1 - 3 Oude mannen, oude vrouwen
1 Maar jij, spreek wat de gezonde leer past: 2 de oude mannen [moeten] nuchter zijn, eerbaar, ingetogen, gezond in het geloof, in de liefde, in de volharding; 3 de oude vrouwen eveneens in [hun] gedrag zoals het heiligen past, niet kwaadsprekend, niet verslaafd aan veel wijn, leraressen van het goede,
In Titus 1 gaat het vooral om de kudde van God en de gevaren die de kudde bedreigen. Daarvoor heeft de Heer oudsten, voorgangers en leiders gegeven. Zij kunnen de kudde leiden en voor gevaren bewaren. De praktische dingen worden verbonden met de leer en met de uitverkorenen van God. Dat laat zien hoe kostbaar de gelovigen voor Gods hart zijn. Dat moet het gedrag van de leiders bepalen en maakt hun verantwoordelijkheid groot in de omgang met hen.
In Titus 2 gaat het, zoals aan het eind van dit hoofdstuk staat, om “een eigen volk” voor de Heer Jezus dat ijverig is in goede werken (vers 14). Wij zijn een eigendomsvolk. De Heer Jezus wilde een eigen volk bezitten in deze wereld, een volk dat een vreugde en welgevallen voor Hem is. Dat klinkt door in elke groep die in dit hoofdstuk wordt aangesproken. Hij wil de oude mannen, de oude vrouwen, de jonge vrouwen, de jongere mannen en de slaven voor Zichzelf hebben. Hij wil te midden van alle nationaliteiten graag kunnen wijzen op een volk waarvan Hij kan zeggen: ‘Dat is Mijn volk.’ Koningen en heersers hebben hun volk, Hij ook.
Onze opdracht is om zo te leven, dat Hij werkelijk met vreugde, zonder Zich voor ons te schamen, kan zeggen: ‘Dat is Mijn volk.’ Dan kan het niet alleen om de samenkomsten gaan, waar we zichtbaar vanuit onze leefomgeving samen zijn en de mensen een volk zien. Het gaat erom wat de Heer Jezus ziet als Hij kijkt naar ons in onze huizen en op onze werkplek. Hij ziet die verschillende groepen allemaal in hun omgeving, niet samengekomen, maar vaak als eenling te midden van zovelen die niet tot Zijn volk behoren. Hij ziet Zijn volk niet alleen graag als ze samen zijn, maar ook in het leven van elke dag te midden van de wereld.
V1. Om ervoor te zorgen dat Hij met vreugde naar ons kan kijken, draagt Paulus in vers 1 Titus op te spreken wat passend is voor “de gezonde leer”. Dit vers begint trouwens met “maar jij.” Dat geeft een tegenstelling met het voorgaande aan. Hij moet niet ophouden de heiligen met de gezonde leer te dienen, maar daarover voortdurend spreken. Dit is de beste remedie tegen de invloed van valse leraren.
Titus krijgt niet de opdracht om de gezonde leer te onderwijzen, maar om in overeenstemming daarmee te ‘spreken’. Dat kan ermee te maken hebben dat het werk van Titus niet zozeer dat van een leraar is als wel dat hij met zielzorg bezig is, waarbij hij veelal persoonlijke gesprekken voert. Openbare prediking is meestal niet voldoende om aan alle behoeften te voldoen. Iemand die vooral herderlijk bezig is, zei eens tegen mij: ‘Uit wat jij als leer in de samenkomst brengt, neem ik kleine brokjes die ik bespreek met de enkele gelovige die zorg nodig heeft.’ Zo ben je een aanvulling op elkaar en zo heeft de Heer het ook bedoeld.
Uitgangspunt is de gezonde leer. Dat is de leer die in zichzelf gezond is en die ook allen gezond maakt die deze leer in zich opnemen. Het is ermee als met fruit. In gezond fruit zitten geen rotte plekken of wormen. Als je gezond fruit eet, bevordert dat je gezondheid.
Titus is waarschijnlijk nog een jonge man. Dat maakt het des te noodzakelijker dat hij alleen spreekt wat de gezonde leer past. Alleen dan zullen de verschillende leeftijdsgroepen zijn vermaningen aannemen. Elke groep heeft een bij die groep passende leer. Daarover moet Titus met elke afzonderlijke groep spreken. De verschillen tussen de groepen zullen dan niet los van elkaar, of nog erger, tegenover elkaar staan, maar juist in harmonie met elkaar gaan leven. Zo zal de gezonde leer een gezonde uitwerking hebben.
Ik denk dat je kunt zeggen dat een gezonde gemeente uit de vier genoemde categorieën bestaat. Een kerk die zich alleen op de jeugd richt, gaat hieraan voorbij en isoleert de jeugd van het grotere geheel van de gemeente. In een gemeente zoals hier wordt geschetst, zie je een mix van rijpheid en ervaring van de ouderen en energie en activiteit van de jongeren.
Paulus spreekt de groepen niet rechtstreeks aan, zoals dat wel gebeurt in de brief aan de Efeziërs en de brief aan de Kolossenzen. Hij geeft Titus aanwijzingen hoe hij elke groep naar leeftijd en geslacht op gepaste wijze moet dienen, opdat zij in overeenstemming met hun belijdenis zullen wandelen. Vooraf is nog belangrijk eraan te denken dat elke positie die hier wordt genoemd, door God is aangebracht – zoals leeftijd en geslacht – of door Hem wordt erkend – zoals slaaf en meester. Je behoort te handelen zoals gepast is voor die positie.
V2. De eerste categorie die wordt aangesproken zijn “de oude mannen”. Niet alle oudere mannen zijn oudsten. Deze oude mannen zullen in geestelijk opzicht niet veel ouder zijn dan de jongeren, maar ze zijn het wel in leeftijd en levenswijsheid. Toch brengt hun hogere leeftijd zijn eigen gevaren met zich mee. Met het klimmen van de jaren kan er een gevoel van nutteloosheid ontstaan of een niet meer weten wat ze moeten doen.
1. Het gevaar doemt op, dat ze zich openstellen voor invloeden die maken dat ze niet meer “nuchter” zijn. Dan zijn ze ook geen voorbeeld meer voor jongeren die naar hen kijken. Een nuchtere persoon is vrij van overdrijving en opgewondenheid in woord en daad.
2. Hun gedrag moet niet meer dat van een jonge hond zijn, het per se jong willen doen, maar “eerbaar”. Van een oude man behoort een zekere waardigheid af te stralen.
3. Hij zal “ingetogen” zijn en een tactvolle terughoudendheid in acht nemen. Hij hoeft zichzelf niet meer zo nodig te laten gelden.
4. Een ander gevaar van het ouder worden is dat de gespreksstof beperkt en eenzijdig wordt. Daarom moet hem worden voorgehouden “gezond in het geloof te zijn”, dat wil zeggen gezond in wat hij gelooft. Dan zal hij evenwichtig zijn in zijn spreken over de waarheid, waarbij hij niet bepaalde waarheden overmatig benadrukt en andere waarheden veronachtzaamt.
5. Ook in zijn “liefde” moet hij gezond zijn, zodat die uitgaat naar al Gods kinderen en die niet beperkt blijft tot een select groepje.
6. Het laatste wat Titus de oude mannen moet voorhouden, is dat ze gezond moeten zijn “in de volharding”. Hoe ouder je wordt, hoe groter het gevaar is om moedeloos te worden. Het gevoel kan opkomen dat het allemaal niet meer hoeft. Er treedt levensmoeheid op.
De oude mannen mogen eraan denken dat de Heer met hun verblijf op aarde tot de laatste minuut van hun leven Zijn bedoeling heeft. Prof. Gunning heeft, toen hij oud geworden was, het zo gezegd: ‘Ik doe de dood niet de eer aan op hem te wachten.’ Hij zag uit naar de komst van de Heer Jezus. Het volhardend verwachten van Hem vernieuwt ook de kracht van de oude mannen (Js 40:31).
V3. Na de vermaningen voor de oude mannen volgen die voor “de oude vrouwen”. Hun gedrag, dat wil zeggen hun hele waarneembare optreden in het dagelijks leven in woorden, gebaren, kleding, versiering, behoort te zijn “zoals het heiligen past”. Van hen wordt een uiterlijk gedrag verwacht dat past bij het heiligdom. Dit betekent dat zij zich voortdurend ervan bewust zijn in Gods tegenwoordigheid te leven. Anna is een prachtig voorbeeld van zo’n oude vrouw. Je leest van haar dat zij “niet uit de tempel week” (Lk 2:37).
Het misbruik van de tong door “kwaadsprekend” te zijn is een groot gevaar voor oude vrouwen. Anna bezondigde zich niet aan kwaadspreken. Integendeel, ze sprak over God. Ook diende ze God nacht en dag. Ze was vol van God en loofde Hem (Lk 2:38). Daarom was ze “niet verslaafd aan veel wijn”. Ze hoefde niet uit verveling naar de fles te grijpen om door het drinken van wijn een soort opgewekt gevoel te krijgen (vgl. Ef 5:18).
Titus moet de oude vrouwen erop wijzen dat zij hun tijd op een goede manier kunnen invullen door “leraressen van het goede” te zijn. Oude vrouwen hebben geen gezin meer om voor te zorgen en hebben vaak minder huishoudelijke bezigheden dan in de tijd dat er kinderen te verzorgen waren.
Misschien denk je: ‘Maar er staat toch dat de vrouw niet mag leren’ (1Tm 2:12)? Daar heb je gelijk in. Het gaat hier echter niet om het uitleggen van bepaalde waarheden van Gods Woord, maar hoe iets gedaan moet worden. Zij treden ook niet op als leraressen voor de hele gemeente, maar hun onderwijs richt zich slechts tot één bepaalde categorie, namelijk de jonge vrouwen. Het onderwijzen is hier de inspanning om jonge vrouwen duidelijk te maken op welke manier zij in het dagelijks leven goede getuigen kunnen zijn.
Lees nog eens Titus 2:1-3.
Verwerking: Ken jij in je omgeving oude mannen en oude vrouwen bij wie je iets ziet van de genoemde kenmerken?
4 - 10 Jonge vrouwen, jonge mannen, slaven
4 opdat zij de jonge vrouwen inscherpen hun mannen en kinderen lief te hebben, 5 ingetogen te zijn, kuis, huishoudelijk, goed, aan hun eigen mannen onderdanig, opdat het Woord van God niet gelasterd wordt. 6 Vermaan de jongere mannen eveneens ingetogen te zijn, 7 en betoon je in alles een voorbeeld van goede werken: in de leer onvervalstheid, eerbaarheid, 8 een gezond, onaanvechtbaar woord, opdat de tegenstander beschaamd wordt, daar hij niets kwaads van ons te zeggen heeft. 9 [Vermaan] de slaven aan hun eigen meesters onderdanig te zijn, in alles welbehaaglijk te zijn, niet tegen te spreken, 10 niet te ontvreemden, maar alle goede trouw te bewijzen, opdat zij de leer van God, onze Heiland, in alles versieren.
V4. Titus krijgt niet de opdracht om “jonge vrouwen” te onderwijzen. Dat zou voor hem als broeder niet gepast zijn. Broeders kunnen een jonge zuster niet veel zeggen over haar omgang met haar man en haar kinderen. Hij moet de oude vrouwen voorhouden dat die taak op hen rust. Het geeft oude vrouwen de gelegenheid om de warmte van moederlijke verhoudingen in de gemeente te brengen.
Titus geeft de oude vrouwen zeven vermaningen voor de jonge vrouwen. Hij leidt die in met het woord “opdat”, waarmee hij aangeeft hoe zij leraressen van het goede (vers 3) kunnen zijn. Waarschijnlijk zijn deze vermaningen extra nodig geworden door de valse leraren die “hele huizen omkeren” (Tt 1:11).
Voorop staat dat er een sfeer van liefde in het gezin aanwezig behoort te zijn. Die liefde behoort er bij de jonge vrouw te zijn voor haar man en voor haar kinderen. De huishouding en het gezin kunnen haar zozeer in beslag nemen, dat ze geen tijd en aandacht meer heeft voor haar man. Aan wat hem bezighoudt, komt ze niet toe. Ook is er vaak geen tijd om echt aandacht aan de kinderen te schenken.
In onze tijd is het gevaar dat carrière maken belangrijker is. Man en vrouw hebben ieder hun eigen agenda. Het contact tussen hen en ook met de kinderen – als die er al zijn – gebeurt door het neerleggen van briefjes of via sociale media. De liefde verkoelt ongemerkt. De omgeving merkt het wel en de resultaten worden op termijn zichtbaar. Het mooie en aantrekkelijke van het christelijk gezin wordt getoond door trouw en liefde van de vrouw voor haar man en haar kinderen (Sp 31:10-31).
V5. “Ingetogen te zijn” houdt in dat ze bezonnen te werk gaat. Ze moet leren nadenken voordat ze iets doet. Ze zal niet in uitersten vervallen door enerzijds impulsief te handelen en anderzijds achteloos aan nood voorbij te gaan.
Als vierde moet aan de jonge vrouwen duidelijk worden gemaakt dat zij zich “kuis” of rein moeten houden. Ze moeten zich niet verontreinigen met andere mannen, ook niet in hun gedachten. Ook moeten ze mannen niet op onreine gedachten brengen door zich uitdagend te kleden of verleidend op te maken of te kijken of prikkelende taal te gebruiken.
Ze heeft thuis een omvangrijke taak. Daar ligt haar werkterrein. “Huishoudelijk” ziet niet alleen op de zorg voor de uiterlijke dingen als kleding en eten en drinken, maar ook op de geestelijke verzorging van de kinderen.
Het is belangrijk dat zij zich daarbij “goed” gedraagt. Door de veelheid aan werk kan ze onder spanning komen te staan en verleid worden om het kwade te doen.
Als zevende aspect moeten de oude vrouwen hun jongere zusters erop wijzen “aan hun eigen mannen onderdanig” te zijn. De vrouw is wel gelijkwaardig aan de man, maar ze is niet gelijk aan hem. Dat betekent niet dat de man de meester of opdrachtgever van zijn vrouw is. Hij is wel hoofd van de vrouw (1Ko 11:7-10), hij geeft leiding en neemt, wel na overleg, de beslissing. Zo heeft God het in de schepping bepaald en het is niet verstandig daarvan af te wijken. Wie dat wel doet, zal er de wrange vruchten van plukken.
Er is nog iets verbonden aan het afwijken van Gods scheppingsorde: als aan de kant wordt gezet wat God heeft bepaald, wordt Zijn Woord gelasterd.
V6. Dan zijn “de jongere mannen” aan de beurt. Titus moet hen ‘vermanen’. De enige vermaning die hij tegen hen moet uitspreken, is dat zij “ingetogen” moeten zijn. Ze moeten zichzelf onder controle hebben op elk terrein en in elk aspect van hun leven.
Ingetogenheid komt bij nagenoeg elke categorie terug (Tt 1:8; 2:2,5). Het is een ‘kernactiviteit’ van de christen. Jonge mensen lopen vanwege hun onervarenheid speciaal het gevaar onbeheerst en overhaast te handelen.
V7. De rest van de vermaning van Titus in de richting van de jonge mannen moet bestaan uit zijn eigen “voorbeeld van goede werken” en wel “in alles”, dat wil zeggen dat hij een ‘allesomvattend’ voorbeeld moet zijn (vgl. 1Tm 4:12). Hij mag geen dingen van zijn leeftijdgenoten verlangen die niet in zijn eigen leven te zien zijn.
In de eerste plaats zal hij bekendstaan vanwege zijn “onvervalstheid” in de leer. Schipperen met het Woord van God is hem vreemd. Je kunt hem er niet op betrappen dat hij Gods Woord uitlegt zoals het hem het beste uitkomt.
Verder zal uit zijn hele optreden het eerbiedwaardige karakter van Gods Woord blijken. Vanwege zijn diepe respect voor Gods Woord zal hij zich bijvoorbeeld ervoor hoeden om door populair woordgebruik het Woord ‘aantrekkelijk’ te maken.
V8. Elk woord dat Titus spreekt, moet “gezond” en “onaanvechtbaar” zijn. Dubbelzinnige woorden of onware of vergezochte verklaringen zullen tegenstanders de gelegenheid geven om terechte kritiek te leveren. Als jij je niet christelijk gedraagt, geeft dat de tegenstander aanleiding om kwaad van jou te spreken. Als je ervoor zorgt dat hij niets kwaads van je kan zeggen, zal het omgekeerde gebeuren: in plaats van dat jij je moet schamen, zal “de tegenstander beschaamd” worden.
V9. Als vijfde en laatste groep moet Titus “de slaven” vermanen. Bij de slaven behoren mensen van alle voorgaande groepen naar leeftijd en geslacht. Toch zijn zij duidelijk onderscheiden van de voorgaande groepen. Mannen en vrouwen zijn als zodanig door God geschapen. Ook hoort het bij de schepping dat er verschil in leeftijd is. Bij slaven is dat anders. Slavernij is niet een onderdeel van de schepping, maar is een gevolg van de zondeval. Betekent dit, dat met de komst van het christendom de slavernij is afgeschaft? Nee. Dat is ook niet de bedoeling van het christendom. Het christendom verandert geen sociale misstanden, maar harten van mensen, waaronder ook die van slaven.
Het is zeker een zegen dat onder invloed van het christendom de slavernij grotendeels is afgeschaft. Maar dit betekent niet dat wat hier tegen slaven wordt gezegd, niet meer voor vandaag zou gelden. Je kunt alle aanwijzingen voor de slaven in onze tijd in elk geval toepassen op allen die werknemer zijn in dienst van een werkgever.
Het woord voor “meester” is ‘despoot’, dat is iemand die een absoluut beschikkingsrecht en onbeperkte macht heeft over anderen, hier de slaaf. De slaaf was in die tijd volkomen aan zijn meester uitgeleverd. De slaaf wordt hier voorgehouden niet morrend en noodgedwongen, maar actief en gewillig aan zijn meester “onderdanig” te zijn. Hij moet zich ervoor inspannen zijn meester “in alles welbehaaglijk te zijn”, ook de nukkige en moeilijk tevreden te stellen meester. Als dat al voor die verhouding geldt, hoeveel te meer zullen dan werknemers die christen zijn, hun meerderen onderdanig zijn.
Dat zal niet in alle gevallen eenvoudig zijn, maar de gelovige werknemer kan daaraan voldoen in de kracht die de Heer geeft. Een mooi voorbeeld van iemand die als een trouwe slaaf in erbarmelijke omstandigheden in alles welbehaaglijk was, is Jozef (Gn 39:1-23). Ook het slavinnetje van Naämans vrouw deed niet alleen haar plicht, maar zocht het welzijn van haar meester (2Kn 5:2-3). Boven deze mooie voorbeelden steekt de Heer Jezus uit, Die als de volmaakte Slaaf altijd deed wat de Vader welbehaaglijk was (Jh 8:29).
Nadat je het algemene gedrag hebt gezien, volgen nog enkele bijzonderheden over hun optreden. Zo wordt van de slaaf verwacht dat hij gehoorzaamt zonder tegen te spreken. Dit gaat verder dan geen brutale antwoorden geven. Het gaat meer om het niet dwarszitten van de meester, het niet verhinderen dat aan zijn wensen wordt voldaan. Vandaag kan het betekenen dat je niet met je baas in discussie gaat en dat je zijn gezag niet ondermijnt. Natuurlijk hoeft dat goed overleg niet te beletten, maar het gaat om je motieven.
V10. Tegen de slaaf wordt ook gezegd dat hij niet mag stelen. Hij zal die neiging best hebben. De slaaf zou kunnen denken dat hij er recht op heeft. Hij is immers ook gestolen uit zijn familie. Daarbij komt dat hij zichzelf dik onderbetaald zal kunnen voelen, of vinden dat wat hij steelt alleen maar het innen van achterstallig loon is. Maar het verkeerde dat ons is aangedaan, is geen rechtvaardiging om hetzelfde onrecht te begaan. Bij dit voorschrift om niet te stelen kun je vandaag bijvoorbeeld denken aan internetten met de apparatuur en in tijd van de baas, of aan het indienen van onterechte of te hoge declaraties.
De slaaf moet het tegendeel laten zien door zijn meester “alle goede trouw te bewijzen”. Het gaat om ‘goede’ trouw. Als de meester vraagt om te liegen of ergens anders iets te stelen, kan hij daaraan niet gehoorzamen (Hd 5:29; vgl. Gn 39:7-12). Bewijst de slaaf alle goede trouw, dan is hij ‘een sieraad’ voor “de leer van God, onze Heiland”. Dat brengt het slaaf-zijn op een geweldig hoog plan!
De kennis van Hem Die hem heeft verlost van zijn zonden, brengt hem tot een leven waarin op indrukwekkende wijze de mooiste eigenschappen van de Heer Jezus zichtbaar worden. Wat moet God een vreugde vinden in een leven waarin Hij zo aan het leven van Zijn Zoon op aarde wordt herinnerd. Verlang jij er ook niet naar zo’n slaaf te zijn?
Lees nog eens Titus 2:4-10.
Verwerking: In welke categorie hoor jij thuis? Waarin voel jij je het meest aangesproken?
11 - 15 Een eigen volk
11 Want de genade van God, heilbrengend voor alle mensen, is verschenen 12 en onderwijst ons, dat wij met verzaking van de goddeloosheid en de wereldse begeerten ingetogen, rechtvaardig en Godvruchtig zouden leven in deze tegenwoordige eeuw, 13 in de verwachting van de gelukkige hoop en verschijning van de heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Jezus Christus, 14 Die Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons van alle wetteloosheid verloste en Zichzelf een eigen volk reinigde, ijverig in goede werken. 15 Spreek dit en vermaan en stel aan de kaak met alle gezag. Laat niemand je verachten.
V11. Met dit vers begint een nieuw gedeelte. Toch is er een duidelijk verband met de voorgaande verzen. Dat kun je zien aan het woord “want” dat aangeeft dat al het voorgaande zijn betekenis heeft door wat volgt. En wat volgt er? Het onderwijs van “de genade van God”. Je kunt zeggen dat alle voorgaande vermaningen alleen kunnen worden waargemaakt door het onderwijs van de genade van God. In dat onderwijs wordt de leer van onze Heiland-God uiteengezet. Dit gebeurt niet als theorie, als een theologisch dogma, maar als iets wat in het leven op aarde te zien is en wel in het leven van de Heer Jezus.
De genade die is verschenen, werd openbaar toen de Heer Jezus in vernedering op aarde kwam. Vooral het evangelie naar Lukas toont Hem als Degene Die de genade van God heeft geopenbaard aan de hele mensheid. Al in het begin van dat evangelie lees je hoe de mensen zich verwonderen “over de woorden van de genade die uit Zijn mond kwamen” (Lk 4:22; vgl. Ps 45:3).
Toen Christus op aarde kwam door als Mens geboren te worden, verscheen in Zijn Persoon de genade van God. In het Kind in de kribbe zie je hoe God Zijn hart opent voor alle mensen. In dat Kind komt de behoudenis tot alle mensen zonder uitzondering. Gods behoudenis is niet beperkt tot een bepaald volk. God had een bepaald volk uitverkoren om Zijn volk te zijn. Hij had dat volk van alle mogelijke middelen voorzien om Hem te dienen en van Hem te getuigen tegenover alle andere volken. Hij had hun Zijn wet gegeven. Maar dat volk heeft het erger verdorven dan alle andere volken.
Hoe verdorven dat volk was, is wel gebleken toen God Zijn Zoon zond. Al hun moordlust kwam aan het licht. Ze hebben Hem gedood omdat ze Hem niet konden verdragen. De mens is zo verdorven, dat hij God geopenbaard in goedheid liever kwijt dan rijk is. Dat betekende het einde van al Gods inspanningen om de mens ertoe te brengen Hem te dienen.
Dan komt de geweldige verandering in het handelen van God. Toen de mens het bewijs van zijn absolute onverbeterlijkheid had geleverd, was de weg vrij voor God om Zijn genade te openbaren. Die genade is aanwezig in dezelfde Christus Die door Zijn volk is gedood. Alleen wordt het aanbod van de behoudenis niet meer gedaan aan één enkel volk, maar gaat het aanbod uit naar alle mensen. Dit aanbod past bij de waardering die God heeft voor wat Zijn Zoon heeft gedaan. Aan alle mensen wordt de redding aangeboden.
V12. Allen die gered zijn, oud en jong, man en vrouw, leren de genade nog op een andere manier kennen, namelijk als leermeester, want de genade “onderwijst ons”. De genade geeft ons het nodige onderwijs om als gelovige te leven. De genade is voor ‘alle’ mensen, wordt aan alle mensen aangeboden, maar onderwijst ‘ons’, dat zijn de gelovigen.
Dit onderwijs van de genade is een voortdurend proces. Door dit onderwijs worden nieuwe mensen in staat gesteld in hun nieuwe levenswandel God te eren. In dit onderwijs komt eerst naar voren dat met het verleden is afgerekend. Om tot eer van God te leven moet je eerst een goede kijk op je verleden hebben. Je leefde voor je bekering zonder God. Je leven was goddeloos, dat wil zeggen dat je niet naar God vroeg. Je jaagde wereldse begeerten na door je te concentreren op alles wat de wereld te bieden heeft. Daar leefde je voor.
Door het onderwijs van de genade begrijp je dat “de goddeloosheid en de wereldse begeerten” geen plaats meer kunnen hebben in je leven. Je ‘verzaakt’ ze, verloochent ze. Het is geen opdracht om dat te doen, maar het is een vanzelfsprekendheid. Je hebt deze dingen afgezworen als een besliste daad met een voortdurende uitwerking. Het is iets wat je dagelijks moet waarmaken.
Als je zo de goddeloosheid en de wereldse begeerten de rug hebt toegekeerd, komt er ruimte voor het nieuwe leven. Je nieuwe leven leef je in het heden, “in de tegenwoordige eeuw”. Dat is weliswaar een machtsgebied dat zo verdorven is, dat het de Heer Jezus heeft verworpen, maar waaruit jij door God bent getrokken (Gl 1:4). Toch leef je er nog in, maar als een nieuwe mens met heel andere kenmerken dan vroeger.
1. Je leeft “ingetogen”. Dat gaat over hoe je zelf bent. Je laat je niet meeslepen door de waan van de dag, je kunt jezelf beheersen.
2. Je leeft “rechtvaardig”. Dat raakt je houding tegenover anderen, zoals je broeders en zusters, je gezinsleden en collega’s, de wereld.
3. Het derde kenmerk betreft je houding ten opzichte van God: je leeft “Godvruchtig”, dat is in vrees of eerbied voor God en dient en vereert Hem.
In Job en Simeon heb je voorbeelden van een dergelijk leven. God getuigt van Job: “Er is niemand op de aarde zoals hij, een vroom en oprecht man, hij is Godvrezend en keert zich af van het kwaad” (Jb 1:8). En van Simeon staat geschreven: “Deze man was rechtvaardig en Godvrezend” (Lk 2:25). Dit mooie getuigenis wordt door God Zelf van deze beide mannen gegeven. Als jij onder de indruk van de genade van God bent gekomen, zullen deze kenmerken ook in jouw leven door God opgemerkt worden.
V13. Na in vers 12 het onderwijs van de genade te hebben gezien voor het verleden en het heden gaat dit onderwijs in vers 13 verder met de toekomst. Terwijl je in het heden leeft, mag je uitzien naar een geweldige toekomst. Wat in die toekomst centraal staat, is “de heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Jezus Christus”. Met het oog daarop spreekt Paulus over een “gelukkige hoop en verschijning”.
Onze ‘gelukkige hoop’ is dat wij die heerlijkheid zullen zien wanneer Hij ons, de gemeente, komt halen (1Th 4:15-17). Wat de wereld betreft, mogen we uitzien naar ‘de gelukkige verschijning’ van Zijn heerlijkheid. Aan alle zonde en de ellende die daardoor is teweeggebracht, komt een einde als de Heer Jezus naar de aarde terugkeert. Hij is ‘onze grote God en Heiland’. De Mens Die eens in vernedering op aarde was om de Heiland van de wereld te zijn (Jh 4:42), is tevens de eeuwige God. Hij, Christus, kan met recht ‘groot’ worden genoemd (Lk 1:32; Mt 5:35; Lk 7:16; Hb 10:21; 13:20).
V14. Als Paulus het zo heeft over de heerlijkheid van Christus, moet hij wel spreken over de grote liefde van de Heer Jezus en over het grote werk dat Hij heeft volbracht. Jezus Christus heeft “Zichzelf voor ons gegeven”. Hij had ons zo lief, dat Hij niet alleen alles gaf wat Hij bezat (Mt 13:44-46) en ter wille van ons arm wilde worden (2Ko 8:9), maar dat Hij daar bovenuit Zichzelf gaf. Je leest elders dat God Zijn eigen Zoon gaf (Jh 3:16; Rm 8:32). Hier lees je dat de Heer Jezus Zichzelf gaf. En hoe gaf Hij Zichzelf? Door Zijn leven te geven als een losprijs voor velen (Mt 20:28; Jh 10:11,15). Dat deed Hij vrijwillig. Hij stierf voor jou en mij toen wij nog zondaars waren (Rm 5:8).
Wat stond Hem voor ogen toen Hij Zichzelf gaf? Hij wilde ons als “een eigen volk” bezitten. Daarvoor was het nodig dat “Hij ons van alle wetteloosheid verloste”. Verlossen betekent hier zoveel als ‘vrijkopen’, ‘losmaken’. Met deze betekenis komt dit woord alleen nog voor in 1 Petrus 1 (1Pt 1:18). Daar schrijft Petrus dat wij niet ‘verlost’ zijn door zilver of goud, maar door het kostbare bloed van Christus. Dat wil zeggen dat voor onze verlossing een prijs is betaald die niet minder is dan het kostbare bloed van Christus. We zijn inderdaad voor een prijs gekocht die niet in geld is uit te drukken (1Ko 7:23).
Zoals gezegd, is die prijs betaald voor onze vrijkoping, onze bevrijding uit een macht waardoor wij volledig gevangen waren. Die macht was de wetteloosheid. Wetteloosheid is het wezen van de zonde (1Jh 3:4). Wetteloosheid wil zeggen dat elke vorm van gezag van God, wordt verworpen. De Heer Jezus heeft je van alle wetteloosheid verlost (vgl. Ps 130:8) om Hem te erkennen als enige Gezaghebber. Je hoort nu bij een volk dat Hij Zijn ‘eigen volk’ noemt (vgl. Ex 19:5) en waaraan niets van de onreinheid van de volken van de wereld kleeft.
Wilde dit volk met Hem in verbinding kunnen staan en Hem kunnen dienen, dan was het nodig dat Hij het reinigde. Ook dat is gebeurd door Zijn bloed (1Jh 1:7). Door Zijn verlossing ben je Zijn eigendom. Door Zijn reiniging beantwoord je aan Zijn heiligheid en kun je Hem dienen door “ijverig” te zijn in het doen van “goede werken”. ‘Goede werken’ is alles wat je doet in gehoorzaamheid aan de Heer, want daardoor wordt God verheerlijkt en worden anderen gezegend.
V15. Paulus bindt Titus nog eens op het hart dat hij alles wat hij hem heeft gezegd aan anderen moet meedelen. Wil men er door laksheid geen gehoor aan geven, dan moet hij vermanen. En als hij merkt dat zijn woorden worden tegengestaan, dan moet hij een openlijke bestraffing uitspreken. Hij hoeft zich niet beschroomd te voelen, maar hij kan met alle gezag spreken. Hij is immers een afgevaardigde van de apostel.
Hij moet zich wel in overeenstemming met zijn positie gedragen. Als hij zelf niet leeft naar wat hij zegt, zullen anderen hem verachten en zijn woorden zullen niets uitrichten (vgl. 1Tm 4:12).
Laten ook wij over de onderwerpen die in dit hoofdstuk aan de orde zijn, regelmatig met elkaar spreken. We mogen deze dingen aan elkaar voorhouden. Als blijkt dat er verhinderingen zijn om de gezonde leer in praktijk te brengen, laten we die dan wegdoen of de noodzakelijke veranderingen aanbrengen. De Heer is het waard. Hij heeft ons verlost en gereinigd voor Zichzelf.
Lees nog eens Titus 2:11-15.
Verwerking: Wat leer je in deze verzen over de praktijk van je christelijke leven? Hoe wordt dat zichtbaar in jouw leven?