Inleiding
Jona wil onder de opdracht van de HEERE uitkomen om tegen Ninevé te prediken. Daarom wil hij naar Tarsis vluchten. Daarvoor vindt hij in Jafo een schip (verzen 1-3). Maar de HEERE stuurt een zware storm. Het schip dreigt te vergaan. Jona wordt gedwongen te erkennen dat de storm om hem is opgestoken (verzen 4-10). Op verzoek van de schepelingen geeft hij aan wat er moet gebeuren om de storm te laten ophouden. Als hij in de zee is geworpen, wordt de zee kalm (verzen 11-16). De HEERE ontfermt Zich verder over hem door een grote vis te sturen die hem inslikt.
1 De HEERE spreekt
1 Het woord van de HEERE kwam tot Jona, de zoon van Amitthai:
Dit is niet de eerste keer dat het woord van de HEERE tot Jona komt. Hij is zogezegd geen nieuweling, hij kent de stem van de HEERE. Zoals al is gezegd, is hij profeet in de tijd dat Jerobeam II koning is of binnenkort wordt. Hij heeft mogen profeteren dat verloren gegaan gebied van Israël weer zal worden heroverd (2Kn 14:25).
Met het brengen van die boodschap zal hij geen moeite hebben gehad. Prachtig moet hij dat hebben gevonden. Het was natuurlijk ook voor deze Israëliet in hart en nieren een enorm mooie profetie die hij mocht uitspreken. Met zo’n boodschap ga je graag naar je volksgenoten. Hij zal niet de naam van ‘onheilsprofeet’ hebben gehad, zoals meerderen van zijn collega-profeten die ongetwijfeld wel moeten hebben gehad.
Op welke wijze het woord van de HEERE nu naar hem toe komt, wordt niet aangegeven. Dat is overigens niet vreemd. Er zijn heel wat profeten die daarover geen mededeling doen. Op de een of andere manier is Jona zich bewust geworden dat de HEERE wil dat hij naar Ninevé gaat om te prediken.
Ook vandaag wil de Heer ieder van de Zijnen duidelijk maken wat ze moeten doen, waar ze heen moeten gaan, wat ze moeten zeggen. Hij spreekt door het Woord dat we in onze handen hebben. Als we dat biddend lezen, zullen we horen wat Hij tegen ons zegt. Niet alleen begrijpen we dan in algemene zin hoe Hij wil dat we leven. We zullen ook Zijn specifieke opdracht horen die Hij voor ieder van ons persoonlijk heeft. Dat gebeurt niet door bovennatuurlijke stemmen te horen, het is geen zweverige, emotionele zaak. Wie werkelijk en onderworpen op de Heer gericht is bij het lezen van Zijn Woord, zal begrijpelijk en helder van Hem door Zijn Woord vernemen wat Hij wil.
2 De opdracht
2 Sta op, ga naar de grote stad Ninevé en predik tegen haar, want hun kwaad is opgestegen voor Mijn aangezicht.
De opdracht die hij nu krijgt, is anders dan die waarover we lezen in 2 Koningen 14 (2Kn 14:25). Dit keer is het geen boodschap waar een mens graag de straat mee opgaat, geen boodschap waar mensen op zitten te wachten en die de prediker een gezien man maakt. Hij moet nu wel onheil prediken.
Dat zou niet prettig zijn als het zijn eigen volk betrof. Maar hij wordt niet gezonden naar zijn eigen volk. Hij moet naar Ninevé, de hoofdstad van het Assyrische rijk. Dat is een stad met oude papieren. Ze wordt voor het eerst genoemd in Genesis 10 (Gn 10:11). Sanherib maakte de stad tot hoofdstad. De Meden en Perzen hebben haar in 612 v.Chr. verwoest.
Dat Jona daarheen moet, is zeker een unicum. Het is nog niet eerder gebeurd, althans naar wat we in de Schrift lezen, dat een profeet met een boodschap van God naar de heidenen is gezonden. Maar het staat niet aan een dienaar van God om de plaats van zijn dienst te bepalen en ook niet wat hij moet prediken.
De HEERE maakt hem deelgenoot van Zijn motieven om hem daarnaartoe te sturen. Hij vertelt Jona dat het kwaad van de stad tot Hem in de hemel is doorgedrongen (vgl. Gn 18:21; 1Sm 5:12). Het goede ontbreekt er volledig. De stad is door en door verdorven. Er blijft voor Ninevé niets anders over dan het oordeel.
Het is een grote stad omdat er zoveel inwoners zijn. Het is ook een stad met een enorme rijkdom (Na 2:9). Het aantal inwoners en de grote rijkdom zorgen ervoor dat ook haar macht en invloed op het wereldrijk, waarvan het de hoofdstad is, groot is. Groot in omvang is dan ook het kwaad van haar vele inwoners die leven in opstand tegen God. God kan het niet langer verdragen. Het oordeel moet worden aangezegd.
3 Jona vlucht
3 Maar Jona stond op om naar Tarsis te vluchten, weg van het aangezicht van de HEERE. Hij daalde af naar Jafo en vond een schip dat naar Tarsis ging. Hij betaalde de prijs [voor de overtocht] en ging aan boord om met hen mee te gaan naar Tarsis, weg van het aangezicht van de HEERE.
Jona heeft geen zin in deze opdracht. Dat is op zich geen schokkend of nieuw verschijnsel. Mozes had ook zo zijn bezwaren toen God hem riep (Ex 3:10-14; 4:1-17) en ook Gideon sprong niet op van vreugde toen God hem riep (Ri 6:11-24). Maar bij hen waren andere dingen aanwezig dan bij Jona.
Dienaren van de HEERE, profeten, zijn geen machines. Ze kunnen de wil van God weerstaan. Bij Mozes en Gideon was het een gevoel van onvermogen. Ze voelden zich niet in staat tot het uitvoeren van de grote opdracht die zij kregen. Bij Jona is het uitgesproken onwil, gebaseerd op trots. Dat bezorgt Jona de twijfelachtige eer als enige profeet pertinent ongehoorzaam te zijn aan God, een profeet die domweg weigert Zijn bevel op te volgen.
De HEERE had Jona kunnen tegenhouden. Toch laat Hij hem gaan, maar zonder hem uit het oog te verliezen. Hij laat hem gaan, zover als Hij dat nodig vindt. Wie de weg van gehoorzaamheid verlaat, verlaat onvermijdelijk ook de tegenwoordigheid van de Heer. Niet dat de Heer voor zo iemand niet meer bestaat, maar het hart raakt het bewustzijn van Zijn tegenwoordigheid kwijt. Dat kan natuurlijk ook niet anders. De Heer gaat nooit mee op een weg van ontrouw.
Het doel van Jona staat vast. Hij gaat niet naar Ninevé, maar compleet de andere kant op, naar Tarsis. Waar Tarsis precies heeft gelegen, is niet duidelijk. Het wordt wel verondersteld in Spanje, in het westen, terwijl Ninevé in het oosten lag. Waarom hij nu juist naar Tarsis wil, wordt niet vermeld.
Hij “vond een schip”, zo lezen we. Dat wijst erop dat hij bewust te werk is gegaan in zijn zoektocht naar een middel dat hem naar zijn eigenwillig uitgekozen doel kon brengen. Hij zal het wel als een bevestiging hebben gezien dat hij in Jafo – dat is het huidige Jaffa, dat in het Nieuwe Testament Joppe wordt genoemd (Hd 9:36,43) – een belangrijke havenstad in Israël, een schip vindt dat op het punt staat naar Tarsis te vertrekken. Hij heeft om zo te zeggen de wind mee, de omstandigheden zijn gunstig.
Zulke ‘meevallers’ geven iemand die hardnekkig van plan is zijn eigen weg uit te stippelen, terwijl hij daarmee ingaat tegen de wil van de Heer, een heerlijk gevoel. We zijn er allemaal meesters in om een eigenzinnige handelwijze, waarvan we weten dat die tegen het Woord van God ingaat, goed te praten aan de hand van gelukkige omstandigheden. Daarmee wordt onze ongehoorzaamheid aan het Woord van God gecamoufleerd. Dat het meezit op een weg van ongehoorzaamheid, is nooit een bewijs van de zegen van de Heer.
De weg van Jona is de weg naar beneden. Hij daalt af naar Jafo en hij daalt af in het schip (vers 5) en later daalt hij nog dieper af, in de zee (Jn 2:6). Jafo betekent ‘schoonheid’ of ‘onderwerping’. ‘Schoonheid’ lijkt een geschikt vertrekpunt. Maar het voert tot ‘onderwerping’, gebondenheid. Het schip dat daar vertrekt, brengt je slapend naar je doel, als God niet tussenbeide komt. Zo gemakkelijk raak je uit de tegenwoordigheid van de Heer.
Het weggaan van het aangezicht van de HEERE is een bewuste daad en daarom zonde. Het plaatst Jona in het duistere gezelschap van Kaïn, die ook wegging van het aangezicht van de HEERE (Gn 4:16).
Misschien moeten we niet denken dat Jona zich voor God wilde verbergen. Vermoedelijk kende hij Psalm 139 goed, waardoor hij wist dat dit onmogelijk was (Ps 139:1-4). Maar op iemand die bewust ongehoorzaam is, verliest het Woord van God zijn krachtige uitwerking. Jona wilde niet doen wat God hem had opgedragen. Daarom vertrok hij uit het land waar God woonde. “Weg van het aangezicht van de HEERE” wil ook zeggen ‘weg uit het land van de HEERE’.
Jona vlucht niet uit angst voor moeilijkheden die hij tijdens zijn dienst zou tegenkomen, maar omdat hij bang is dat de HEERE de stad Ninevé genade bewijst. Als Jood misgunt hij de heidenen de genade. Dit misgunnen van de genade aan de heidenen komen we regelmatig tegen in de evangeliën en in Handelingen. De farizeeën worden woest als de Heer Jezus in Zijn gelijkenissen verwijst naar genade voor de heidenen (Mt 21:33-46). Woest worden de Joden als Paulus daarover spreekt (Hd 22:17-22).
Maar niet alleen de ongelovige farizeeën en Joden tonen hun ongenoegen als er over genade voor de heidenen wordt gesproken. Het kostte de Heer Jezus de nodige moeite om ook een Petrus te overtuigen dat hij naar een heiden moest gaan (Hd 10:1-16). Gelukkig liet Petrus zich overtuigen en voldeed hij aan de opdracht (Hd 10:17-23). Maar de achtergrond is steeds dezelfde: als heidenen de behoudenis zouden aannemen, zou het met de bevoorrechte positie van Israël gedaan zijn, aan wie de HEERE Zich naar hun overtuiging exclusief had geopenbaard.
Als Jood kan Jona het niet aanzien dat een heidense stad zo begunstigd wordt en deel krijgt aan de barmhartigheid en redding van God. Als profeet kan hij het niet aanzien dat zijn woord niet uitkomt en dat nog wel voor de ogen van deze onbesnedenen. Hij moet prediken dat God de stad na veertig dagen zal omkeren. Dat zal echter niet gebeuren als ze zich bekeren. Dat weet Jona. Maar hij wil niet voor een valse profeet worden aangezien. Dat zal wel zo zijn als de stad zich bekeert. Zijn woorden komen dan niet uit. De stad zal niet worden omgekeerd, terwijl hij dat juist gepredikt heeft.
In 2 Koningen 14 is Jona als boodschapper uitverkoren geweest om de barmhartigheid van God bekend te maken in de dagen dat Israël onder het verschrikkelijke juk van de vijand zuchtte (2Kn 14:25). Hij is toen de brenger geweest van goed nieuws voor zijn volk. Dat heeft hij graag gedaan. Maar in zijn hoogmoed kan hij geen opdracht aanvaarden die alleen voor de volken bestemd is en waardoor de barmhartigheid van God ook hun ten deel valt. Hij weet namelijk dat God barmhartig is (Jn 4:2).
Jona betaalt de prijs voor de overtocht. Aan de weg die van God afvoert, hangt altijd een prijskaartje. De prijs is het verlies van zelfrespect, het beroofd zijn van Gods tegenwoordigheid en het geweld aandoen van het geweten. Toch wordt die prijs grif betaald. Maar als we alles hebben betaald en alles kwijt zijn, slagen we er niet in ons doel te bereiken. We worden uit het door onszelf uitgekozen schip in de oceaan gegooid.
Daarna brengt God ons terug aan land op Zijn kosten en in een schip van Zijn makelij. De morgen van het vertrek kan er zonnig en fraai uitzien, er is geen vuiltje aan de lucht. Maar God kan de wegloper een storm achternasturen om hem naar Zich terug te brengen.
4 De HEERE grijpt in
4 Maar de HEERE wierp een hevige wind op de zee; er ontstond een zware storm op de zee, zodat het schip dreigde te breken.
De HEERE had Jona natuurlijk al eerder kunnen tegenkomen. Maar Hij laat Jona gaan, zover als Hij voor juist acht. Het loopt Hem niet uit de hand. Nooit verliest Hij de controle over een zaak die Hij is begonnen. Hij heeft Jona een opdracht gegeven en Hij wil dat Jona die ook uitvoert.
Het begin van de reis zal wel heel gladjes zijn verlopen. Zo gladjes, dat het zachte schommelen van het schip Jona in slaap heeft gewiegd. Dan is het Gods tijd om in te grijpen. Hij weet precies wanneer Hij moet ingrijpen. Hij heeft daarvoor ook de geëigende middelen. God stuurt Zijn ongehoorzame dienaar een gehoorzame dienaar achterna. Die gehoorzame dienaar is de wind. Vanuit Zijn schatkamers zendt God deze dienaar ten gunste van Zijn weggelopen dienaar (Ps 135:7c; Sp 30:4).
Een storm lijkt op het eerste gezicht niet ten gunste te kunnen zijn. Het schip dreigt te worden stukgeslagen. Jona en de andere opvarenden gaan de ondergang tegemoet. Maar als God in het leven van de Zijnen van een storm gebruikmaakt, kunnen we er zeker van zijn dat die storm Hem niet uit de hand loopt en dat hij tot zegen is.
Het is genade van God Die Zijn dienaar opzoekt en hem niet lang in zijn zonde laat gaan. Zonde brengt altijd stormen in iemands leven of in zijn gezin of in de gemeente, nooit rust. Het is heilzaam in die stormen de roepstem van God te herkennen waardoor Hij ons wakker wil schudden, opdat wij Zijn wil weer gaan doen.
5 Bidden, handelen
5 Toen werden de zeelieden bevreesd en zij riepen, ieder tot zijn god. Zij wierpen de lading die in het schip was, in de zee om het daardoor lichter te maken. Maar Jona was afgedaald in het ruim van het schip, was gaan liggen en was in een diepe slaap gevallen.
Het moet een bont gezelschap geweest zijn aan boord van dat schip. Voor het oog hebben ze als gemeenschappelijk doel ervoor te zorgen dat het schip zijn bestemming bereikt. Door de nood komt naar buiten wat in ieder aanwezig is. Ieder belijdt zijn geloof. Maar het is geen eenheid van geloof, want ieder roept tot zijn eigen god.
Op dezelfde wijze lijkt het voor het oog dat in een bepaalde onderneming ieder zijn steentje bijdraagt aan het welslagen ervan. Maar als er stormen ofwel tegenslagen komen, komt naar buiten wat iemand gelooft. Dan heeft ieder zijn eigen geloofsovertuiging. We zien dat in de politiek, maar ook in de kerk. Het Woord van God wordt niet geraadpleegd. Ieder handelt naar eigen inzicht.
De wereld is in nood. Wie daar oog voor heeft, probeert naar eigen overtuiging daaraan iets te doen. Op allerlei conferenties die men vanwege de nood belegt, komt men niet tot elkaar. Ieder blijft strijden voor de eigen belangen. Die belangen worden gevoed door een ideologie, een filosofie, een godsdienst zonder geloof in Jezus Christus als de Middelaar tussen God en mensen. Het bidden van de schepelingen is een uiting van onmacht waarin een beroep wordt gedaan op een hogere macht.
Naast hun individuele nood die hen individueel doet bidden, is er ook een gezamenlijk handelen. Samen gooien ze de lading overboord. Ze willen het schip lichter maken, zodat het gemakkelijker bestuurbaar is in de storm. Maar het lichter maken van het schip verandert niets aan de hevigheid van de storm. Die raast onverminderd voort. Pas als de oorzaak van de storm bekend is, kan deze tot bedaren worden gebracht. Zo is de mens altijd bezig om problemen draaglijk en hanteerbaar te maken, zonder de oorzaak onder ogen te willen zien.
Het probleem van het schip ligt in het ruim van het schip te slapen. Jona is in een diepe slaap gevallen in de zorgeloze mening dat hij in zijn voornemen is geslaagd. Hoe zou hij eraan kunnen denken dat God hem op zee een halt zou toeroepen en hem zou terugbrengen van zijn ongehoorzame weg?
Zijn slaap is niet de slaap van vertrouwen, zoals bij de Heer Jezus (Mt 8:24) of Petrus (Hd 12:6). Zijn slaap is de slaap van een ongevoelig geweten (1Th 5:6). Hij meent veilig te zijn. Hij is immers in zijn voornemen geslaagd. Maar door zijn slaap is hij ongevoelig voor het onheil dat hij zijn medeschepelingen aandoet.
De handhaving van het eigen ik is er ook de oorzaak van dat anderen in ellende terechtkomen. Dit kunnen we toepassen op het gezin of de plaatselijke gemeente. Als iemand niet wil dat zijn reputatie een deuk oploopt en zijn recht eist waar hij toegeeflijk zou moeten zijn, is dat tot onheil voor het hele gezin of de gemeente.
6 Word wakker en bid!
6 De kapitein kwam bij hem en zei tegen hem: Hoe kunt u zo diep in slaap zijn! Sta op, roep uw God aan! Misschien zal die God aan ons denken, zodat wij niet vergaan!
Wat een schande als een heiden een gelovige moet vermanen en moet oproepen om te bidden. Talloze christenen zijn volkomen onverschillig voor het feit dat de wereld figuurlijk in brand staat. Het lot dat miljoenen mensen wacht om voor eeuwig in de hel gepijnigd te worden, doet hen niets. Hoeveel christenen grijpt het aan dat een familielid, hun buurman of buurvrouw, hun collega, hun medescholier op weg is naar de eeuwige verdoemenis?
Grijpt het ons nog aan? “Hoe kunt u zo diep in slaap zijn!” We vergapen ons aan de verstrooiing die internet en televisie ons bieden. We zwerven via het wereld wijde web langs talloze ‘interessante’ zaken. We sussen ons geweten dat we niet de gekste programma’s of sites bekijken. En de kostbare tijd verstrijkt en geestelijk dommelen we zachtjes weg en soms ook letterlijk. Na verloop van tijd blijkt dat we in een ontzettend diepe slaap zijn verzonken.
Tussen een diep slapende en een dode is niet veel verschil. Daarom moet de roep komen: “Ontwaak, u die slaapt, en sta op uit de doden en Christus zal over u lichten” (Ef 5:14). Het wordt tijd dat er een kapitein komt om ons wakker te maken. Schande, zó vast te slapen, terwijl de nood steeds groter wordt. Kunnen we niets doen? Hebben we geen vrijmoedigheid? Laten we dan toch opstaan en tot onze God bidden. Niemand heeft een gave nodig om te bidden. Dat kan het kleinste kind.
Wat wel nodig is, is geloof. “Zonder geloof echter is het onmogelijk Hem te behagen; want wie tot God nadert, moet geloven dat Hij is en dat Hij een beloner is van hen die Hem zoeken” (Hb 11:6). Of is het met ons geloof in de levende God ook afgelopen? Leeft ons geloof niet meer? Moslims worden geacht vijf keer per dag te bidden; hoeveel christenen doen het nauwelijks één keer per dag? Laten we wakker worden en bidden voor ons leven en voor het leven van hen die met ons aan boord van ons levensschip zijn!
7 En het lot viel op Jona
7 Daarop zeiden de mannen tegen elkaar: Kom, laten wij het lot werpen, zodat wij weten door wie dit onheil ons [overkomt]. Zij wierpen het lot, en het lot viel op Jona.
Jona is gewekt. Zou hij voldaan hebben aan de oproep van de gezagvoerder en tot God hebben gebeden? Of zou zijn geweten zijn gaan spreken bij de herinnering aan de HEERE, voor Wie hij op de vlucht is? Het wordt niet vermeld. In elk geval vertelt hij nog steeds niet wat er aan de hand is. Jona houdt zijn mond zolang het kan, hoewel hij weet hoe het komt dat het schip in nood is. Als mensen zich schamen, maar ook de eigen wil nog actief is omdat die nog niet is geoordeeld, is er veel tucht nodig om iemand weer terecht te brengen.
De zeelieden zien zoveel ongewoons in de storm, dat ze er een juiste betekenis aan hechten. Het is een storm die de schuld is van een van de aanwezigen op het schip. Voor Jona is de storm een onheil dat van de HEERE komt (Am 3:6b). Voor de heidense schepelingen is het een boodschap van een goddelijke gerechtigheid (vgl. Hd 28:4).
Van bijzondere gebeurtenissen gaat wel vaker een roepstem uit tot het geweten. God wil allerlei nationale of persoonlijke rampen ook die uitwerking laten hebben. Maar niemand op het schip vraagt zich af: ‘Ben ik de oorzaak?’ Het moet iemand anders zijn. Om erachter te komen werpen ze het lot.
Het werpen van het lot wordt vaak gedaan in het Oude Testament (Jz 7:16; 15:1; 1Sm 14:36-42). Ook gebeurt het nog één keer in het Nieuwe Testament en wel voordat de Heilige Geest wordt uitgestort (Hd 1:26). Na de uitstorting van de Heilige Geest horen we niet dat de gemeente er gebruik van maakt. Dat zou ook in strijd zijn met de wijze waarop God Zijn wil nu bekendmaakt. Wij hebben het complete Woord van God en Zijn Geest Die in de hele waarheid leidt (Jh 16:13).
Als het lot op Jona is gevallen, is het niet mogelijk nog langer te zwijgen (Sp 16:33).
8 Verantwoording gevraagd
8 Toen zeiden zij tegen hem: Vertel ons toch door wie dit onheil ons [overkomt]. Wat is uw werk en waar komt u vandaan? Wat is uw land en van welk volk bent u?
De zeelieden willen een verklaring van Jona. Ze vragen naar zijn werk, het beroep dat hij uitoefent. Misschien doen ze dat met de gedachte dat daarin iets oneerlijks kan zijn wat de toorn van de goden heeft opgewekt.
Die vraag kan ook aan ons, die zeggen christenen te zijn, gesteld worden. Waar zijn we mee bezig? Is dat wat we doen tot een zegen of tot een vloek voor anderen? Dat geldt voor het runnen van een bedrijf. Doen we eerlijk zaken, belonen we werknemers eerlijk, krijgen ondergeschikten een eerlijke beoordeling? Het geldt ook voor allerlei andere bezigheden, ook voor wat we als een hobby of vrijetijdsbesteding beschouwen. Waarmee zijn we bezig, waarom doen we het en hoe?
Ze vragen ook aan Jona waar hij vandaan komt. Is er in zijn achtergrond iets wat niet deugt? Wat is zijn vaderland? Wie zijn zijn volksgenoten? Het antwoord op deze vragen kan belangrijk zijn om vast te stellen met wat voor man ze te doen hebben.
Deze vragen kunnen we ook toepassen op ons die belijden christenen te zijn. Waar komen we als christenen vandaan? Leven we vanuit de gemeenschap met God? Bepaalt dat onze handelingen en de weg die we gaan? En is ons vaderland de hemel? Kunnen we zeggen dat we burgers van de hemel zijn? En wie zijn onze volksgenoten? Zijn dat alle kinderen van God? Als die vragen ons worden gesteld, terwijl we ons in een positie als die van Jona bevinden, zullen we ons behoorlijk ongemakkelijk voelen.
9 Verantwoording afgelegd
9 Hij zei tegen hen: Ik ben een Hebreeër en ik vrees de HEERE, de God van de hemel, Die de zee en het droge gemaakt heeft.
Pas nadat het lot is geworpen en hem vragen worden gesteld, komt Jona met een verklaring. Hij wordt ertoe gedwongen. Zijn verklaring is dan ook nog geen echt berouw over zijn ongehoorzaamheid. Zijn geweten is nog niet in het licht van God gebracht. Daarom gaat de storm ook nog niet liggen en moet God hem nog verder onderwijs geven.
Jona erkent dat hij de schuld is. Hij noemt zich een Hebreeër, een naam die de Israëliet onder de heidenen heeft (Gn 39:14,17; 40:15; 1Sm 4:6,9; 14:11). In zijn belijdenis aangaande God belijdt hij de HEERE als “de God van de hemel, Die de zee en het droge gemaakt heeft”. Dat betekent dat Jona God niet belijdt als de God van Israël, de God van één speciaal volk. Hij maakt de zeelieden, heidenen, met Hem bekend, zoals hij dat ook in Ninevé had moeten doen.
Met deze belijdenis veroordeelt hij indirect zijn eigen vlucht. Tevens zegt hij hiermee dat je voor die God niet kunt vluchten.
10 Onder de indruk
10 Toen werden de mannen zeer bevreesd, en ze zeiden tegen hem: Hoe hebt u dit kunnen doen? De mannen wisten namelijk dat hij op de vlucht was, weg van het aangezicht van de HEERE, want hij had het hun verteld.
Jona heeft hen niet ingelicht over zijn vlucht toen hij aan boord stapte, maar in zijn beantwoording van hun vragen. Dat zijn verklaring over de HEERE God geen verzinsel is, wordt door de omstandigheden onderstreept. De zeelui worden erdoor met vrees vervuld. Het lijkt erop dat deze heidenen door de schandelijke ongehoorzaamheid van Jona meer onder de indruk van God raken dan de profeet zelf.
Een gelovige kan met een zekere onverschilligheid over Gods handelen met hem vertellen, terwijl dit grote indruk maakt op mensen die met God geen rekening houden. Als iemand zegt door God gestraft te worden voor een ongehoorzaamheid, maakt dat soms diepe indruk op mensen die niet weten Wie God is. Dat komt omdat die mensen van zichzelf wel weten hoeveel dingen ze in ongehoorzaamheid hebben gedaan. Zo kan God zelfs ongehoorzaamheid van hen die Zijn Naam belijden gebruiken om anderen onder de indruk te brengen van Zijn macht.
Dit rechtvaardigt natuurlijk in geen enkel opzicht iemands ongehoorzaamheid. En het is ook de vraag of iemand die diep onder de indruk is van Gods almacht, zich ook tot God bekeert.
11 Wat moeten wij doen?
11 Zij zeiden dan tegen hem: Wat moeten wij met u doen, zodat de zee ons met rust laat? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger.
Ondanks het feit dat ze nu de oorzaak van de storm weten, wordt de zee hoe langer hoe onstuimiger. De wind gaat niet liggen, maar trekt nog meer aan. Er moet nog iets gebeuren. Het kan zijn dat de zonde wordt ontdekt die de oorzaak van onze problemen is. Maar er moet ook op de juiste manier mee worden gehandeld, anders wordt het toch nog hoe langer hoe erger.
Dat is hier ook het geval. Daarom gaan de zeelieden door met het onderzoek. Ze willen niet zelf een maatregel uitkiezen, beducht als ze zijn voor de God voor Wie Jona op de vlucht is. Ze zien in hem een schuldige, maar ook een boetvaardige. Hij moet maar aangeven wat er moet gebeuren.
12 Pak mij op en werp mij in de zee
12 Daarop zei hij tegen hen: Pak mij op en werp mij in de zee; dan zal de zee u met rust laten, want ik weet dat deze zware storm u omwille van mij [overkomt].
Het is moedig van Jona dit voorstel te doen. Het is de taal van de boetvaardige. Zo iemand wenst zelf de straf te dragen, wat het hem ook mag kosten, en niet anderen die er onschuldig aan zijn. Hij zoekt geen verontschuldiging of verzachting. Zonder reserve neemt hij de schuld op zich en rechtvaardigt God in Zijn handelen. Hij erkent de hand van God in wat er gebeurt.
Jona spreekt hier als gelovige Israëliet, die de ernst van de gerechtigheid van de heilige God uit de wet en uit de geschiedenis van Zijn volk kent. Hij buigt zich onder het oordeel van God. Met zijn voorstel spreekt hij tegelijk zijn vertrouwen in God uit. Hij zegt met zijn voorstel zoveel als: ‘Lever mij maar uit aan God.’ Hij vertrouwt zich aan God toe als hij niet meer in het schip is, want daar hoort hij niet.
Jona is een zwakke, maar dan ook een heel zwakke afschaduwing van de Heer Jezus. De vernedering van Jona is het gevolg van zijn ongehoorzaamheid. De vernedering van de Heer is het gevolg van Zijn onberispelijke gehoorzaamheid. Christus bood Zichzelf in volmaakte gehoorzaamheid aan om voor anderen te sterven, opdat die zouden kunnen leven.
Iets dergelijks als bij Jona zien we in de houding van David na zijn zonde van de volkstelling (1Kr 21:17). De uitspraken van Jona en David waarin ze zichzelf aanbieden om te boeten, zijn mooi, maar het gevolg van eigen schuld. Wanneer de Heer Jezus zegt: “Zie, Ik kom … om Uw wil te doen, o God” (Hb 10:7), is dat om in volkomen vrijwilligheid Gods wil uit te voeren ten aanzien van volkomen verdorven zondaars.
13 Weerstand
13 De mannen roeiden echter om [het schip] terug te brengen naar het droge. Maar zij konden het niet, want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen.
Het aanbod van Jona om hem in de zee te werpen gaat de zeelieden te ver. Ze doen wat ze kunnen om deze maatregel niet te moeten nemen. Hoewel de zeelieden zien dat de toorn van God op Jona rust, schrikken ze ervoor terug de uitvoerders van het Goddelijk oordeel te zijn. Mogelijk zijn ze onder de indruk geraakt van wat Jona heeft verteld. Nog hebben ze te zeer de blik gericht op de man die voor hen staat. Hij is voor hen de vertegenwoordiger van de God over Wie hij heeft gesproken. Moeten ze hem nu in de zee werpen? Ze spannen al hun krachten in om dat te voorkomen.
De erkenning van Gods oordeel en daar ook naar handelen zijn twee zaken. Pas als een mens totaal aan het einde van zijn mogelijkheden is, zal hij zich ook buigen voor Gods oordeel. Dat moeten de zeelieden ook ervaren. Als ze zien dat ze niet met Jona, maar met de God van Jona te maken hebben, richten ze zich tot Hem.
14 Erkenning
14 Toen riepen zij de HEERE aan en zeiden: Och HEERE, laat ons toch niet vergaan om het leven van deze man! Leg geen onschuldig bloed op ons! Want U, HEERE, doet zoals het U behaagd heeft.
In het handelen van de zeelieden komt een mooie karaktertrek naar voren, die tot beschaming van Jona is. Zij tonen namelijk meer zorg om het ene leven van Jona, dan Jona om het leven van de honderdduizenden in een hele stad (Jn 4:11). In hun belijdenis geven zij aan dat ze Gods recht op het leven erkennen. Hoewel ze niet in verbinding met God staan, kennen ze zichzelf niet het recht toe om Jona’s leven te nemen. Ze bidden om vergeving voor wat ze gaan doen.
Ze roepen tot de HEERE omdat ze van Jona hebben gehoord dat dit de Naam van de God van Jona is. Op deze wijze erkennen ze Zijn opperheerschappij. Ze belijden dat de HEERE handelt naar wat Hem behaagt: Hij heeft de storm gezonden en door het lot de schuldige aangewezen.
Daarin ligt ook berusting. God handelt nooit willekeurig. Hij handelt altijd naar Zijn welgevallen, naar het Hem behaagt. Daarin komt Zijn soevereiniteit tot uiting. Wie Hem vertrouwt, zal daarin de kracht vinden om zelf te handelen naar Zijn wil en Zijn handelen te aanvaarden.
15 Gehoorzaamheid en het resultaat
15 Daarop pakten zij Jona op en wierpen hem in de zee. En de woedende zee kwam tot bedaren.
De schepelingen werpen Jona uit het schip, uit hun gezelschap, in de razende zee die als het ware om uitlevering van de overtreder roept, opdat er vrede en rust komt. Hoe Jona zich op dat moment gevoeld heeft, lezen we niet. We kunnen veronderstellen dat, waar hij vlucht voor zijn Meester, hij die Meester nu als Rechter gaat ontmoeten.
God spaart de zeelieden op grond van hun gebed en hun daad van gehoorzaamheid. In profetisch opzicht, als we in Jona het beeld van Israël zien, hebben we hier in beeld wat in Romeinen 11 staat, dat “hun [Israëls] verwerping de verzoening van de wereld is” (Rm 11:15a). Nadat Jona in de zee is geworpen, wordt de zee rustig. Na de verwerping van Israël, gaat de boodschap van behoudenis tot de volken.
16 Vrees en eerbied
16 Toen werden de mannen zeer bevreesd voor de HEERE; zij brachten de HEERE een slachtoffer en legden geloften af.
Plotseling houdt de storm op. Na alles wat de zeelieden al hebben meegemaakt, maakt het hun indruk van de God van Jona nog groter. Er komt vrees en eerbied. Ze willen de HEERE iets aanbieden en brengen Hem daarom een offer. Ze getuigen daarmee dat Hij hun dank en bewondering waard is.
Hun dankbaarheid is niet alleen iets van het moment. Zij doen ook geloften met het oog op de toekomst. Ze zullen Hem nog meer geven als ze behouden aan land zijn gekomen.
Daarmee stijgen ze uit boven wat Jakob beloofde. Jakob stelde God voorwaarden. Als God Zich zou bewijzen als de God Die hem behouden thuis zou brengen, dan zou Jakob God als zijn God aanvaarden (Gn 28:20-21). Deze zeelieden doen geloften om Wie God voor hen is geweest en niet als een uitdaging aan God om Zichzelf te bewijzen door hen te behouden.
17 Jona gered
17 En de HEERE beschikte een grote vis om Jona op te slokken. Jona was drie dagen en drie nachten in het binnenste van de vis.
Als Jona in de zee is geworpen, verdrinkt hij niet. De HEERE ontfermt Zich over hem. Hij stuurt een grote vis die Jona opslokt. Vervolgens doet de HEERE Zijn werk in Jona. God, Die het leven vóór de geboorte bewaart in de baarmoeder, kan ook een Jona bewaren in de buik van de vis. De vis slokt Jona op, niet om hem te verdelgen, maar om hem te beschermen. God spaart Jona omdat Hij hem nog wil gebruiken.
Dat Jona drie dagen en drie nachten in de vis heeft gezeten, kan alleen verklaard worden als een wonder. De Heer Jezus noemt het verblijf van Jona in de vis een teken (Mt 12:39). Het wonder is niet zozeer dat Jona door een vis wordt opgeslokt en er weer levend uitkomt. Het is ook geen vis die door God speciaal voor die gelegenheid is gemaakt. God had van Jona ook een superzwemmer kunnen maken. God doet niets van dat soort dingen.
Het wonder dat God hier verricht, is dat Hij die vis beschikt precies daar en op die tijd en dat Jona drie dagen in de vis blijft om tot een teken te dienen voor de dagen die de Heer Jezus in het graf zal zijn. Voor de Ninevieten is Jona een man die door de dood en de opstanding is heengegaan. Er is wel dit verschil tussen de Heer Jezus en Jona: Jona is door ongehoorzaamheid in ‘het graf’ gekomen, terwijl de Heer daar is gekomen door Zijn volmaakte gehoorzaamheid. Jona is verworpen vanwege zijn ontrouw, terwijl de Heer is verworpen om Zijn trouw.