broederliefde spreekt, maar die ook laat zien. ‘Uit de waarheid zijn’ wil zeggen dat je uit God geboren bent. Je zult misschien bij jezelf opmerken dat de bewijzen zwak zijn en dat je praktijk van geven beter kan, maar het gaat erom dat het aanwezig is. Zoals je weet, gaat het Johannes om het nieuwe leven. Als dat aanwezig is, werkt het op die manier. Hij heeft het niet over de mate waarin het zichtbaar wordt, maar over het feit dat het zichtbaar wordt.
Als het zichtbaar wordt in je leven, mag jij je hart of je geweten voor Gods aangezicht de verzekering geven dat alles in orde is. Dit is geen excuus voor eventueel falen, maar de geruststelling voor een angstig gemoed dat door falen aan zichzelf gaat twijfelen.
V20. Als je over broederliefde spreekt, zul je wel, net als ik, direct aan je geweten merken dat je daarin toch wel behoorlijk tekortschiet. Het kan zelfs zijn dat je jezelf in een bepaald geval erop betrapt dat je doet alsof, terwijl je de echte broederliefde op dat moment niet voelt. Als dat zo is, als je hart je daarin veroordeelt, mag je gelijk ook eraan denken dat God groter is dan je hart en alles weet. Al die keren dat je geen broederliefde hebt laten zien, kan je tot de vraag brengen of je wel een gelovige bent. Het is immers een kenmerk van het nieuwe leven dat je de broeders liefhebt? Maar je mag je hart verzekeren dat alles in orde is en dat God groter is en alles weet.
Hij kent jou helemaal. Hij weet wat er in je is. Je mag, met Petrus, zeggen: ‘U weet alle dingen, U weet dat ik U liefheb, hoezeer ik soms ook faal het te laten zien’ (Jh 21:17). Je mag je aan Zijn beoordeling toevertrouwen en die beoordeling is heel wat beter dan die van mensen en ook dan die van jezelf (1Ko 4:3-4).
V21. Als je hart daarin rust heeft gevonden en het je niet veroordeelt, heeft dat een geweldige uitwerking op je omgang met God. Eerder voelde je een zekere schroom om tot God te gaan omdat je te veel naar jezelf en je praktijk keek. Enerzijds is het gevaarlijk om steeds naar jezelf te kijken. Dan zul je blijven leven tussen hoop en vrees, want je praktijk zal altijd gebreken blijven vertonen. Daarom is het zo belangrijk te luisteren naar de boodschap van Johannes, wat hij over het nieuwe, eeuwige leven zegt.
Anderzijds is het ook gevaarlijk om nooit naar jezelf te kijken. Het is niet zo dat je, als je eenmaal het eeuwige leven hebt, er maar op los kunt leven. Dat zul je trouwens ook niet willen. Je zult je bewust zijn van het feit dat de zonde nog in je is en dat je nog zondigt. Dat heeft Johannes ook gezegd in het begin van deze brief (1Jh 1:8,10).
Het gaat erom dat je een nieuw uitgangspunt voor je leven hebt gekregen. Dat uitgangspunt is niet je praktijk, maar je nieuwe leven. Als je weet dat God je daarin ziet, en als je, voor zover je je dat bewust bent, geen dingen doet die niet goed zijn en ook geen dingen hebt die je nog moet belijden, mag je je verheugen in een vrijmoedige omgang met God.
“Vrijmoedigheid” is een indrukwekkend woord. Het is een enorm voorrecht vrijmoedigheid te hebben tegenover God. Je hebt toegang tot God gekregen (Ef 2:18) en bent nu thuis bij Hem. Je voelt je op je gemak bij Hem en mag Hem zeggen wat je op je hart hebt. Het hangt samen met je relatie tot Hem als kind. In je verhouding tot Hem is alles vrede (Rm 5:1). Je mag alles wat je begeert aan Hem bekendmaken (Fp 4:6). Er is bij Hem nooit een gedachte dat je te veel voor Hem bent of dat je Hem verveelt met je vragen. Het is een vrijmoedigheid die volkomen is omdat Hij volkomen is.
Dit past ook precies bij het thema van de geschriften van Johannes waarin het gaat om gemeenschap met de Vader en de Zoon. Hier spreekt hij over de ongestoorde verhouding van liefde die er is tussen de kinderen van God en de Vader. Hij beschrijft de familieatmosfeer.
V22. In die sfeer, waarin kinderen zich thuis voelen, waarin ze zich aanvaard weten, bidden zij de Vader om dingen die ze nodig hebben. Van de dingen die zij vragen, weten ze dat de Vader hun die graag geeft, want ze kennen de verlangens van de Vader. Bovendien geeft de Vader hun die graag omdat de kinderen zich gedragen zoals Hij, de Vader, dat wenst.
Als Hij naar hen kijkt en ziet dat ze “Zijn geboden bewaren” en daardoor “doen wat voor Hem welbehaaglijk is”, verheugen zij Zijn hart. Hij geniet van hen. De kinderen hebben de vrijheid om alles te zeggen wat er op hun hart is en de Vader heeft de vrijheid alles te geven wat er voor Zijn kinderen in Zijn hart is. Deze situatie is er een van harmonie, van welbevinden.
Als je dit zo hebt gelezen, kan ik me voorstellen dat je denkt: ‘Dit soort bidden ken ik niet. Alleen vragen wat de Vader mij graag geeft? Weten dat ik krijg waar ik om heb gevraagd omdat ik Zijn geboden bewaar en doe wat voor Hem welbehaaglijk is? Dat is voor mij onmogelijk.’ Het is in dit verband goed om te zeggen dat er verschillende vormen van bidden zijn.
Je leest over een bidden waarvoor we niet eens de goede woorden weten te vinden. Dat zijn de “onuitsprekelijke verzuchtingen” (Rm 8:26), waarbij de Heilige Geest de gevoelens verwoordt die wij niet kunnen verwoorden. De rust die deze vorm van bidden geeft, is dat je weet dat God alle dingen doet meewerken ten goede voor hen die Hem liefhebben (Rm 8:26-28).
De tweede vorm is het bekendmaken aan God van al je verlangens. Je weet niet of je om de goede dingen bidt, maar je mag het wel allemaal vertellen. De rust die deze vorm van bidden geeft, is de vrede van God die je hart en gedachten vult met het besef dat Hij weet wat goed voor je is (Fp 4:6-7).
De derde vorm heb je hier. Deze vorm gaat uit van de rust die je in en van God hebt, terwijl er ook een voorwaarde aan verbonden is. Het is echter geen voorwaarde waarbij je iets moet doen, maar een voorwaarde waaraan je al voldoet. Dat zie je aan het woord “omdat”. Er staat niet dat je van Hem ontvangt als je Zijn geboden bewaart, maar omdat je Zijn geboden bewaart, waardoor je doet wat voor Hem welbehaaglijk is.
V23. Over welke geboden gaat het hier? Over Zijn gebod om te “geloven in de Naam van Zijn Zoon Jezus Christus”, waaraan direct wordt gekoppeld dat we “elkaar” moeten “liefhebben”. Dit betekent dat het gaat om ‘geloof’ en ‘broederliefde’. Je hebt al geconstateerd dat die bij jou aanwezig zijn. Kijk, dan wordt het al iets begrijpelijker.
Om het volle profijt van het bidden te hebben is het belangrijk dat jij je bij God thuis voelt en dat je in gemeenschap met Hem leeft. Je leert Hem en Zijn wil alleen kennen door in gemeenschap met Hem Zijn Woord te onderzoeken. Dat zal je geloofsvertrouwen versterken en je bekendmaken met Zijn verlangens. Daar zul je dan ook in kinderlijk vertrouwen om gaan vragen. Hij schenkt jou wat Hij wil geven, maar Hij geeft het graag als antwoord op je gebed.
Het gaat erom, niet of, maar dat je Zijn geboden bewaart. Als je leest wat die geboden zijn, blijkt het om één gebod te gaan dat uit twee aspecten bestaat. Het eerste aspect van het gebod is geloven “in de Naam van Zijn Zoon Jezus Christus”. Je kunt dit het verticale aspect van het gebod noemen. Geloven heeft te maken met gehoor geven aan, luisteren naar, Hem op Wie je geloof zich richt. Direct daaraan verbonden is het “elkaar liefhebben”. Je kunt dit tweede aspect het horizontale aspect van het gebod noemen. Liefhebben kun je niet losmaken van geloof in Gods Zoon.
De kern van het christendom is de liefde, maar dan wel Gods liefde. Het is niet zo, dat alles wat mensen liefde noemen uit God is en dat overal waar die liefde is, God is en dat we daar te maken zouden hebben met christenen. ‘Liefde is God’ is een misleidende, afschuwelijke uitspraak. Nee, mensen kunnen elkaar alleen waarachtig liefhebben met de liefde van God als ze geloven in de Zoon van God. Het gebod om elkaar lief te hebben heeft Hij ons gegeven. Het is niet aan je opgelegd om daardoor te bewijzen dat je je aan de wet houdt en het leven wilt verdienen, maar om te bewijzen dat je het eeuwige leven hebt.
V24. Het bewaren van Zijn geboden laat zien dat jij in Hem verblijft en Hij in jou. Bewaren is niet alleen maar kennen, ervan weten of kunnen opnoemen. Het is zelfs niet het gewoon doen wat er wordt gezegd. Bewaren wil zeggen dat je erover nadenkt omdat het je vreugde is erover na te denken. God wil graag dat je Zijn geboden doet met een hart dat ernaar verlangt Zijn wil te doen. Zo was het bij de Heer Jezus tijdens Zijn leven op aarde (Ps 119:47,35). Zo is het ook voor het nieuwe leven dat je hebt, want dat is Hij. Het geldt ook wel voor de wet van de tien geboden, maar die wet gaat op in het veel meer omvattende en diepgaandere gebod van de wil van de Vader.
Als extra zekerheid dat Hij in jou blijft, wijst Johannes erop dat God jou ook Zijn Geest heeft gegeven. Je weet toch dat je Die hebt ontvangen (Ef 1:13)? Wel, dat onderstreept dat je nieuw leven hebt. De Geest Die in jou is, overtuigt je ervan dat de Heer Jezus als het eeuwige leven in jou is. Is dat niet een geweldige bevestiging door God?
Lees nog eens 1 Johannes 3:19-24.
Verwerking: Hoe is het met jouw vrijmoedigheid tegenover God? Wat vraag je Hem?