Inleiding
Jona 1 geeft in de geschiedenis van Jona de geschiedenis van Israël weer. In Jona 2 worden, in de ervaringen die Jona in de zee en in de buik van de vis heeft, nadere bijzonderheden gegeven over ervaringen die Israël opdoet. Terwijl Jona bewaard wordt in de buik van de vis, is hij tegelijk ook onder de tuchtigende hand van God. Zo is het met Israël onder de volken ook. Jona’s gebed is een dankgebed voor de redding die hij heeft ervaren, dat hij niet door de zee is verzwolgen, maar levend in de buik van een vis zit.
1 Jona bidt
1 Toen bad Jona tot de HEERE, zijn God, vanuit het binnenste van de vis.
Het gebed dat Jona bidt als hij in de vis zit, laat ons veel zien van het gebed in het algemeen. Daar is in de eerste plaats de aanleiding voor zijn gebed. Jona bidt omdat hij zich in grote nood en een uitzichtloze situatie bevindt. Waar is hij, als hij bidt? Hij zit in de buik van een vis.
Dat laat in de tweede plaats zien dat de weg naar de hemel altijd openstaat voor elk gebed ongeacht vanwaar het wordt opgezonden. Zo bidden Paulus en Silas vanuit een gevangenis (Hd 16:25).
In de derde plaats is duidelijk tot Wie hij bidt: hij bidt tot de HEERE, zijn God, tot Iemand in Wie hij gelooft, met Wie hij een persoonlijke relatie heeft.
En, ten vierde, wat bidt hij? Zijn gebed is niet een gebed om redding, maar een belijdenis en dankzegging voor verkregen uitredding. Hij spreekt tot “zijn God” en even verderop spreekt hij over “mijn God” (vers 6). Deze uitspraken laten zijn vertrouwen op God zien. Ondanks het feit dat hij voor God op de vlucht is gegaan, weet hij dat God hem niet heeft losgelaten.
Jona is hier een type van het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd, wanneer het in grote verdrukking en zonder uitzicht is. Het overblijfsel kan zich, zoals Jona hier, tot niemand anders richten dan tot God alleen; het kan van niemand anders hulp verwachten dan van God alleen. God zal hun gebed beantwoorden. Hij zal het overblijfsel van Zijn volk bewaren, dwars door het vuur en het water heen en daarin bij hen zijn (Js 43:2).
2 In het dodenrijk
2 Hij zei:
Ik riep uit mijn benauwdheid tot de HEERE
en Hij antwoordde mij.
Uit de schoot van het graf riep ik om hulp,
U hoorde mijn stem.
Het valt op dat Jona, terwijl hij dit gebed bidt in de buik van de vis, dit doet in de verleden tijd. Dat lijkt erop te wijzen dat zijn gebed betrekking heeft op zijn (korte) verblijf in het water en niet in de vis. Over dat laatste spreekt hij eigenlijk niet. Wellicht kunnen we het zo zien, dat zijn verblijf in de vis als een soort redding beschouwd moet worden, of in elk geval het begin daarvan. Het geeft hem hoop op werkelijke bevrijding. Hij zag zijn uitzichtloze situatie als al voorbijgegaan toen hij in de vis was. Zijn hoop op zijn bevrijding komt dan ook duidelijk naar voren in zijn gebed.
Toen Jona in de woedende zee werd geworpen, waande hij zich in het graf, of beter: het dodenrijk. De plaats waar hij zich bevond, leek hem de plaats te zijn waar zij zich bevinden die het leven hebben verlaten en waar de dood is. Op de plaats van de dood is alle eigenbelang weg. Hij is helemaal op zichzelf teruggeworpen. Elk verzet is gebroken. Zo is hij in de juiste houding voor God en kan God hem brengen waar hij zijn moet.
Hij riep in zijn nood tot God en werd gehoord. Alle uitingen van zijn nood herinneren in sterke mate aan uitingen die we ook vaak in het boek Psalmen horen. De psalmen geven uiting aan de ervaringen en de gevoelens van de vrome Jood, vaak als hij in grote nood is.
Bij een vergelijking tussen Jona en Psalmen zien we een aantal overeenkomsten:
Jn 2:2a – Ps 3:5; 120:1
Jn 2:2b – Ps 18:5-6; 30:4
Jn 2:3a – Ps 88:7-8
Jn 2:3b – Ps 42:8
Jn 2:4a – Ps 31:23
Jn 2:4b – Ps 5:8
Jn 2:5a – Ps 69:2-3
Jn 2:6b – Ps 103:4
Jn 2:7a – Ps 107:5-6; 142:4
Jn 2:8a – Ps 31:7
Jn 2:9a – Ps 69:31; 107:22
Jn 2:9c – Ps 3:9; 37:39
Jona moet goed in het boek Psalmen thuis zijn geweest en de psalmen in zijn hart hebben geborgen. Nu kan de Geest hem die gedeelten in herinnering brengen en hem dit laten zeggen. Omdat Jona ze kent, kan hij er steun en troost uit putten. Zo zijn de Schriften ook voor ons bedoeld (Rm 15:4).
3 De HEERE heeft het gedaan
3 Want U wierp mij de diepte in, in het hart van de zeeën,
een watervloed omringde mij;
al Uw baren en Uw golven
sloegen over mij heen.
De situatie waarin hij zich bevindt, schrijft hij niet toe aan wat de zeelieden met hem hebben gedaan (Jn 1:15). Ook spreekt hij niet over een ongeluk. Nee, in wat hem is overkomen, erkent hij het handelen van God als gevolg van zijn ongehoorzaamheid. God had hem in de diepte geworpen. De zeelieden zijn alleen maar de uitvoerders van Gods tuchtiging geweest. In dezelfde zin noemt Paulus zichzelf ook nooit een gevangene van Nero of van Rome, maar van Jezus Christus.
Het is belangrijk boven de omstandigheden te kijken en te zien dat God daarachter staat. Jona vernedert zich onder de krachtige hand van God (1Pt 5:6-7). Bevrijding voor een ziel in nood kan alleen komen als de hand van God erin wordt erkend.
Wat Jona ervaart, komt overeen met wat in Psalm 42 staat (Ps 42:8). Daar is een Godvrezende Israëliet aan het woord die zich herinnert hoe hij vroeger met de menigte van Gods volk optrok naar Gods huis. Maar dat is voorbij. Hij is uit het land verjaagd. Hij ervaart de kastijding van God die over Zijn ontrouwe volk moest komen als de ‘baren en golven’ die over hem heenslaan.
Zo is het ook met Christus geweest, toen Hij aan het kruis hing. Alleen was Hij in nood en ellende en onder de ‘baren en golven’ van Gods oordeel ten behoeve van anderen, omdat Hij Zich een maakte met de zonden van anderen. Daardoor voelde Hij Zich niet slechts alleen, maar was Hij ook werkelijk alleen in de drie uren van duisternis. Toen, en alleen toen, was Hij van God verlaten. Nooit zal dat voor enig mens gelden, behalve voor mensen in de hel. Het gold ook niet voor Jona in de buik van de vis.
4 Verstoten
4 En ík zei:
Verstoten ben ik van voor Uw ogen;
toch zal ik opnieuw aanschouwen
Uw heilige tempel.
Jona zegt verstoten te zijn van voor Gods ogen, terwijl hij er zelf voor had gekozen om weg te gaan van voor Gods aangezicht (Jn 1:3). Hier ervaart hij wat dit is. Het erge van de hel is dat iemand daar verstoten is van voor Gods ogen. Er is voor een mens niets wat vreselijker is dan buiten God te zijn. Zo is ook het geluk van de hemel gelegen in het feit dat iemand dicht bij God is. Op aarde kan iemand zich zo voelen, dat God hem verstoten heeft, niet meer naar hem omkijkt. Dat is een grote smart (Ps 31:23; Js 49:14).
Jona realiseert zich hoe erg het is weg te zijn uit de tegenwoordigheid van God. Hij verlangt ernaar daar weer in terug te zijn. Jona komt uit het tienstammenrijk. Daar heeft het volk onder aanvoering van Jerobeam I zijn eigen tempels in Bethel en Dan opgericht (1Kn 13:26-33). Maar die tellen niet voor Jona, net zomin als voor iedere Godvrezende Israëliet. Ondanks de godsdienstige verwarring ziet hij slechts één plaats van eredienst en dat is Jeruzalem. Hier al spreekt hij in het geloof uit dat hij die tempel die daar staat opnieuw zal aanschouwen.
5 Doodsnood
5 Water omving mij, bedreigde mijn leven,
de watervloed omving mij.
Zeewier was om mijn hoofd gebonden.
Jona erkent dat zijn weg van ongehoorzaamheid hem tot de poorten van de dood had gebracht. Hij wanhoopte aan het leven. Dit is het onvermijdelijke gevolg van de wil van de mens die zich van God verwijdert. De Godvrezende uit zich op die wijze ook in Psalmen (Ps 18:5; 69:3).
Ook deze ervaring zal het gelovig overblijfsel opdoen als het zich in de grote verdrukking bevindt. Zij lijden onder de rampen die komen over de ongelovige massa van het volk vanwege hun zonden. Zij maken deel uit van het volk, maar zijn boetvaardig en erkennen hun schuld. Daarom zal de HEERE hen uit hun ellende bevrijden.
6 Het keerpunt
6 Naar de diepste gronden van de bergen
daalde ik af [in] de aarde;
haar grendels [sloten zich] voor eeuwig achter mij.
Maar uit het verderf trok U mijn leven omhoog,
HEERE, mijn God!
Na zijn doodsnood leek het met Jona afgelopen te zijn. Zo ervoer hij het tenminste. Hij kon niet dieper zinken en op het dieptepunt werd de deur achter hem gesloten. Er was geen weg terug meer en dit leek zijn definitieve lot te zijn.
Dat zou ook zo zijn geweest, als God niet tussenbeide was gekomen (vgl. 1Sm 2:6; Ps 30:4). Toen alle hoop op redding verloren leek, deed Hij in Jona de gedachtenis herleven aan Hem voor Wie geen situatie uitzichtloos is. In het hart van Jona leefde zijn geloof in de reddende God op. Hij erkende in God de bron van het leven, Die hem het leven teruggeeft.
7 De uitweg
7 Toen mijn ziel in mij bezweek,
dacht ik aan de HEERE;
mijn gebed kwam tot U,
in Uw heilige tempel.
We voelen wel aan hoe het hart van Jona hoe langer hoe meer tot rust komt. De wanhoop verandert steeds meer in hoop die steeds meer in zijn hart begint te gloren. Die hoop kan nooit het gevolg zijn van veranderde omstandigheden, want hij zit nog steeds in de buik van de vis. Hij heeft geen enkel oriëntatiepunt. Hij bevindt zich in inktzwarte duisternis. Hij weet niet waar hij heengaat. Meer dan iemand anders heeft ervaren, ervaart Jona hoe de gedachtenis aan de HEERE iemand uittilt boven zijn omstandigheden.
Het lijkt erop dat Jona, juist door zijn verblijf in de vis, heeft ingezien dat de HEERE bezig was om hem te redden. Daaruit heeft hij hoop geput. Hij heeft in elk geval gedurende drie dagen adem kunnen halen, want in het water zou hij uiteraard zijn verdronken.
Hij spreekt vol geloof uit dat zijn gebed in Gods heilige tempel is aangekomen. Dit mag de ervaring zijn van ieder die in zijn leven in een situatie zit waarin elke uitweg afgesloten lijkt. Hij mag dan weten, dat God er is.
Het is Gods bedoeling dat wij door zulke situaties zullen leren wat Paulus heeft geleerd: “Geen uitweg ziende, maar niet geheel zonder uitweg” (2Ko 4:8). Toen Jona aan het leven wanhoopte, dacht hij aan de HEERE en bad tot Hem. Hij heeft de hand van God gezien in de storm en in het lot, maar in zijn diepste nood ziet hij op Hem Zelf. Als het gebed tot God komt, dan helpt en redt Hij ook.
8 Het grote verschil
8 Wie nietige afgoden vereren,
verlaten [Hem Die] hun goedertieren is.
Jona heeft een nieuwe ervaring van Gods goedertierenheid opgedaan, terwijl hij zich daaraan had onttrokken door van voor Gods aangezicht weg te gaan. Alleen God is de bron en verpersoonlijking van goedertierenheid. David noemt Hem “mijn goedertierenheid” (Ps 144:2). Met zijn ervaring wil Jona anderen waarschuwen om de HEERE niet prijs te geven. Hij is weggelopen bij God. Dat is bijna zijn ondergang geworden. Maar God heeft Zich over hem ontfermd.
Hoewel hij nog in de buik van de vis zit, is hij toch terug bij God. Overweldigd door Zijn goedertierenheid ziet hij het grote verschil tussen de levende God en de dode, nietige afgoden. Geen nietige afgod kan redden. Allen die hun vertrouwen stellen op iets anders dan God, doen hun ziel geweld aan.
Jona is geen afgodendienaar in de gebruikelijke betekenis van het woord. Hij is niet neergeknield voor afgoden van hout en steen. Toch is Jona in zekere zin wel een afgodendienaar. Hij heeft zichzelf gediend, hij heeft zichzelf in het middelpunt geplaatst. Dit zelfbewustzijn, dat hem tot eigenmachtig handelen heeft gebracht, los van God, heeft hem in de grootste ellende en diepste nood gebracht. Nu hij tot deze conclusie is gekomen, wil hij de dwaasheid van zulk handelen aan iedereen bekendmaken.
9 De redding is van de HEERE
9 Maar ik, met dankzegging zal ik U offers brengen;
wat ik beloofd heb, zal ik nakomen.
Het heil is van de HEERE!
Na zijn waarschuwing aan wie het maar wil horen om geen nietige afgoden te dienen, richt Jona zich weer tot de HEERE. Hij wil Hem eren met lofoffers (Ps 50:23). Hij wil de HEERE als offerstieren de belijdenis van zijn lippen aanbieden (Hs 14:3). Zijn hart is vol dankbaarheid om Wie de HEERE is. Hij looft Hem om wat Hij heeft gedaan. Wat heeft de HEERE gedaan? Hij heeft Zijn dienaar een onvergetelijke les geleerd, waarbij Hij hem heeft gespaard.
Jona heeft de HEERE leren kennen op een manier die anders niet mogelijk zou zijn geweest. Hij heeft de HEERE ook iets beloofd. Wat dat is, staat er niet bij. Het ligt voor de hand dat hij heeft beloofd de opdracht uit te voeren (vgl. Jn 1:16).
De slotwoorden van zijn gebed geven aan dat hij zijn redding totaal en alleen aan de HEERE toeschrijft. Het is uit met zijn tegenstribbelen. Hij verwacht nu alles van Hem.
10 Terug bij af
10 Toen sprak de HEERE tot de vis, en hij spuwde Jona uit op het droge.
De belijdenis dat de redding van de HEERE is, is het moment waarop de vis hem op het droge uitspuwt. Het is ermee als met de man over wie het in Romeinen 7 gaat. Die leeft ook tussen hoop en vrees. Hij verlangt ernaar om naar Gods geboden te leven en het lukt maar niet. Steeds gericht op zichzelf, zoekend naar kracht in zichzelf, wordt hij steeds wanhopiger. Zijn totale wanhoop komt tot uiting in de woorden: “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit dit lichaam van de dood?” (Rm 7:24).
Die woorden luiden de oplossing, de redding, in. Hij heeft gezegd “wie” zal mij verlossen. Dat betekent dat hij het niet langer van zichzelf verwacht, maar van iemand anders. Die Iemand is Jezus Christus, zoals het volgende vers zegt: “God zij echter dank door Jezus Christus onze Heer” (Rm 7:25). Die belijdenis brengt de man om zo te zeggen vanuit het moeras, waarin hij steeds verder wegzonk, op het droge. Dat droge wordt in Romeinen 8 als volgt omschreven: “Zo is er dan geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn” (Rm 8:1).
Nu de ongehoorzame dienaar tot volle overgave is gekomen, wordt hij uit zijn benauwde positie bevrijd. Zodra de HEERE de vis de opdracht daartoe geeft, spuwt deze Jona uit. Er hoeft geen herhaald bevel te komen. Redeloze dieren voeren een opdracht vlugger uit dan redelijk denkende mensen.
We weten niet waar Jona op het droge is gezet. Maar het kan best in de buurt van Jafo zijn geweest. Vanaf daar was hij de verkeerde weg ingeslagen. Het past ook bij de wijze waarop God handelt als Hij iemand herstelt. Iemand die is afgeweken, moet eerst terug naar het punt waar de afwijking is begonnen. Vaak is het punt van afwijking het toelaten van een bepaalde zonde in het gedachteleven zonder die te veroordelen. Na de gedachte volgt dan vaak de daad. Dan moet niet alleen de daad worden veroordeeld, maar ook de gedachte. Wat iemand in zijn denken toelaat, is in het algemeen bepalend voor zijn gedrag.