1 Afzender, geloof en kennis
1 Paulus, slaaf van God alsook apostel van Jezus Christus, naar [het] geloof van [de] uitverkorenen van God en [de] kennis van [de] waarheid die naar de Godsvrucht is,
V1. Paulus begint zijn brief met het noemen van zijn eigen naam. Daarmee wil hij niet zijn persoon op de voorgrond stellen. Het gaat hem om de dienst waartoe hij geroepen is. Om die reden verbindt hij aan zijn naam twee taken, namelijk die van slaaf en die van apostel. Hij begint met “slaaf van God”. Daarmee plaatst hij zich naast Titus en jou. Hij is eerst slaaf van God, zoals jij dat ook in de eerste plaats bent. Als je de nederigste plaats inneemt, ben je het best in staat om te dienen (vgl. Lk 22:26).
Nadat hij zich als slaaf heeft voorgesteld, noemt hij zich “apostel van Jezus Christus”. Als apostel neemt hij een plaats van gezag in. Daarin staat hij niet naast Titus en jou, maar boven hem en jou. Het is goed om nog eens te zeggen dat hij zich eerst slaaf noemt en daarna apostel. Uitoefenen van gezag zoals God het wil, kan alleen gebeuren in de gezindheid van een slaaf. Om een goede leider te zijn moet iemand eerst weten wat het is om slaaf, dienaar, te zijn. Maar Paulus noemt zich ook apostel. Als apostel heeft hij een positie en taak die hem een gezag verlenen dat gehoorzaamheid vraagt.
Vervolgens gaat hij het bewijs leveren van zijn apostelschap. Dat doet hij nergens zo uitvoerig en sterk als hier. Het is opmerkelijk hoe nauw hij zijn apostelschap verbindt met de gelovigen. Je zult dat zien in de verzen 1-3. Ook opmerkelijk is de bijzondere wijze waarop hij de gelovigen voorstelt.
Zijn apostelschap is in de eerste plaats “naar [of: in overeenstemming met] [het] geloof van de uitverkorenen van God” (Rm 8:33; Ko 3:12). Dat sluit een apostelschap in overeenstemming met de wet of in verbinding met een aards volk uit. Het apostelschap van Paulus hoort niet bij de wet, maar bij geloof. Wet en geloof sluiten elkaar uit (Gl 3:12).
Paulus onderwerpt zijn apostelschap niet aan de beoordeling van de wet, maar aan de beoordeling van het geloof. Het gaat hem niet om gehoorzaamheid aan regels en wetten, maar om gehoorzaamheid die uit geloof voortkomt. Dit geloof is aanwezig bij “de uitverkorenen van God”. Omdat het hier om de gemeente gaat, is het duidelijk dat je mag denken aan de uitverkiezing die heeft plaatsgevonden “vóór [de] grondlegging van [de] wereld” (Ef 1:4). Jij gelooft, en je bent door God uitverkoren? Dan zul je het gezag van Paulus’ apostelschap erkennen.
Toepassing: Vandaag kun je zeggen dat iedere geestelijk gezinde leider het geloof van de uitverkorenen op het oog heeft en in overeenstemming daarmee zijn gezag uitoefent. Hij legt geen juk op, maar zet aan tot gehoorzaamheid van het geloof. Daarbij richt hij zich niet in de eerste plaats op het uiterlijk van de gelovigen, maar op hun hart, hun innerlijk geestelijk leven.
Er is een tweede kenmerk van Paulus’ apostelschap. Het is ook naar – of: in overeenstemming met – “[de] kennis van [de] waarheid die naar de Godsvrucht is”. Je kunt het apostelschap van Paulus ook toetsen aan de wijze waarop hij de waarheid voorstelt. Hij stelt de waarheid over God en de Heer Jezus en de gemeente enzovoort niet voor als een dogma, als waarheden die je uit je hoofd kunt leren. Bij Paulus zie je dat hij al zijn onderwijs van de waarheid verbindt aan een Godvruchtig leven. Dat wil zeggen dat je de ware kennis van de waarheid verwerkelijkt ziet in een leven waaruit diepe eerbied blijkt voor God en alles wat Hij heeft gezegd.
Toepassing: Vandaag zul je als geestelijk leider herkennen de leider die leeft tot eer van God doordat hij in zijn eigen leven de kennis van de waarheid in praktijk brengt. Zo’n leider eist geen onderwerping aan een theorie, maar stelt de waarheid voor in woord en daad. Vandaag zijn er velen die beweren dienaars van Christus te zijn, maar die willen dienen ‘naar’ de nieuwste zogenaamde kennis van de wetenschap of de nieuwste argumenten van het ongeloof. Het geloof en de kennis waar het hier om gaat, zijn echter niet het geloof en de kennis van de wereld, ook niet van de christenheid, maar van de ‘uitverkorenen van God’.
Lees nog eens Titus 1:1.
Verwerking: Welke criteria voor geestelijk leiderschap ontdek je in vers 1?
2 - 4 De belofte van het eeuwige leven
2 in [de] hoop van [het] eeuwige leven dat God, Die niet kan liegen, beloofd heeft vóór [de] tijden van de eeuwen; maar op Zijn eigen tijd heeft Hij Zijn Woord geopenbaard 3 door [de] prediking die mij is toevertrouwd naar [het] bevel van God, onze Heiland; 4 aan Titus, [mijn] echt kind naar [het] gemeenschappelijk geloof: genade en vrede van God [de] Vader en van Christus Jezus, onze Heiland.
V2. Een derde toetsing van het apostelschap van Paulus is dat het hoort bij “[de] hoop van [het] eeuwige leven”. Hier wordt het eeuwige leven voorgesteld als iets dat je nog moet krijgen. Dat lijkt in tegenspraak met wat Johannes daarover schrijft. Johannes spreekt immers over eeuwig leven als iets dat je nu al hebt (1Jh 5:11). Toch is er geen tegenspraak. Het leven wordt namelijk op twee manier voorgesteld.
Kort gezegd: Johannes heeft het over het leven waardoor wij leven, Paulus over het leven waarin wij leven. Het ene is het leven in jou, het andere het leven om je heen, je omgeving. Wij kennen dit verschil in leven ook in ons dagelijks spraakgebruik. In het eerste geval spreken we wel van een gezond leven en in het tweede geval van een stadsleven of plattelandsleven.
Je hebt het eeuwige leven in je, maar je leeft nog in een wereld die onder de zonde ligt. Als je in de hemel bent, zal de hele omgeving en atmosfeer waarin het eeuwige leven geleefd en genoten wordt, volkomen passen bij het eeuwige leven in je. Eeuwig leven duidt niet alleen de duur of de lengte aan, maar ook de kwaliteit.
Toepassing: Vandaag herken je de geestelijk leider eraan dat hij de harten van de uitverkorenen bemoedigt door hun de hemelse heerlijkheid aan het einde van hun reis voor te stellen.
Je kunt er vast van op aan dat je het eeuwige leven als die leefsfeer zult genieten. Het is namelijk beloofd door de “niet-liegende God”, zoals er letterlijk staat. God kan niet liegen, Hij is daartoe niet in staat, het is onmogelijk voor Hem (Hb 6:18). Dat staat tegenover het karakter van de Kretenzen, die blijkbaar niet anders kunnen dan liegen (vers 12), en tegenover de leugenachtige natuur die ieder mens bezit (Rm 3:4a). God is volmaakt betrouwbaar in Zijn belofte van het eeuwige leven.
Ik had bijna geschreven dat het eeuwige leven aan jou beloofd is. Dat zou ook niet echt verkeerd zijn. Je bent immers uitverkoren vóór de grondlegging van de wereld. De belofte is wel voor jou, maar zo staat het er niet. Er staat dat God de belofte “vóór de tijden van de eeuwen” heeft gedaan. Als ik daaraan denk, vind ik de gedachte toch wel mooier dat God dit eeuwige leven beloofd heeft aan de Heer Jezus, want alleen Hij was er toen. Niet dat het eeuwige leven beloofd is aan de Heer Jezus als iets dat Hij niet bezat, want de Heer Jezus ís het eeuwige leven (1Jh 5:20). Nee, God heeft het eeuwige leven aan Hem beloofd dat Hij het zal geven aan Zijn uitverkorenen (Jh 17:2).
Van die belofte zou je niets hebben geweten als God dit niet had geopenbaard. Het is toch wel indrukwekkend dat God je bekendmaakt met iets dat in de eeuwigheid een onderwerp van gesprek was tussen de Vader en de Zoon. Als je daarbij bedenkt dat jouw naam is genoemd door de Vader aan de Heer Jezus om jou het eeuwige leven te geven, dan duizelt het je toch helemaal?
Voor het openbaar maken van deze belofte heeft God “Zijn eigen tijd” afgewacht. Eerst moest duidelijk worden wat er in het hart van de mens is voor God. Dat is ten volle gebleken bij het kruis. Daar liet de mens de Heer Jezus, God geopenbaard in goedheid en genade, de vreselijkste dood sterven.
Dat dieptepunt in de geschiedenis van de mens is tegelijkertijd het moment waarop God Zijn hart volledig blootlegt en Hij de breedte, lengte, hoogte en diepte van Zijn raadsbesluiten bekendmaakt (Ef 3:18).
V3. En hoe maakt God die bekend? “Door [de] prediking” van “Zijn Woord”. Deze prediking heeft Hij toevertrouwd aan de apostel Paulus (vgl. Rm 10:14-17; 1Ko 2:7-10). Dat Woord hebben we nu in de Schrift (Rm 16:25-27). Daardoor komt de openbaring ook tot jou (1Ko 2:10-14).
Paulus heeft deze dienst niet naar zich toe getrokken of eigenmachtig ingevuld (Gl 1:11-12). Zijn apostelschap en de dienst die daarmee samenhangt, zijn “naar [het] bevel van God, onze Heiland”. Deze naam voor God laat Hem zien als Degene Die heil of behoudenis aanbrengt – ofwel dat Hij een Heiland is – voor alle mensen (vgl. Tt 2:11; 1Tm 2:3-4). De prediking die Paulus is toevertrouwd, is dan ook tweeledig. Enerzijds predikt hij het evangelie aan alle mensen waardoor zij behouden moeten worden. Anderzijds ontvouwt hij de volle waarheid aan allen die het evangelie hebben aangenomen en behouden zijn.
Toepassing: Ook vandaag is aan iedere geestelijk leider iets toevertrouwd om aan de gelovigen door te geven. Wat zij doorgeven, moet ertoe dienen dat gelovigen met elkaar leren leven tot eer van God.
V4. Paulus richt zich tot Titus die hij zijn “echt kind naar [het] gemeenschappelijk geloof” noemt. Het woord voor ‘echt’ betekent ‘wettig verwekt’. Dat wil niet zeggen dat Titus zijn lijfelijke zoon is. De toevoeging ‘gemeenschappelijk geloof’ maakt duidelijk dat het om een geestelijke verwekking gaat (vgl. 1Tm 1:2; 1Ko 4:15; Fm 1:10). Titus is door de dienst van Paulus tot geloof gekomen en opnieuw geboren. De heiden Titus en de Jood Paulus belijden hetzelfde geloof (vgl. 2Pt 1:1). Ze behoren beiden tot de gemeente, waarin Jood noch Griek is (1Ko 12:13; Ko 3:11).
Paulus sluit zijn inleiding af met de gebruikelijke zegenwens van “genade en vrede”. ‘Genade’ staat voorop. Titus kan zijn werk alleen maar doen als hij zich ervan bewust is dat Gods genade nodig is voor zijn taak. Hij zal zijn opdracht nooit in eigen kracht kunnen uitvoeren. Als hij zich afhankelijk weet van de genade die God hem geeft, zal hij met de ‘vrede’ van God in zijn hart zijn werk kunnen doen. Hij zal niet snel ontmoedigd raken als er steeds tegenstand is, of als er geen medewerking is, of als er maar geen vrucht op zijn werk lijkt te komen.
Genade en vrede worden hem toegewenst van “God [de] Vader en van Christus Jezus, onze Heiland”. Dat plaatst Titus in de verhouding van een kind tot zijn Vader en tot de Heer Jezus als zijn Verlosser. Het een geeft vertrouwen, het ander bewerkt toewijding en inzet.
Toepassing: Een geestelijk leider kent God als zijn Vader en vertrouwt zich helemaal aan Hem toe. Ook kent hij de Heer Jezus als zijn Verlosser Die hem heeft bevrijd om voor Hem te leven. De prijs die de Verlosser heeft betaald en het besef dat hij daardoor verlost is, is de grootste aansporing om Hem te dienen.
Lees nog eens Titus 1:2-4.
Verwerking: Welke criteria voor geestelijk leiderschap ontdek je in de verzen 2 en 3?
5 - 9 Oudsten
5 Om deze reden heb ik je op Kreta gelaten, opdat je het ontbrekende in orde brengt en in elke stad oudsten aanstelt, zoals ik je opgedragen heb. 6 Zo iemand moet onstraffelijk zijn, man van één vrouw zijn en gelovige kinderen hebben die niet van losbandigheid te beschuldigen of weerspannig zijn. 7 Want de opziener moet onstraffelijk zijn, als een rentmeester van God, niet aanmatigend, niet opvliegend, geen drinker, geen vechter, niet op schandelijke winst uit, 8 maar gastvrij, een liefhebber van het goede, ingetogen, rechtvaardig, heilig, matig, 9 vasthoudend aan het naar de leer betrouwbare woord, opdat hij in staat is zowel met de gezonde leer te vermanen als de tegensprekers te weerleggen.
V5. Na zijn inleiding komt Paulus in vers 5 tot het hoofdonderwerp van zijn brief. Hij heeft op Kreta gemeenten gesticht. Dat hij spreekt over “in elke stad”, wekt de indruk dat het evangelie ruime ingang op het eiland heeft gevonden, waardoor mogelijk in elke stad op het eiland er wel een gemeente is ontstaan. Paulus heeft echter geen gelegenheid gehad om de gemeenten op te bouwen en te bevestigen in de waarheid. Er ontbreekt nog het een en ander aan onderwijs.
Als je de volgende hoofdstukken leest, kun je bijvoorbeeld denken aan onderwijs over de verhoudingen van de gelovigen onderling (Titus 2) en de houding ten opzichte van de overheid (Titus 3). Hoewel Paulus niet zelf in het ontbrekende kan voorzien, zorgt hij in de persoon van Titus voor bekwame vervanging.
Het is trouwens ook niet de bedoeling dat Titus altijd op Kreta blijft. Paulus zal hem laten vervangen door iemand anders (Tt 3:12). Iedere afgezant van de apostel zal de gelovigen tot grote steun zijn om hun leven als christenen te leven. Er is ook bekwame leiding onder de gelovigen nodig die niet zal wisselen. Daarom krijgt Titus nog een opdracht en wel om oudsten aan te stellen in elke stad waar een gemeente is. Daarover gaat het in de rest van Titus 1.
De Kretenzen zijn naar hun aard zeer slechte mensen (vers 12). Paulus kent ze. Daarom weet hij welke eigenschappen oudsten moeten bezitten om de gemeenten op Kreta te besturen, zodat ze zullen beantwoorden aan de wil van de Heer.
Om de Kretenzen in het gareel te houden of te krijgen ontwikkelt Paulus geen kerkorde. Hij draagt Titus niet op om kerkregels in te voeren die voor hun leven op een eiland en hun levensstijl het meest geschikt lijken. Dat is wel in de kerkgeschiedenis gebeurd, maar het is niet in overeenstemming met de Bijbel. Wat er samenhangt met het aanstellen van oudsten, zal ik je proberen uit te leggen.
Over het aanstellen van oudsten is altijd veel te doen (geweest). Steeds worden vragen gesteld als: ‘Wie stelt aan?’ en: ‘Wie kan worden aangesteld?’ en: ‘Hebben we vandaag ook nog oudsten en hoe herken je ze?’ Om op dit soort vragen een goed antwoord te kunnen vinden moet je enkele dingen bedenken. Zo is het belangrijk eraan te denken dat oudsten een positie van gezag bekleden en dat zij in die positie worden gesteld door een hoger gezag.
Waar je in het Nieuwe Testament over aanstelling van oudsten leest (Hd 14:23; 20:28; Tt 1:5,7), zie je dat ze worden aangesteld door apostelen of hun afgezanten. Aanstelling gebeurt niet door de gemeente. Het zou toch vreemd zijn als de gemeente zelf zou bepalen wie gezag over haar uitoefent. Daarom is de brief ook gericht aan Titus en niet aan de gemeente op Kreta. Nee, gezag komt altijd van boven.
Titus krijgt de opdracht om namens de apostel oudsten aan te stellen. Het aanstellen van oudsten is hier nodig omdat de gemeente nog niet het complete Nieuwe Testament heeft. Een officiële aanstelling geeft aan oudsten het gezag om in de gemeente op te treden tegen personen die zich als geestelijke leidslieden voordoen, maar misleiders zijn. De gemeente moet naar de oudsten luisteren en zal daarvan de zegen ervaren. In onze dagen is die officiële aanstelling niet nodig, want we hebben het complete Woord van God.
Als je bedenkt dat oudsten alleen kunnen worden aangesteld door een hoger gezag, is de vraag of er nu nog oudsten kunnen of moeten worden aangesteld, niet zo moeilijk te beantwoorden. Er zijn geen apostelen meer en ook geen personen die in opdracht van een apostel kunnen handelen. Aanstelling van oudsten kan daarom niet meer. Dat wil echter niet zeggen dat ze er niet meer zijn. Er wordt vaker over oudsten gesproken in de Bijbel, zonder dat daarbij wordt vermeld dat zij officieel zijn aangesteld (Hd 11:30; 1Tm 5:17; Jk 5:14; 1Pt 5:1-2).
Het woord ‘oudste’ duidt zowel in het Oude Testament als in het Nieuwe Testament op iemand met levenservaring. In die zin zijn er gelukkig nog steeds ‘oudsten’, waarbij je ook mag denken aan hen die leiding geven, aan voorgangers en aan de genadegave van besturingen (Hd 15:22; Rm 12:8; 1Ko 12:28; 1Th 5:12; Hb 13:7,17,24). Zij hebben allemaal geen formele autoriteit, maar je zult je aan hen onderwerpen als je hun gave opmerkt en ziet dat zij in overeenstemming met Gods Woord handelen.
V6. Dan volgen de eigenschappen waaraan een oudste moet voldoen. Voordat ik daar met je naar ga kijken, wil ik je erop wijzen dat die eigenschappen niet alleen van belang zijn voor een oudste. Het is goed dat je je ook afvraagt in hoeverre ze bij jou aanwezig of afwezig zijn. Je kunt het zo zeggen, dat wat aan een oudste als voorwaarde wordt gesteld, aan jou als gedragsregel wordt voorgehouden.
De eerste voorwaarde is dat een oudste “onstraffelijk” moet zijn. Dat wil zeggen dat er tegen hem geen aanklacht is in te brengen, dat hem niets kan worden verweten. Het eerste terrein waar dat geldt, is zijn huwelijk en zijn gezin. Hij moet “man van één vrouw” zijn. Als hij als gevolg van zijn leven in de zonde meer dan één vrouw heeft, kan hij geen oudste zijn. En als hij kinderen heeft, moeten die ook gelovig zijn. En dat niet alleen. Die kinderen mogen niet bekend staan als geld verkwistende losbollen die niet door hun vader onder controle te houden zijn.
Er moet op het gezin van de oudste niets aangemerkt kunnen worden. Immers, als hij zijn gezin niet goed bestuurt, hoe zal hij dan de gemeente kunnen besturen (1Tm 3:5)? Lijkt je dat allemaal wat veel gevraagd? Het kan wel zo lijken, maar je kunt je toch ook niet voorstellen dat God Zijn normen verlaagt naar onze praktijk?
Het is zeker genade als de kinderen gelovig worden, want geloof is geen erfgoed. Maar er is ook de kant van de menselijke verantwoordelijkheid. God veronderstelt dat in een gezin waar gelovige ouders zijn, ook de kinderen gelovig zijn. Het is Gods bedoeling iemand met zijn huis te behouden (Hd 16:31; Jz 2:18; Ex 12:3; Gn 6:18; 7:1).
Toepassing: Geestelijk leiders zijn verantwoordelijk om hun kinderen verlangend te maken de Heer Jezus te volgen.
V7. Na het gezin komen de persoonlijke kwaliteiten van de opziener. Zie je dat Paulus in vers 5 heeft gesproken over ‘oudsten’ en dat hij in vers 7 spreekt over “de opziener”? Zoals al eerder opgemerkt (zie de verklaring van 1 Timotheüs 3:1-5), maakt dit duidelijk dat de oudste en de opziener dezelfde persoon zijn.
1. Als eerste persoonlijke kenmerk, nu los van zijn gezin, wordt weer genoemd dat hij “onstraffelijk” moet zijn, dat wil zeggen dat hij van niets te betichten mag zijn.
2. Hij moet zich ervan bewust zijn dat het om een taak in Gods huis gaat. Hij is daarin een “rentmeester” en geen eigenaar. Hem is iets toevertrouwd om te beheren dat aan een ander, God, toebehoort. Hij is dan ook voor zijn gedrag aan Hem verantwoording verschuldigd.
3. Als de opziener zich dat bewust is, zal hij zich “niet aanmatigend” opstellen. Hij zal geen gezag claimen en gehoorzaamheid eisen zonder dat naar een reden gevraagd mag worden.
4. Hij erkent het recht van de anderen op een toelichting waarom iets wel of niet goed is. Als er vragen komen, zal hij “niet opvliegend”, als door een wesp gestoken, reageren, zelfs al vermoedt hij kwade bedoelingen. Hij is niet snel tot toorn te prikkelen, maar kan zich goed beheersen.
5. Die zelfcontrole is er ook over zijn begeerten. Hij laat zich niet verleiden door de alcohol, hij is “geen drinker”. Het is niet verkeerd om een keer wat wijn te drinken (1Tm 5:23), maar de begeerte ernaar is wel verkeerd.
6. Een opziener is ook geen vechtersbaas, hij is “geen vechter”. Hij is er niet op uit anderen te overmeesteren, noch met zijn vuisten, noch met zijn tong.
7. Ook is hij “niet op schandelijke winst uit”, dat wil zeggen dat hij zijn ambt niet uitoefent om er financieel beter van te worden.
V8. Na de kenmerken in vers 7 – waarvan er zes negatief zijn –, houdt Paulus in de verzen 8-9 een aantal positieve kenmerken aan Titus voor. Christen-zijn wordt niet slechts gekenmerkt door afwezigheid van negatieve dingen, maar vooral door de aanwezigheid van positieve dingen die ook verder ontwikkeld moeten worden. In plaats van uit te zijn op eigen belang en winst is de oudste erop uit iets voor anderen te betekenen.
1. Dat komt in de eerste plaats tot uiting in “gastvrij” zijn. Hij nodigt niet alleen vrienden uit op de koffie, maar hij heeft een open hart voor behoeftige, hem misschien onbekende, gelovigen.
2. Als “een liefhebber van het goede” – of: ‘vriend van de goeden’ – heeft hij een hart dat ruim openstaat voor alles wat goed en nuttig is. Dat maakt hem niet lichtzinnig, iemand die zonder onderscheid overal voor warm loopt.
3. Hij is “ingetogen” of bezonnen, evenwichtig in zijn mening en daden.
4. Tegenover anderen gedraagt hij zich “rechtvaardig”, hij behandelt anderen eerlijk en oprecht.
5. Hij is “heilig”, dat wil zeggen dat hij op God gericht is en in toewijding aan Hem leeft.
6. Wat zichzelf betreft, is hij “matig”. Dat houdt meer in dan alleen in drankgebruik. Het gaat om iemand die meester is over zichzelf en zijn begeerten en lusten in bedwang heeft.
Samenvattend kun je zeggen dat een oudste rechtvaardig moet zijn ten opzichte van mensen, heilig ten opzichte van God en matig ten opzichte van zichzelf.
V9. Een oudste krijgt ook met tegensprekers te maken, vooral uit de Joden – “zij die uit de besnijdenis zijn” (vers 10). Deze lieden zijn altijd en overal actief in hun verzet tegen de waarheid. Op een listige manier proberen ze de gedachten van de mensen te verwarren. De opziener moet niet proberen deze mensen te weerstaan met zijn eigen woorden, maar met een woord dat in overeenstemming is met de leer van de apostel. Hij moet vermanen en weerleggen met een woord uit het Woord, want dat alleen is echt betrouwbaar omdat het van God komt en Paulus heeft dat doorgegeven.
De opziener is wel een man met gezag, maar hij staat zelf ook onder gezag en wel het gezag van het door de apostel onderwezen Woord van God. Dit wordt “de gezonde leer” genoemd. Die leer is in zichzelf gezond, niet vermengd met vreemde, menselijke gedachten. Die leer is ook in zijn uitwerking gezond. Als je ernaar luistert, zul je daardoor gezond in het geloof worden en blijven.
Lees nog eens Titus 1:5-9.
Verwerking: Van welke eigenschappen wil je dat ze in jouw leven wat meer te zien zijn? Wat denk je daaraan te kunnen doen?
10 - 16 Valse leraren
10 Want er zijn vele <en> weerspannige zwetsers en bedriegers, vooral zij die uit de besnijdenis zijn. 11 Men moet hun de mond stoppen, daar zij hele huizen omkeren, door te leren wat niet behoort ter wille van schandelijke winst. 12 Iemand van hen, hun eigen profeet, heeft gezegd: Kretenzen zijn altijd leugenaars, kwade beesten, luie buiken. 13 Dit getuigenis is waar. Stel hen daarom scherp aan de kaak, opdat zij gezond zijn in het geloof 14 en zich niet afgeven met Joodse fabels en geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden. 15 Voor de reinen is alles rein, maar voor de besmetten en ongelovigen is niets rein, maar zowel hun verstand als hun geweten is besmet. 16 Zij belijden God te kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en voor alle goed werk ongeschikt.
V10. De arbeid die Paulus op Kreta heeft verricht, is door God gezegend. In veel steden zijn gemeenten ontstaan. Maar waar God aan het werk is, wordt ook de satan actief. De tegenstander heeft niet slechts een enkele weerspannige de gemeenten binnengeloodst om het werk te verderven, maar “vele”. Dat is de reden waarom formeel gezag op Kreta zo nuttig en noodzakelijk is.
Deze ‘vele weerspannigen’ zijn personen die gedoopt zijn en belijden christenen te zijn. Ze hebben hun plaats in de gemeente ingenomen, maar ze zijn wolven in schaapskleren. Ze weerstaan openlijk de waarheid die door God geopenbaard en door Paulus gepredikt is. Door op te staan tegen de gezonde leer openbaren zij hun weerspannigheid. Er is bij deze mensen geen enkel respect voor gezag.
Paulus noemt ze ook nog eens “zwetsers”, die slechts inhoudsloze woorden uitbraken die tot niets goeds voeren. Mogelijk zijn het welbespraakte, goed van de tongriem gesneden personen. Gelovigen die geen geestelijk inzicht hebben, worden door dit gezwets misleid. Daar is het hun ook om te doen. Het zijn bedriegers die de gedachten van de gelovigen om de tuin leiden, misleiden en ze op een dwaalweg brengen. Het zijn geen mensen die oprecht menen dat zij het gelijk aan hun kant hebben, maar oplichters die de gelovigen innerlijk in de war brengen.
De hoofdmoot van deze valse leraren komt “uit de besnijdenis”, dat betekent uit het Jodendom. Het zijn christenen die van oorsprong besneden Joden zijn. Zij zijn nooit helemaal los van de wet gekomen en proberen de christenen op Kreta de wet op te leggen. Ook vandaag zijn er veel van zulke mensen te vinden in een christenheid waar zoveel Joodse godsdienstigheid uit het Oude Testament aanwezig is. Er waart door de christenheid een Judaïstische geest van uiterlijke vormendienst en wetticisme. Het is in strijd met de geest van de Schrift om elementen van de Joodse godsdienst, met name de wet, in te voeren.
Daarover is in de vroege gemeente een strijdvraag geweest. Op deze strijdvraag is op een apostelvergadering in Jeruzalem een antwoord gekomen (Hd 15:5-10). Daar is vastgesteld dat de wet niet mag worden opgelegd aan de gelovigen ‘uit de volken’. De wet kan niet de leefregel van de christen zijn. Je bent trouwens niet wettisch als je nauw leeft voor jezelf, terwijl je ruimte laat voor een ander. Je wordt pas wettisch als jij jouw leefregels aan anderen oplegt.
V11. Wetticisme moet radicaal worden bestreden, want het doortrekt hele gezinnen. In de brief aan de Galaten reageert Paulus ook scherp tegen dit soort valse broeders (Gl 2:4-5). Hun leer deugt niet en hij wordt uit boze motieven verkondigd. Hier gebiedt Paulus in het algemeen, “men”, dat hun de mond moet worden gestopt. ‘De mond stoppen’ is iets op de mond doen als een muilkorf, zodat hij geen kwaad meer kan aanrichten. Het betekent het zwijgen opleggen. Dat kan alleen door de kracht van Gods Woord en Gods Geest (vgl. Mt 22:34).
Tegenover valse leraren en hun leer kun je geen passieve houding aannemen. Hebben ze een keer ingang gekregen in een gezin, als bijvoorbeeld van een gezin een lid zich bij hen aansluit, dan zal dat het hele gezin ontwrichten. Zij ruïneren gezinnen door verwarring te zaaien ten aanzien van de gezonde leer. Het motief dat erachter steekt, is geldzucht (vgl. Hd 20:33).
V12. Deze Joodse dwaalleraren vinden een gemakkelijke ingang vanwege de verdorven volksaard van de Kretenzen. Als iemand tot geloof komt, behoort hij principieel niet meer tot een bepaald volk. Toch draagt hij nog wel die volksaard met de slechte eigenschappen ervan mee. Hij moet altijd oppassen dat die zich niet laten gelden. Paulus wijst Titus daarop. Het is nodig pal te staan en tegen de uitingen van deze kwalijke volksaard met gezag op te treden, opdat de gelovigen gezond in het geloof blijven.
Deze bewering over hun volksaard is maar niet een visie van Paulus, maar wordt bevestigd door een van hun eigen profeten, een zekere Epimenides. Die stelt onomwonden dat de Kretenzen altijd liegen. Hun leugenachtigheid is zelfs spreekwoordelijk. ‘Praten als een Kretenzer’ betekent liegen.
Hun eigen profeet vergelijkt hen ook met een kwaad, wild dier. Zo’n dier wil geen teugel, want zijn natuur is opstandig. Hij wil bijten en heeft een hang naar wreedheden. Een ‘luie buik’ denkt aan niets anders dan de bevrediging van zijn eigen laagste behoeften. Hij heeft een onbeheersbare vraatzucht.
V13. Paulus onderstreept de waarheid van hun eigen profeet. Hoewel deze Epimenides geen profeet van God is, erkent God door de mond van Paulus zijn getuigenis.
De valse leraren worden in hun praktijken door deze verdorven volksaard geleid. Paulus weet waarover hij het heeft. Hij heeft tijdens zijn verblijf op Kreta ervaren dat het moeilijke mensen zijn. Daarom houdt hij Titus voor dat hij tegen de uitbraken van die volksaard in de gemeente scherp moet optreden. Het doel van dit optreden is dat zij gezond zullen zijn in het geloof.
V14. Paulus verbindt nog een doel aan dit optreden. Titus moet fantasieën, menselijke inzettingen en overleveringen scherp bestraffen. Het zijn verderf zaaiende plagen in de gemeente van God die Zijn toorn opwekken en in strijd zijn met Zijn genade, want zij verheffen de mens. Dat geldt voor de gelovigen op Kreta en geldt voor alle gelovigen in alle tijden overal in de wereld.
Het betreft in de eerste plaats “Joodse fabels”. Dat zijn allerlei fantasieën en verzinsels over de oorsprong van geestelijke wezens als engelen en demonen. Het zijn allemaal speculaties zonder een greintje waarheid. Het kan interessant lijken en er worden boeken over geschreven die ook nog een lezerspubliek vinden. Om gezond te zijn in het geloof moeten gelovigen zich daarvan afwenden. Er moet geen aandacht aan worden geschonken, het moet volledig worden genegeerd.
Het betreft in de tweede plaats “geboden van mensen”. Geboden van mensen stellen de mens in het middelpunt en beelden hem in dat hij de behoudenis kan verdienen door bepaalde gebruiken en rituelen in acht te nemen. Dat kan gebeuren door toevoegingen aan een gebod van God of door een verdraaiing van een gebod van God. Joodse schriftgeleerden zijn daar meesters in. Het gevolg is dat de mensen het gebod van God verwaarlozen, terwijl zij de overlevering van de mensen houden (Mk 7:5-13).
In beide gevallen is er sprake van een “zich van de waarheid afwenden” (vgl. 2Tm 4:3-4). Je herkent het vandaag in veel protestantse kerken waar menselijke inzettingen – denk aan predikant en voorgeprogrammeerde dienst – een grote rol spelen, en in de rooms-katholieke kerk waar overleveringen – denk aan fabels, mystiek en afgoderij – ook een grote rol spelen.
V15. Het christendom dat de Schrift ons toont, kent geen uiterlijke gebruiken, behalve doop en avondmaal. Het komt aan op het innerlijk (1Sm 16:7; Ps 51:8). Wie innerlijk rein is, mag van alle dingen vrij gebruikmaken, zonder angst voor verontreiniging. Daarbij laat hij zich niet leiden door zijn vleselijke begeerten, maar door de liefde (Rm 14:20).
“Alles” ziet natuurlijk niet op moreel slechte dingen, maar op uiterlijke dingen als eten en drinken. Daarvan is niets op zichzelf onrein (Rm 14:14; 1Tm 4:4). Zij die door zonde besmet zijn en ongelovigen, vervuilen alles waarmee zij in aanraking komen. Dat komt, doordat hun verstand en ook hun wil en al hun wensen en doelen bevlekt en bevuild zijn. Dat geldt ook voor hun geweten, hun innerlijk bewustzijn. Zij hebben het vermogen verloren om onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad. Waar gezindheid en geweten bevlekt zijn, kan geen reinheid zijn.
V16. Het gaat niet om openlijk afvalligen. Zij beweren dat ze volledig over God geïnformeerd zijn en voegen zich zo in de gelederen van de gelovigen. Maar belijdenis en praktijk staan bij deze mensen tegenover elkaar. Als je ziet wat ze doen, heeft dat niets met God te maken. Deze verloochening van God met hun werken maakt hen “verfoeilijk”. Het woord ‘verfoeilijk’ wordt ook voor een afgodsbeeld gebruikt en dan weergegeven met ‘gruwel’ (Mt 24:15; Mk 13:14). Hier ligt een nauwe verbinding met het optreden van de antichrist. Deze valse leraren ademen zijn geest.
Een ander kenmerk is hun ongehoorzaamheid aan God en Zijn waarheid. Ze willen zich er niet voor buigen, maar verzetten zich ertegen. Van zulke mensen is geen enkel goed werk, dat is alles wat nuttig is, te verwachten, ze zijn er volledig ongeschikt voor.
Lees nog eens Titus 1:10-16.
Verwerking: Waaraan kun je valse leraren herkennen en hoe moet je je tegen hun invloed beschermen?