1 - 5 Heren, gebed, wandel
1 Heren, geeft aan uw slaven wat rechtvaardig en billijk is, daar u weet dat ook u een Heer in [de] hemel hebt. 2 Volhardt in het gebed, terwijl u daarin waakzaam bent met dankzegging 3 [en] tevens voor ons bidt, dat God ons een deur voor het Woord opent, om over de verborgenheid van Christus te spreken, ter wille waarvan ik ook gevangen ben; 4 opdat ik die zó openbaar als ik behoor te spreken. 5 Wandelt in wijsheid tegenover hen die buiten zijn, terwijl u de geschikte gelegenheid ten volle uitbuit.
V1. Nadat in de vorige verzen de slaven aangesproken zijn, lezen we nu een woord tot de “heren”. Paulus gaat niet onderhandelen om de slaven vrij te krijgen. Hij doet wel een beroep op het geven van een passende beloning. De nadruk ligt niet op gunst, maar op rechtvaardigheid.
De beloning moet “rechtvaardig” zijn, dat wil zeggen dat aan allen bij een gelijke prestatie een gelijke beloning wordt gegeven. Dat sluit uit dat sommigen meer of minder krijgen op grond van persoonlijke voorkeur. Het “billijk” lijkt meer te slaan op de hoogte van de beloning als een juiste waardering van de geleverde prestatie.
Iedere christelijke werkgever moet zich steeds afvragen wat passend is. Hij moet zich daarbij realiseren dat ook hij “een Heer in [de] hemel” heeft Die hem zal meten met de maat waarmee hij gemeten heeft.
Alle voorgaande aanwijzingen zijn alleen door kinderen van God op te volgen. In gezinnen van gelovigen hoeven geen onoplosbare huwelijksproblemen en langslepende familieruzies te ontstaan. Als christelijke werknemer hoef je niet je heil te zoeken bij een vakbond. Een christelijke werkgever hoeft niet onder druk gezet te worden om zijn werknemers te geven wat hun toekomt. De christen kan in al die betrekkingen laten zien dat hij met Christus verbonden is. Daardoor is hij in staat in de oude schepping de kenmerken van de nieuwe mens te tonen. Zo zal hij ‘de Heer waardig wandelen’ (Ko 1:10) en dat is toch waarom we deze brief in handen hebben gekregen.
V2. Na enkele afzonderlijke groepen te hebben toegesproken wendt de apostel zich nu weer tot alle christenen. Hij spreekt tot hen over thema’s die gelden voor elk lid van Gods volk, ongeacht of ze vrouw of man, kind of ouder, slaaf of meester zijn.
Hij begint met gebed en spoort aan daarin te volharden. Volharden in het gebed betekent niet dat je af en toe eens bidt of dat je alleen bidt als je het moeilijk hebt. Iedereen kan tot God roepen als hij in nood is. Door te volharden in het gebed blijf je in gemeenschap met God in het besef van je afhankelijkheid van Hem. Ook blijf je door het gebed in Zijn nabijheid en vertrouw je op Zijn bereidheid om naar je te luisteren.
Als er iets mis is gegaan in je leven, zul je ontdekken dat het vaak kwam omdat je niet hebt volhard in het gebed. Of, en dat is net zo belangrijk, dat je wel hebt gebeden, maar daarin niet waakzaam bent geweest (vgl. Mt 26:41). Dat wil zeggen dat je ervoor moet zorgen dat je tijdens het bidden niet in slaap valt of dat je gedachten tijdens het bidden niet alle kanten op zwerven. Je gebed is dan niet meer effectief. Als je dan ‘amen’ zegt, weet je nauwelijks meer waarvoor je hebt gebeden.
Als je volhardend bidt en waakzaam bent, besef je dat God werkt en je niet verlaat. Daarom kunnen je gebeden altijd vergezeld gaan van dankzegging. Gebed en dankzegging horen bij elkaar. Dankzegging hoort niet alleen bij gebedsverhoringen. Je kunt de Heer er ook voor danken dat alles wat je Hem vertelt, bij Hem in goede handen is.
V3. Als je wakend bidt, zul je ook vol overgave betrokken zijn bij het werk van de Heer. Dat ligt opgesloten in het verzoek van Paulus om voor hem en zijn medearbeiders te bidden. Evenals Paulus zal ieder die een dienst voor Heer verricht, behoefte voelen aan het ondersteunende gebed van anderen.
Paulus vraagt of de Kolossenzen willen bidden voor een open deur. Daarmee bedoelt hij niet de deur van de gevangenis, maar een open deur voor het Woord. Open deuren zijn gelegenheden die God geeft om te prediken (1Ko 16:9; 2Ko 2:12). De Kolossenzen hebben er immers zelf veel aan te danken dat Gods Woord tot hen gekomen is (Ko 1:5-6). Die oproep tot voorbede zal bij hen zeker weerklank hebben gevonden.
Denk er eens aan wat jij allemaal hebt ontvangen omdat iemand het Woord van God tot jou heeft gebracht. Het kan niet anders, of jij zult ook bidden dat anderen dit bevrijdende en rijke Woord zullen horen. Je zult bidden dat God Zijn dienaren gelegenheden geeft om Zijn Woord te prediken.
Mensen zitten niet altijd echt te wachten op een prediking met deze inhoud. Dat heeft Paulus ook ervaren. Het spreken over de verborgenheid heeft hem in gevangenschap gebracht. Dat maakt trouwens meteen duidelijk dat de verborgenheid hem niet pas tijdens die gevangenschap is geopenbaard. Sommigen verkondigen deze dwaling, maar laat je niet misleiden. Het is hier niet de plaats daar verder op in te gaan, maar het is goed dat je dit weet. Wat de verborgenheid is, heb je inmiddels zowel uit de brief aan de Efeziërs als uit deze brief wel begrepen.
V4. Voor het bekendmaken van deze verborgenheid leeft Paulus, lijdt hij, en vraagt hij voorbede. Hij vraagt voor de prediking niet alleen bewegingsvrijheid, hij vraagt ook duidelijkheid en vrijmoedigheid. Hij wil niet door een diepzinnige prediking, die over het hoofd van iedereen heengaat, de aandacht op zichzelf richten. Hij zoekt geen menselijke waardering. Gods Woord is eenvoudig en duidelijk. Ook jij mag vragen of allen die een dienst in de prediking van Gods Woord hebben, dat mogen doen in klare taal. Alleen dan kunnen harten en gewetens geraakt worden en opengaan voor de rijkdom ervan.
V5. Na de aansporing tot gebed en voorbede spreekt Paulus vervolgens over de wandel van de Kolossenzen. Het is belangrijk dat je, wat je in het gebed vraagt, niet door een afstotend gedrag ongedaan maakt. De ongelovigen om je heen staan buiten de kring van christenen. Zij zijn degenen “die buiten zijn” (1Ko 5:12-13; 1Th 4:12; 1Tm 3:7). Zij behoren tot de wereld en zijn niet met de Heer Jezus verbonden. Zij zijn wel scherpe waarnemers.
Daarbij komt dat het een vijandige wereld is. Laat je niet bedriegen door het vriendelijke gezicht dat die wereld wel eens laat zien. De werkelijkheid is dat ze gemakkelijk aanstoot neemt aan dingen die jij doet, hoewel je er niets kwaads mee bedoelt. Let er daarom op dat je elke mogelijke aanleiding vermijdt die een ongelovige zou kunnen gebruiken om je christen zijn in opspraak te brengen. Wijsheid is de Heer te vrezen en te wijken van het kwaad (Sp 9:10; 14:16) en zelfs de vórm van het kwaad te vermijden (1Th 5:22).
In het eerste deel van vers 5 heb je gezien dat je wandel in de wereld als christen in wijsheid moet zijn. Dan ontloop je allerlei valstrikken en vermijd je verkeerde indrukken. Maar dat is niet het enige waaruit wijsheid blijkt. Als dat zo was, zou wijsheid een negatieve instelling bewerken. Je ontkomt aan dit gevaar door te doen wat in het tweede deel van vers 5 staat.
Daar wordt tegen je gezegd dat je een positief gebruik van wijsheid kunt maken door het uitkopen of uitbuiten van gelegenheden. Dat wil zeggen dat je erop uit bent om uit elke gelegenheid die de Heer geeft de grootst mogelijke winst voor Hem te halen. Het heeft te maken met de hoogste marktwaarde van iets, in dit geval van tijd. Het staat tegenover het verdoen, verspillen of vergooien van je tijd en daardoor weinig voor God uitrichten.
Je komt dagelijks in contact met mensen. Dat zijn in het algemeen mensen die in beslag worden genomen door hun eigen zaken en een afkeer hebben van ernstige levensvragen. Een dergelijke instelling geeft de christen weinig gelegenheid om hun de genade en de waarheid van het evangelie voor te houden. Hij zal wel de kansen díe God geeft, aangrijpen om over het evangelie te spreken.
Soms laten ongelovigen iets los waaruit je, als je een goed luisteraar bent, kunt opmerken dat God in het leven van die ongelovige tot zijn geweten heeft gesproken. Dat kan door een bepaalde gebeurtenis zijn, of door iets wat hij heeft gelezen. De satan kan een mens misleiden, maar hij kan niet verhinderen dat God tot zijn hart spreekt. Het is fijn dat God jou als Zijn stem wil gebruiken om tot verloren zondaars te spreken.
Wijsheid heb je niet van jezelf. Je mag erom bidden (Jk 1:5). In het verband van deze brief is het toch wel mooi om te zien, dat je alle schatten van wijsheid en kennis in Christus vindt (Ko 2:3). Als je je met Hem bezighoudt, zul je zien wat wijsheid is en zul je die ook weten toe te passen. Wijsheid is al voor je aandacht geweest in de omgang met je medegelovigen in Kolossenzen 3 (Ko 3:16). Hier wordt je blik gericht op wijsheid in het contact met de ongelovigen. Zo zie je dat God je van alle wijsheid wil voorzien in elke omstandigheid en in elk contact.
Lees nog eens Kolossenzen 4:1-5.
Verwerking: Voor welke gelovigen die Gods Woord brengen, bid jij? Bid je er ook voor dat zij alleen Góds Woord brengen?
6 - 9 Woord, vertroosting
6 Laat uw woord altijd in genade zijn, met zout besprengd, opdat u weet hoe u iedereen moet antwoorden. 7 Alles wat mij aangaat zal Tychicus, de geliefde broeder en trouwe dienaar en medeslaaf in [de] Heer, u bekendmaken. 8 Daarom juist heb ik hem naar u toe gezonden, opdat u onze omstandigheden verneemt en hij uw harten vertroost, 9 samen met Onésimus, de trouwe en geliefde broeder, die [een] van u is. Zij zullen u bekendmaken met alle omstandigheden hier.
V6. Bij het ‘wandelt in wijsheid’ (vers 5) gaat het om je gedrag. Bij het “laat uw woord altijd in genade zijn, met zout besprengd”, gaat het om wat je zegt. Uit je manier van spreken en de inhoud van je woorden zal tot uiting moeten komen dat je zelf genade ontvangen hebt. Het bewustzijn van genade zal in je woorden doorklinken. Je hoorders zullen er een uitnodiging in horen om die genade aan te nemen, om te gaan behoren tot hen ‘die binnen zijn’ en niet langer te behoren tot hen ‘die buiten zijn’.
“In genade” wil zeggen dat je spreken vriendelijk en mild is. Het moet ook “met zout besprengd” zijn. Dat voorkomt dat je maar wat zwetst, of dat er irritatie in je woorden schuilgaat (Pr 12:10; Js 50:4; Sp 15:23). Het voorkomt ook dat je je populair wilt uitdrukken om te proberen aantrekkelijk te zijn voor hen die buiten zijn. Deze manier van afdalen tot het niveau van de wereld trekt de ongelovige niet aan. Hij zal je eerder als een van hen zien, dan dat het uitnodigt de wereld vaarwel te zeggen en christen te worden.
Zout is een middel dat het bederf tegengaat. Waar zout is, kan het bederf niet komen. Zó moeten je woorden zijn. Het gaat erom dat je woorden enerzijds de uitnodiging van de genade vertolken en anderzijds ontoegankelijk zijn voor het verderf van de wereld.
Je woorden worden hier gezien als een reactie op wat anderen zeggen of doen. Dat ligt opgesloten in het begrip ‘antwoorden’. Het is niet de bedoeling overal op te reageren. Denk niet dat je verplicht bent overal je mening over te laten horen. Zwijgen kan een wijs antwoord zijn. Het is ook niet de bedoeling dat jij het goede antwoord op alle dingen hebt. Soms is het wijs om te zeggen dat je het niet weet. Dat is ook een antwoord. Vaak is het wijs om te zeggen dat je geen woorden hebt die passend zijn voor de situatie omdat je zelf iets dergelijks niet hebt meegemaakt.
Daarom staat er ook niet ‘wát u iedereen moet antwoorden’, maar ‘hóe’. Dat houdt gepaste taal in waarmee de vragensteller het passende antwoord krijgt (1Pt 3:15). Iedereen is anders, daarom is een passend antwoord voor ieder ook anders. Hoe je moet antwoorden, is niet in een schema te zetten dat door alle mensen en in alle omstandigheden gebruikt kan worden (vgl. 1Ko 9:22).
V7. Na deze algemene vermaningen begint Paulus aan de slotwoorden van zijn brief. Die bevatten enkele mededelingen over zijn eigen omstandigheden en groeten aan met name genoemde personen. Hij wil hun laten weten hoe het met hem gaat en verlangt er ook naar te weten hoe het met hen gaat. Tychicus is iemand die aan Paulus’ verlangens kan voldoen.
Wat hij van Tychicus zegt, zou van iedere gelovige gezegd moeten kunnen worden. “Geliefde broeder en trouwe dienaar en medeslaaf in de Heer” zijn ‘titels’ die heel wat meer waard zijn dan allerlei theologische of wetenschappelijke titels die mensen kunnen behalen of geven. De laatste soort titels zeggen iets over iemands verstand, ze zeggen niets over iemands liefde, geestelijke gezindheid, zijn dienstbaarheid of bekwaamheid.
V8. Doordat deze ‘titels’ in verbinding met de Heer, “in [de] Heer”, staan, wil dat zeggen dat Tychicus in zijn omgang met de medegelovigen de Heer Jezus laat zien. Dat zullen de Kolossenzen tot hun vreugde wel merken als hij bij hen komt. Hij zal hun vertellen over de omstandigheden van Paulus en Timotheüs. De bedoeling van Paulus is niet dat zij daardoor meer medelijden met hem zullen hebben. Hij doet zijn mededelingen niet voor zichzelf, maar voor de Kolossenzen. Die zitten in zorg over hem. Door wat Tychicus hun zal vertellen, zullen ze van die zorg worden bevrijd. Ze zullen vertroost worden.
V9. Er zal nog iemand met Tychicus meekomen, namelijk Onésimus. Daardoor zullen de mededelingen over Paulus’ omstandigheden boven alle twijfel worden verheven. Onésimus komt ook uit Kolosse, hij is “[een] van u”. Uit de warme aanbeveling van deze weggelopen slaaf – zie de brief aan Filémon – blijkt het vertrouwen dat Paulus in hem heeft. De apostel vertrouwt tevens dat hij de Kolossenzen van dienst zal zijn.
Onésimus moet overigens terug naar Filémon en heeft de brief aan Filémon bij zich die we ook in de Bijbel hebben. Daarover zegt Paulus hier niets. De zonde van Onésimus betreft een aangelegenheid tussen Filémon en Onésimus. Paulus weet zaken te scheiden die gescheiden moeten worden afgehandeld.
Onésimus is door de dienst van Paulus tijdens zijn gevangenschap tot bekering gekomen (Fm 1:10). Hij kent daardoor de omstandigheden van Paulus. Daarom kan hij de mededelingen die Tychicus doet, ondersteunen met zijn getuigenis. Zo wordt hij direct ingezet in de dienst voor de Heer.
Lees nog eens Kolossenzen 4:6-9.
Verwerking: Op welke manieren kun je volgens dit gedeelte een getuige zijn?
10 - 18 Groeten
10 U groet Aristarchus, mijn medegevangene, en Markus, de neef van Barnabas, over wie u bevelen ontvangen hebt (als hij bij u komt, ontvangt hem), 11 en Jezus, genaamd Justus, die uit [de] besnijdenis zijn. Alleen dezen zijn medearbeiders geweest voor het koninkrijk van God, die mij tot troost geweest zijn. 12 U groet Epafras, die [een] van u is, een slaaf van Christus <Jezus>, die altijd voor u strijdt in de gebeden dat u mag vaststaan, volmaakt en ten volle verzekerd in [de] hele wil van God. 13 Want ik getuig van hem, dat hij veel moeite doet voor u en voor hen in Laodicéa en hen in Hiërápolis. 14 U groet Lukas, de geliefde arts, en Demas. 15 Groet de broeders in Laodicéa, en Nymfa, en de gemeente in haar huis. 16 En wanneer de brief bij u is gelezen, zorgt er dan voor dat hij ook wordt gelezen in de gemeente van [de] Laodiceëers en dat ook u die uit Laodicéa leest. 17 En zegt aan Archippus: Let erop, dat u de bediening die u in [de] Heer hebt ontvangen, ook vervult. 18 De groet met de hand van mij, Paulus. Denkt aan mijn gevangenschap. De genade zij met u.
Paulus heeft aan Tychicus gevraagd om de Kolossenzen te laten weten hoe het met hem gaat. Nu gaat hij de Kolossenzen de groeten overbrengen van gelovigen die hem gevraagd hebben dat te doen. Het zijn er zes in totaal. Drie ervan zijn van Joodse afkomst, “uit [de] besnijdenis”; de andere drie zijn van niet-Joodse afkomst. Het overbrengen van de groeten toont dat deze broeders zich evenals Paulus verbonden weten met de Kolossenzen en dat zij delen in zijn zorg voor hen. Dat Paulus hun groeten overbrengt, is een bewijs dat zij een ondersteuning voor zijn werk zijn. Groeten zijn dan ook meer dan een formaliteit. Het doen van de groeten geeft uiting aan een band die er is en die men waardeert.
V10. Paulus waardeert iedere dienaar die met hem heeft samengewerkt. Aristarchus noemt hij “mijn medegevangene”. Zo was hij samen met Paulus op het schip dat hem als gevangene naar Rome bracht (Hd 27:2). De aanwezigheid van deze man in zijn moeilijke omstandigheden betekende troost (vers 11) voor Paulus. Het is inderdaad een troost als er iemand bij je komt als je het moeilijk hebt, gewoon om bij je te zijn.
Met Markus heeft Paulus ook een bijzondere band. Deze Markus is “de neef van Barnabas”. Dat zegt Paulus niet zomaar. Markus is namelijk een keer de oorzaak geweest van een scheiding tussen Barnabas en Paulus. Als je de gedeelten in het boek Handelingen leest waar de naam van Markus voorkomt, kun je zijn geschiedenis wel reconstrueren (Hd 12:12,25; 13:13; 15:37-39).
Paulus wilde Markus niet meenemen op de reis die hij samen met Barnabas zou maken. Markus was namelijk bij een eerdere gelegenheid meegereisd, maar was op een gegeven moment niet verder meegegaan. Je moet op medewerkers kunnen vertrouwen. Voor Barnabas was het eerdere falen van Markus geen reden om hem niet mee te nemen. Nu wordt de mogelijke reden gegeven waarom Barnabas voor Markus koos: het is zijn neef.
Er moet inmiddels bij Markus een omkeer zijn gekomen, mogelijk door de herderlijke zorg van Barnabas. Paulus acht hem nu waardevol voor de dienst (2Tm 4:11). Hij heeft de Kolossenzen al geïnformeerd over Markus en spoort hen aan hem te ontvangen.
V11. De naam Jezus, Justus, komt in de brieven van Paulus alleen hier voor. ‘Jezus’ is een naam die toen veel voorkwam. Ook vandaag wordt deze naam in sommige landen nog gegeven. Hij zal wel Justus zijn genoemd omdat hij en zijn medechristenen het niet gepast vonden dat hij dezelfde naam droeg als de Zoon van God.
Het is goed mogelijk dat de drie zojuist genoemde mannen, voordat zij tot geloof in de Heer Jezus kwamen, een andere verwachting van het koninkrijk gehad hebben. Als ze Godvrezende Joden waren geweest, zullen ze ernaar hebben uitgezien dat de Messias Zijn rijk in heerlijkheid ging oprichten. Maar door hun bekering hebben ze begrepen dat het koninkrijk van God nog niet openbaar is en weten ze ook wat het koninkrijk inhoudt in zijn huidige vorm (Rm 14:17). Hun medewerking “voor het koninkrijk van God” betekent voor Paulus troost, of ‘vermindering van pijnen’, zoals het Griekse woord letterlijk wil zeggen.
V12. Ook Epafras laat de Kolossenzen groeten. Paulus noemt Epafras “een slaaf van Christus <Jezus>”, een uitdrukking die hij verder alleen voor zichzelf en Timotheüs gebruikt. Dit zegt iets over de geestelijke instelling van deze trouwe dienaar. Hij is een verkondiger van het Woord (Ko 1:7), maar Paulus kent hem ook als een bidder en weet ook waarvoor deze man bidt. Het lijkt erop dat hij vaker heeft gehoord hoe indringend Epafras zijn gebed voor de troon van de genade bracht. Als hij Epafras hoorde bidden, nam hij een strijd waar. Daarvan is Paulus zo onder de indruk, dat hij dit aan de Kolossenzen meedeelt.
Epafras bidt voor drie dingen. Ten eerste “dat u mag vaststaan”. Als ze standvastig zijn in de waarheid die deze brief leert, zal het binnendringen van dwalingen worden tegengehouden. Vervolgens bidt hij dat ze “volmaakt” mogen zijn. Hij vraagt God of Hij hen tot geestelijke volwassenheid (dat is de zin van volmaakt) wil doen opgroeien. Dan zullen ze wandelen in de waarheid die ze hebben leren kennen. Als ze ten slotte “ten volle verzekerd in de hele wil van God” zijn, zal dat hun tegelijk laten zien hoe dwaas en waardeloos de beloften van de dwaalleraren zijn. Ook dat element heeft Paulus in zijn gebed gehoord.
V13. Paulus voegt aan alle waardering voor Epafras nog een extra getuigenis toe. Al zien de Kolossenzen het niet, Paulus weet van “veel moeite” die Epafras zich getroost. Het woord ‘moeite’ ziet op een arbeid waaraan men zich volkomen toewijdt en die men met inspanning van al zijn krachten verricht. Naast de gelovigen in Kolosse liggen ook die in Laodicéa en Hiërápolis Epafras na aan het hart.
V14. De Kolossenzen krijgen ook de groeten van Lukas. De toevoeging “de geliefde arts” wijst op de liefdevolle medische hulp die Paulus van hem heeft ondervonden. De Heer heeft zijn doorn in het vlees niet weggenomen (2Ko 12:7-9). Hij heeft echter in Lukas wel iemand gegeven die de pijn kon verzachten en die tot het einde bij hem is gebleven (2Tm 4:11). Het is tevens een aanwijzing, je niet te laten beïnvloeden door alle ophef die er van gebedsgenezing wordt gemaakt.
Demas sluit de rij. Ze krijgen ook de groeten van hem. Paulus noemt alleen zijn naam. In de brief aan Filémon wordt hij geschaard onder de medearbeiders van Paulus (Fm 1:23-24). Helaas verruilt hij later het gezelschap van Paulus voor dat van de wereld (2Tm 4:10).
V15. Dan vraagt Paulus aan de Kolossenzen of zij zijn groeten willen overbrengen aan de broeders in Laodicéa. Ook de gelovigen die als gemeente vergaderden in het huis van Nymfa moeten worden gegroet. Omdat de gemeente in Laodicéa al de groeten heeft gekregen, is het niet ondenkbaar dat de gemeente in het huis van Nymfa die van Hiërápolis is (vers 13). In beide plaatsen hebben ze geen brief van Paulus gekregen, anders zou hij de Kolossenzen niet vragen hen te groeten. Zijn groeten aan hen bewijst dat hij hen niet vergeet. Het bewijst ook de gemeenschap die er tussen deze gemeenten bestaat die zo bij elkaar in de buurt liggen.
V16. Een extra bewijs van de band tussen deze plaatselijke gemeenten is de opdracht van Paulus deze brief aan de Kolossenzen ook in de gemeente in Laodicéa te laten lezen. En de Kolossenzen moeten een andere brief lezen die Paulus geschreven heeft en in Laodicéa is. Paulus heeft meer brieven geschreven dan alleen die welke we in de Bijbel hebben. In elk geval kunnen ze door het lezen van elkaars brieven elkaar opbouwen in het geloof en zich wederzijds verblijden in de geestelijke voorrechten die hun zijn geschonken.
V17. Paulus heeft het geheel van de gemeente in Kolosse aangesproken, maar hij vergeet toch ook de enkeling niet. De gemeente krijgt de opdracht Archippus aan te sporen niet voor zijn bediening weg te lopen, maar die te vervullen (vgl. 2Tm 4:5). Met de woorden “let erop” wijst Paulus op het gevaar van onoplettendheid waardoor iemand niet de taak verricht die hij of zij heeft gekregen. Als iemand niet oplettendheid is, is dat tot schade van de hele gemeente. Vandaar dat allen die de gemeente vormen, elkaar moeten aansporen de gegeven taak te verrichten.
Dat geldt dus ook voluit voor jou. Jij hebt ook een bediening ontvangen, iets om voor de Heer te doen. Iets voor de Heer doen, wil ook zeggen iets voor je medegelovigen doen of het evangelie brengen aan ongelovigen. De uitdrukking “in [de] Heer” laat zien dat het gaat om een wandel met de Heer en de erkenning van Zijn gezag in de dienst. Een goed begin heet dan wel het halve werk te zijn, maar het is nog niet het hele werk. ‘Vervullen’ betekent dat je je werk volledig afmaakt en niet halverwege opgeeft.
V18. Paulus eindigt met het doen van zijn eigen groet. Hij voegt er een verzoek aan toe met het oog op zichzelf en sluit af met een wens voor de Kolossenzen. Zijn groet zet hij met eigen hand. De brief zelf lijkt hij gedicteerd te hebben (vgl. Rm 16:22). Met deze eigenhandige groet zet de apostel als het ware zijn handtekening om te bevestigen dat deze brief echt van hem komt (2Th 3:17; 1Ko 16:21).
Zijn verzoek om aan zijn gevangenschap te denken doet hij niet alleen omdat hij behoefte heeft aan hun voorbede voor zijn omstandigheden. Het is een extra aansporing voor hun gehoorzaamheid om te luisteren naar wat hij geschreven heeft over de reden van zijn gevangenschap. Als zij zouden moeten lijden voor de belijdenis van de waarheid, dan is zijn voorbeeld hun tot bemoediging. Hij lijdt voor dezelfde zaak.
Hij wenst hun genade toe om naar de inhoud van deze brief te leven. Die wens geldt ook voor jou.
Lees nog eens Kolossenzen 4:10-18.
Verwerking: Ga na wat je van de genoemde personen kunt leren en wat je daarvan kunt toepassen in je geloofsleven.