Inleiding
Joël heeft in Joël 1 gewezen op de alles verwoestende sprinkhanenplaag en waarom deze door God is gestuurd. In Joël 2 sluit hij daarop aan met de mededeling dat God, daar zij zich niet hebben bekeerd, een nieuwe plaag zal sturen. Geen letterlijke sprinkhanen dit keer, maar soldaten. Hoewel er veel overeenkomsten zijn waar te nemen tussen de sprinkhanen en de vijandelijke soldaten, gaat het in Joël 2 niet om wat dat volk allemaal ‘opeet’, maar om dat volk zelf.
Joël wijst op de dag van de HEERE die komt, dat is de dag waarop de Heer Jezus terugkomt. Het is letterlijk Zijn dag, als Hij komt met Zijn oordelen. Die dag werpt zijn schaduwen vooruit. Het is een dag die niemand kan verdragen die niet met God in het reine is.
Maar dat is niet de enige boodschap die Joël heeft. Die dag is nog niet aangebroken en het oordeel is nog af te wenden. Het is nog steeds de dag van de behoudenis (vgl. 2Ko 6:2). Daarom roept hij op tot bekering. Dat kan op grond van Wie God is, dat wil zeggen op grond van Zijn genade en barmhartigheid. De gevolgen van hun berouw en bekering betekenen een grote zegen voor het volk.
Die zegen heeft twee aspecten. Hij komt tot uiting in een overvloedige opbrengst van het eens zo verwoeste land. Dat ziet op de uiterlijke omstandigheden. Het volk zal in voorspoed en overvloed leven. Hij blijkt ook in een uitstorting van de Geest. Dat ziet op een innerlijke betrekking met de HEERE en een leven in rust en vrede, zonder angst voor vijandige volken.
1 De dag van de HEERE is nabij
1 Blaas de bazuin in Sion,
sla alarm op Mijn heilige berg,
laat alle inwoners van het land sidderen,
want de dag van de HEERE komt, ja, is nabij!
De geestelijke ogen van Joël nemen een nieuwe plaag waar. Een nieuw gevaar dreigt. De plaag waarin letterlijke sprinkhanen de hoofdrol spelen, is voorbij. De plaag waarin een leger van mensen de hoofdrol gaat spelen, dient zich hier aan. Joël voorziet en voorzegt dat een vijandig volk het land Israël zal verwoesten. Met het oog daarop moet er alarm worden geblazen. De verwoesting die op het punt staat los te barsten, is een voorafschaduwing van wat Israël in de laatste dagen, vlak voor de wederkomst van Christus, zal overkomen.
Joël roept op tot het blazen van de bazuin, maar hij zegt niet wie dat moet doen. Daar dit blazen meestal de taak van de priesters is, moeten we ook hier waarschijnlijk daaraan denken. Het alarm blazen hier herinnert aan het alarm blazen met de zilveren trompetten als de vijand in het land is (Nm 10:9). Dan zal de HEERE aan hen denken.
De bazuin wordt in ons hoofdstuk nog een keer geblazen, en wel in vers 15. Daar gaat het om het bijeenroepen van het volk om voor de HEERE te verschijnen. Hier is het als alarm bedoeld, omdat de vijand komt (vgl. Hs 5:8; 8:1). Zoals eerder is opgemerkt, ziet het woord ‘dag’ altijd op openbaar worden. Joël stelt “de dag van de HEERE” voor als nabij. Hij ligt niet in een ver verschiet, zodat de mensen kunnen denken: ‘Na ons de zondvloed.’ Vandaar het alarmsignaal. Het moet doordringen hoe nabij die dag is!
Overal waar over de oordelen gesproken wordt, is duidelijk dat ze binnenkort zullen plaatsvinden. “De tijd is kort” (1Ko 7:29). “Het is [het] laatste uur” (1Jh 2:18). “De Rechter staat voor de deur” (Jk 5:9). “De tijd is nabij” (Op 1:3).
2 De Assyriërs
2 [Het is] een dag van duisternis en donkerheid,
een dag van wolken en donkerheid.
Zoals de dageraad zich over de bergen verspreidt,
[verspreidt zich] een groot en machtig volk,
zoals er niet geweest is
van oude tijden af,
en er hierna niet meer zal zijn,
jarenlang, van generatie op generatie.
De sprinkhanenplaag wordt als aanleiding en ook als voorbeeld genomen voor de komst van een vijandelijk leger. Dit leger moet nog komen. Het leger waarover Joël spreekt, is het leger van de Assyriërs, dat uit het noorden komt (vers 20). Assyrië wordt door God “de roede van Mijn toorn” genoemd (Js 10:5; Mi 5:4-5). De inval van de Assyriërs wordt gezien als een sprinkhanenwolk die de zon verduistert (vgl. Zf 1:15-16; Js 60:2a; Ez 34:12; Am 5:18). Tevens vindt die inval plaats met de snelheid en onweerstaanbaarheid van de dageraad die zich over de bergen verspreidt.
De sprinkhanenplaag is voor het volk een teken van de tijd (vgl. Mt 16:2-3). En als Joël dan spreekt over een nog gruwelijker vijand, kan hij de komst van de vijand vergelijken met de dageraad van de op handen zijnde dag van de HEERE. Die dag zal echter voor het afvallige volk geen licht en voorspoed brengen, maar donkerheid en een allesverwoestende storm.
3 Paradijs en woestenij
3 Ervóór verteert een vuur,
en erachter verzengt een vlam;
ervóór is het land als de hof van Eden,
en erachter is het een woeste wildernis.
Ook is er geen ontkomen aan.
Na het plotselinge en massale opdoemen van de vijand wordt nu de allesverwoestende werking ervan beschreven. Alles wat de vijand onderweg tegenkomt, wordt door hem totaal vernietigd. Vuur is in de Bijbel vaak de uitdrukking van Gods oordeel. Het is tevens de aanduiding van een macht die alles in de natuur verteert.
Kijk naar een veld waar de sprinkhaan nog niet is geweest. Dat lijkt op de hof van Eden, het paradijs, de trots en heerlijkheid van het land. Kijk de volgende dag naar dat veld als de sprinkhaan er is geweest. Dan lijkt het op een woeste wildernis, waar geen enkele herinnering meer is aan de weelde en de schoonheid die het veld een dag eerder bezat. Al het handelen van de Assyriërs lijkt op wat een sprinkhanenplaag bewerkt. Aan die vijand is niet te ontkomen door ervoor weg te vluchten of zich voor te verstoppen, zoals ook aan Gods oordeel op de dag van de HEERE niet te ontkomen is.
“De hof van Eden” is een aanduiding voor een paradijselijk, uitermate florissant gebied, het tegengestelde van een woestenij (Ez 28:13; 31:9-18). Deze tegenstelling tussen paradijs en woestenij, maar dan omgekeerd – de woestijn wordt een paradijs –, vinden we ook in Jesaja 51 en Ezechiël 36 (Js 51:3; Ez 36:35).
4 Sprinkhanen en paarden
4 Als het uiterlijk van paarden is zijn uiterlijk,
en als [ren]paarden, zo rennen zij voort.
Hoewel het hier gaat om het leger van de Assyriërs, om mensen, en niet meer om sprinkhanen, wordt de vergelijking tussen dit leger en de sprinkhanen doorgetrokken. Er zijn overeenkomsten tussen de sprinkhaan en het paard (Jb 39:23; Op 9:7). De vergelijking kan slaan op de dieren zelf. De uitvergrote sprinkhaan lijkt, vooral door de vorm van zijn kop, op een paard. De vergelijking kan ook te maken hebben met de manier van aanstormen, de snelheid en springvaardigheid van de sprinkhaan, die ook bij een paard aanwezig zijn.
5 Horen en zien vergaat je
5 Als het geluid van wagens
springen zij over de toppen van de bergen,
als het geluid van een vuurvlam
die stoppels verteert,
als een machtig volk
opgesteld voor de strijd.
Niet alleen de aanblik van dit leger is indrukwekkend en angstaanjagend, ook het geluid dat de strijdmacht voortbrengt, is dat. Het lawaai gaat door merg en been. Bij het beeld van de paarden gaat het om het zien, de aanblik ervan doet aan sprinkhanen denken. Bij de vergelijking met de tweewielige strijdwagens gaat het om het horen van het geluid dat ook een naderende zwerm sprinkhanen kenmerkt.
Als de zwermen in de verte over de bergtoppen komen aanzetten, klinkt dat tussen de geluidsversterkende bergwanden als het doffe geraas van krijgswagens die over oneffen bergpaden “springen”. Komt de zwerm dichterbij, dan wordt het geluid indringender en lijkt het meer op het knetteren van “een vuurvlam, die stoppelen verteert”. Zo is het gerommel van het oordeel al van ver te horen als een waarschuwing dat het snel dichterbij komt.
6 Angst en beven
6 Bij die aanblik krimpen de volken ineen,
alle gezichten verschieten van kleur.
De indruk van dit “machtige volk” (vers 5) is zo overweldigend, dat overal waar het verschijnt, hele volken in elkaar krimpen van angst en de gezichten van kleur verschieten. In vers 1 is de angst nog beperkt tot Juda en Jeruzalem. Hier komen ook andere volken in de ban van de angst voor de Assyriërs. In vers 10 omvat de angst het hele universum.
7 - 9 Hoe het leger voortsnelt
7 Als helden rennen zij,
als strijdbare mannen
klimmen zij tegen de muren op;
ieder gaat op zijn eigen weg
en zij wijken niet van hun paden af.
8 Zij verdringen elkaar niet,
ieder gaat zijn [eigen] weg.
Al stuiten zij op weerstand,
zij zijn niet tegen te houden.
9 Zij stormen op de stad af,
zij rennen op de muren,
zij klimmen tegen de huizen op.
Als een dief komen zij
door de vensters binnen.
Levendig, met korte, nadrukkelijk klinkende zinnen bericht Joël hoe het leger voortsnelt, de stadsmuren bestormt, de stad overvalt en de huizen binnendringt. Je ziet het voor je. Onstuitbaar gaan ze voort. Ze zijn door niets tegen te houden (vgl. Js 33:4). Ze zijn onkwetsbaar en daardoor onweerstaanbaar, want zij die niet verwond kunnen worden, kunnen ook niet tot staan worden gebracht. In hun gelederen ontstaan geen gaten.
Om binnen te komen gaan ze de weg van de dief. Ook dat hoort bij de dag van de Heer (1Th 5:2). Een dief komt onverwachts en ongewenst, maar alleen voor hen die er geen rekening mee houden. Als er waarschuwingen aan vooraf zijn gegaan, kun je niet meer volhouden dat het onverwachts is. Toch moeten we er steeds aan herinnerd worden hoe plotseling de voorspelde gebeurtenis zal plaatsvinden.
Voor ons, christenen, gaat de opname van de gemeente aan de dag van de Heer vooraf. Dat gegeven is niet bedoeld om ons maar geen zorgen te maken over die dag. Zeker, we hoeven niet bang te zijn voor het oordeel dat met die dag samenhangt. Maar als we de tekenen van de tijd zien en hoe nabij die dag is, dan is de komst van de Heer voor Zijn gemeente nog dichterbij.
Dat zou ons moeten aanzetten tot een uitzien naar Hem en een grote toewijding aan Hem. Het zou ons moeten aanzetten om mensen te waarschuwen zich te bekeren en in Hem te geloven voordat het te laat is. De onverstoorbaarheid en snelheid waarmee de Assyriërs te werk gaan, zou ook de christen moeten kenmerken in zijn werk en strijd voor de Heer.
10 Aarde en hemel onder de indruk
10 Bij die aanblik siddert de aarde,
beeft de hemel.
Zon en maan worden in het zwart gehuld
en de sterren trekken hun licht in.
Met het noemen van aarde en hemel is de uitgebreidste omgeving aangegeven waarop dit leger indruk maakt. De hemellichamen staken zelfs hun normale functioneren bij het aanschouwen van dit vreselijke gericht.
11 Het leger van de HEERE
11 En de HEERE laat Zijn stem klinken
voor Zijn leger uit,
want Zijn leger is zeer groot,
ja, machtig is Hij, Die Zijn woord ten uitvoer brengt.
Groot is immers de dag van de HEERE
en zeer ontzagwekkend. Wie zal hem kunnen verdragen?
Hier volgt de verklaring van het succes dat dit leger heeft: de HEERE Zelf staat aan het hoofd ervan. In het aanstormende leger verschijnt niemand anders dan de toornende HEERE Zelf. Het vijandelijke leger is “Zijn leger”, dat Hij gebruikt om Zijn volk te tuchtigen (Js 10:5). Dat is het meest verschrikkelijke van alles en tegelijk de enige bron van hoop voor ieder die gelooft. Wie erkent dat het Gods oordeel is, kan zijn toevlucht nemen tot Hem in overeenstemming met Zijn liefde voor Zijn volk. Op Zijn liefde blijven rekenen is het ware karakter van het geloof door alle tijden heen. Geloof onderwerpt zich aan het handelen van God en vindt daarin vervolgens zijn redding. Wie zich verzet tegen het handelen van God, tekent zijn eigen doodvonnis.
Het volk wordt niet opgeroepen weerstand te bieden aan deze vijand. Deze vijand voert het woord van de HEERE uit – en “Zijn woord loopt zeer snel” (Ps 147:15). Daarom is elk verzet tegen dit leger niets anders dan opstand tegen Hem. Dat dit leger “Zijn woord ten uitvoer brengt”, betekent niet dat daarmee een eerder uitgesproken profetie wordt vervuld. Het wil alleen zeggen dat dit leger Zijn wil, Zijn bevelen uitvoert (vgl. Ps 103:20).
God wil niet dat wij ons wanhopig verzetten tegen Zijn tucht en naar oplossingen zoeken om ons eraan te onttrekken. Hij wil altijd dat wij ons voor Hem buigen en het instrument erkennen dat Hij zendt, wie of wat dat instrument ook mag zijn (Mi 6:9; vgl. 1Kn 12:24). Dat geldt zowel voor het persoonlijke leven als voor het gemeenschappelijke leven.
Het antwoord op de vraag “wie zal hem kunnen verdragen?” (vgl. Op 6:17; Na 1:6; Ml 3:2; Jr 10:10), dat wil zeggen “de dag van de HEERE”, ligt in de vraag opgesloten. Het antwoord luidt dat niemand die dag kan verdragen. Toch is ontkomen mogelijk. Dat laten de volgende verzen zien.
12 Een oproep
12 Ook nu echter, spreekt de HEERE,
bekeer u tot Mij met heel uw hart,
namelijk met vasten, met geween en met rouwklacht.
Door de woorden “ook nu echter, spreekt de HEERE”, gloort de hoop dat het aangekondigde oordeel nog kan worden afgewend. “Bekeer u tot Mij” geeft aan dat het om een terugkeer gaat die leidt tot een nieuwe verbondenheid met de HEERE. Het gaat daarbij niet alleen om een wending in de richting van, maar ook om het werkelijk komen bij de HEERE. Vandaar “met heel uw hart”, dat is met alles waarop het leven is gericht, het hele denken en willen (vgl. 1Sm 7:3; 1Kn 8:48).
De HEERE doet een ernstig beroep op het volk zich te bekeren tot Hem, en wel radicaal, zonder enige terughoudendheid. Het eerste waar het om gaat, is het hart, het hele hart. Halfhartigheid is een gruwel voor God. Een echte bekering gaat niet zonder waarneembare uitingen. “Vasten”, “geween” en “rouwklacht” zullen zichtbaar en hoorbaar worden bij iemand die zich met heel zijn hart tot God keert.
Van welke concrete zonde(n) het volk zich moet bekeren, zegt Joël niet. We horen bijvoorbeeld niet van afgoderij, sociaal onrecht, vertrouwen op eigen militaire macht of bondgenootschappen met naburige landen. Het kan gaan om een bekering van een oppervlakkige, zelfverzekerde, ritualistische godsdienst tot een nieuw, intens luisteren en leven naar het Woord van God.
Als het hele leven in de tegenwoordigheid van God wordt geplaatst in de wetenschap dat Hij het helemaal kent en beoordeelt, heeft dat gevolgen. Aan de ene kant zal het ons in elkaar laten krimpen vanwege de heiligheid van God omdat we zien hoe zondig ons leven is. Aan de andere kant zullen we opveren van verlichting vanwege de liefde van God, omdat we zien dat Hij bekering beantwoordt met vergeving van onze zonden. Hij kan ieder die zich bekeert de zonden vergeven omdat de Heer Jezus voor berouwvolle zondaars op het kruis Zijn bloed heeft gestort (Hb 9:22b).
13 Geen uiterlijke schijn
13 En scheur uw hart
en niet uw kleren.
Bekeer u tot de HEERE, uw God,
want Hij is genadig en barmhartig,
geduldig en rijk aan goedertierenheid,
en Hij heeft berouw over het kwaad.
Er is een gezegde dat luidt: ‘De ogen des Heren gaan door de kleren.’ Dat is hier zeker van toepassing. Het volk kan met uiterlijke vroomheid bepaalde tekenen van rouw tonen. Het scheuren van de kleren is zo’n teken. Maar als het hart niet gescheurd is, heeft het uiterlijk teken voor God geen enkele waarde. God heeft “vreugde in waarheid in het binnenste” (Ps 51:8,19; Js 57:15). Het gaat om een bekering tot “de HEERE, uw God”, waarmee de profeet benadrukt dat de HEERE geen vreemde God is, maar de God van het verbond met Zijn volk.
Het dreigende onheil zal de hele natie treffen en daarom wordt er opgeroepen tot nationale verootmoediging. In het algemeen is er bij nationale rampen wel plaats voor een nationale herdenking, maar niet voor een nationale verootmoediging. Sommige gebeurtenissen brengen een schok teweeg in alle lagen van de bevolking en soms ontstaat er grote algemene verontwaardiging. En vaak terecht. Denk maar aan terroristische aanslagen, of aan het misbruiken en daarna vermoorden van kinderen. Er worden protest- en herdenkingsmarsen en protest- en herdenkingsbijeenkomsten georganiseerd, waaraan massa’s mensen deelnemen. Helaas is het protest alleen gericht op de misdaad, de uitwas, de gebeurtenis.
De roep is: ‘Dit mag nooit meer gebeuren en de dader(s) moet(en) gevonden en gestraft worden.’ Die roep is begrijpelijk. In de groep vindt men elkaar in het gevoel van machteloosheid. Samen wil men een vuist maken naar het oncontroleerbare. Maar waar is de algemene verootmoediging? Waar is het algemene roepen tot God om Zijn ontferming? Waar is het samen een beroep doen op Zijn genade en barmhartigheid om ons meer van die ellende te besparen? Waar is het samen bidden: ”Verlos ons van de boze” (Mt 6:13b)?
Natuurlijk, de wereld zal pas onder de regering van Christus tijdens het duizendjarig vrederijk echt bevrijd zijn van de dramatische gebeurtenissen die regelmatige hele volksmassa’s in beroering brengen. Toch zijn al die gebeurtenissen even zoveel oproepen aan de mens om zich tot God te bekeren en voor Hem te gaan leven.
Zoals Mozes na de gebeurtenissen rond het gouden kalf heeft gedaan, zo doet Joël dat ook. Hij doet een beroep op de eigenschappen van God. Steeds weer komen we onder de indruk als we eraan denken dat in God bronnen aanwezig zijn die kunnen worden aangeboord als bij de mens de toestand hopeloos is. Daarom kan Mozes, nadat het volk met het gouden kalf gezondigd heeft, waardoor het zijn bestaansrecht had verloren, toch een beroep doen op God (Ex 34:6-9). Daarom kan Joël, terwijl het volk het oordeel verdient dat zich al dreigend aankondigt, ook hier een beroep doen op God.
In zijn beroep op de HEERE noemt Joël vijf eigenschappen van Hem (vgl. Jn 4:2; Ps 86:15; 103:8; 145:8; Ne 9:17).
1. “Genadig” is Hij in Zichzelf omdat Hij tot daden van goedheid komt als alle recht op zegen is verspeeld.
2. “Barmhartig” is Hij omdat Hij snel tot medelijden te bewegen is, als Hij ziet hoe ellendig Zijn volk eraan toe is.
3. Hij is “geduldig” in Zijn verdragen van dit zondige volk en
4. “rijk aan goedertierenheid” omdat bij Hem allerlei gunst en goedheid aanwezig zijn, waaronder ook schuldvergeving.
5. Ten slotte lezen we van Hem: “Hij heeft berouw.” Dat betekent dat Hij de aangekondigde of al gedeeltelijk uitgeoefende straf intrekt als Hij bekering ziet.
Als er gesproken wordt over het ‘berouw hebben’ van God, is dat een menselijke wijze van spreken. Als God ergens berouw over heeft, wil dat niet zeggen dat Hij terugkomt op een eerder genomen beslissing omdat die fout zou zijn geweest. God maakt geen fouten. Het berouw van God heeft te maken met een voornemen waarop Hij terugkomt als het gedrag van de mens daartoe aanleiding geeft.
Als een mens zich bekeert, zal God de aangekondigde straf niet uitvoeren. Als een mens zich anders tegenover God gaat gedragen, verandert God ook Zijn handelwijze tegenover die mens. Een sterk voorbeeld daarvan is het uitstel van het oordeel over Achab en zijn huis naar aanleiding van de (tijdelijke) verootmoediging van Achab (1Kn 21:27-29).
14 Wie weet …
14 Wie weet zal Hij Zich omkeren en berouw hebben,
zodat Hij een zegen achter Zich overlaat:
een graanoffer en een plengoffer
voor de HEERE, uw God.
De profeet heeft zojuist een schitterende beschrijving van enkele van Gods eigenschappen gegeven. Hij spreekt niet over God op theologische wijze, maar stelt Hem voor zoals hij Hem kent. Toch laat hij zich in zijn vertrouwen op Gods genade niet verleiden tot uitspraken alsof hij kan beschikken over Gods goedheid. Daarom begint dit vers met “wie weet?” De Goddelijke vrijmacht blijft gewaarborgd.
De vraag “wie weet?” is geen uiting van twijfel aan Gods goedheid, maar laat vooral menselijke nederigheid en bescheidenheid zien tegenover de soevereine God, Die het volste recht heeft Zijn oordelen uit te voeren. Boetedoening en bekering betekenen niet automatisch recht hebben op Gods genade. Joël spreekt zo, opdat zijn hoorders, zoals iemand heeft gezegd, ‘niet door de grootheid van hun zonden zouden wanhopen, maar opdat ook de grootheid van de genade hen niet zorgeloos zou maken.’ Bij bekering is er reden om te hopen dat Hij het oordeel afwendt.
Maar er is meer. Niet alleen wijkt het oordeel – wat al een grote genade is, hoewel negatief –, maar de profeet kent zijn God zo goed, dat hij weet dat God na de bekering van Zijn volk ook een zegen voor hen heeft. Met die zegen kan het volk Hem dan weer eren. De zegen kan doelen op het herstel van het veldgewas dat de HEERE zal schenken, waardoor weer “een graanoffer en een plengoffer” gebracht kunnen worden.
Het doel van elk verlossingswerk dat Hij tot stand brengt, is dat Hij geëerd wordt. Of het nu gaat om een aardse verlossing, zoals bij Israël dat van zijn vijanden wordt bevrijd, of om een geestelijke verlossing, als een mens wordt bevrijd uit de macht van de satan en de zonde, altijd zal het uiteindelijke doel zijn dat God en Zijn Christus erdoor verheerlijkt worden.
15 Voor de tweede keer de bazuin
15 Blaas de bazuin in Sion,
kondig een vasten[tijd] af,
roep een bijzondere samenkomst bijeen.
Hier wordt voor de tweede keer op de bazuin geblazen. De eerste keer gebeurt dat in vers 1. Daar is het om te waarschuwen dat de vijand eraan komt. Nu gebeurt het om het volk samen te roepen (vgl. Nm 10:7). In de bazuin klinkt de stem van God. Hij roept op om bij Hem te komen. Bij alles wat het volk al is overkomen (Joël 1) en bij alles wat het volk in de toekomst nog zal overkomen, is het goed dat het beseft dat het met God te doen heeft. Daarom moet het volk samenkomen voor Zijn aangezicht.
Als het volk in Gods tegenwoordigheid komt, betekent dit in de eerste plaats dat het zich zal verootmoedigen. Daar is immers alle reden toe. Komt de vijand niet juist op hen af vanwege hun ontrouw aan de HEERE? Tevens zal er, ook gezien de ernst van de situatie, moeten worden afgezien van wat het lichaam nodig heeft. Er moet worden gevast, zodat allen zich, zonder te worden afgeleid door het alledaagse eten en drinken, kunnen richten op wat God te zeggen heeft.
Trouwens, wat zal een mens zich nog druk maken over eten en drinken als zijn leven op het spel staat? Hoe nauw vasten en zich verootmoedigen met elkaar samenhangen, blijkt wel uit de voorschriften voor de grote Verzoendag (Lv 23:27,29,32). Het daar gebruikte woord ‘verootmoedigen’ kan ook worden vertaald met ‘vasten’.
Het laatste deel van het vers is woordelijk gelijk aan Joël 1:14a. Dat er tweemaal wordt opgeroepen tot vasten en samenkomen, laat wel zien hoe dringend de oproep is.
16 Iedereen moet komen
16 Verzamel het volk,
heilig de gemeente,
breng de oudsten bijeen,
verzamel de kleine kinderen
en de zuigelingen.
Laat de bruidegom uit zijn binnenkamer gaan,
de bruid uit haar slaapkamer.
Het hele volk, niemand uitgezonderd, wordt opgeroepen voor een bijzondere samenkomst. Geen excuses voor de oudsten, de kleine kinderen mogen niet worden vergeten, zelfs de zuigelingen moeten worden meegenomen. Alle klassen van de samenleving, politiek, godsdienstig of families, worden verwacht om uiting te geven aan hun gevoelens met betrekking tot de begane zonde tegenover God.
Als er sprake is van zonde voor God, is er geen onderscheid. Ieder staat strafschuldig. Het oordeel zal allen treffen, daarom worden ook allen betrokken in de oproep om bij God te komen. Ook kinderen en zuigelingen hebben te maken met de zonden van het volk en de gevolgen daarvan (vgl. Kl 4:4; Jn 3:5; 4:11).
In de algemene oproep hebben we ook een aanwijzing om onze kinderen zo jong mogelijk mee te nemen naar de samenkomst. Het is goed hen mee te nemen naar alle gelegenheden waar gelovigen bij elkaar zijn. Dat geldt voor samenkomsten van allerlei aard. Zij mogen al jong betrokken zijn bij alles wat te maken heeft met het leven van de gemeente van God.
De Heer Jezus zegt tegen de godsdienstige leiders die het kwalijk nemen dat kinderen Hem eren: “Hebt u nooit gelezen: ‘Uit [de] mond van kinderen en zuigelingen hebt U Zich lof bereid’?” (Mt 21:16; Ps 8:3). Hij waardeert wat uit de mond van kinderen en zuigelingen komt. Al hebben kinderen weinig en zuigelingen helemaal geen besef van wat ze uiten, God erkent het als lof aan Hem, lof die door Hem Zelf in hun mond is gelegd. Zo is het ook met verootmoediging. Laat de kinderen er maar bij zijn.
Het samenkomen van de gemeente kent zijn blijde, maar ook zijn verdrietige aanleidingen en momenten. Het is daarmee een weerspiegeling van het leven van alle dag. We moeten onze samenkomsten niet oppoetsen tot een glanzende belevenis als er reden is ons te verootmoedigen. We hoeven de samenkomsten ook niet onder te dompelen in droefheid als er reden is ons te verheugen. Soms wisselen vreugde en droefheid zich binnen een samenkomst af. Laat het samenkomen van de gelovigen vooral de echte afspiegeling zijn van wat er in de harten van de gelovigen leeft die samenkomen en laat de kinderen daar ook deel aan hebben.
Bruidegom en bruid, dat is de pasgetrouwde man en de pasgetrouwde vrouw, worden in dit geheel apart genoemd. Zij denken wel het allerminst aan wenen en rouwklacht en ook vasten hoort niet bij een huwelijksfeest. Maar ook zij ontkomen niet aan de oproep om voor Gods aangezicht plaats te nemen. Ze zien af van hun recht op vrolijkheid, eten, drinken en zelfs huwelijksgemeenschap, waar zij als pasgetrouwden van mogen gaan genieten, om deel te nemen aan het algemene vasten en bidden. Een beroep op het eerste jaar van vrijstelling (Dt 24:5) is niet mogelijk. Het excuus “ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen” (Lk 14:20) gaat ook hier niet op.
17 Opdracht aan de priesters
17 Laten de priesters, de dienaren van de HEERE, wenen
tussen de voorhal en het altaar,
en laten zij zeggen:
Ontzie Uw volk, HEERE,
geef Uw erfelijk bezit niet over aan smaad,
zodat de heidenvolken over hen zouden heersen.
Waarom zouden ze onder de volken zeggen:
Waar is hun God?
Als het hele volk is opgeroepen, wordt tegen de priesters gezegd waar ze moeten staan en wordt hun opgedragen wat ze moeten doen en zeggen. De priesters vertegenwoordigen het volk bij de HEERE. In hen ziet de HEERE het hele volk aan. Een priester wordt geacht te weten wat Hem toekomt, wat passend is voor Hem. Hij wordt niet geacht te handelen naar eigen inzicht – hij is immers ‘een dienaar van de HEERE’ –, maar moet zich geheel houden aan de voorschriften die de HEERE heeft gegeven. Als hij zo te werk gaat, is zijn priesterschap tot tevredenheid van de HEERE en tot zegen voor Gods volk.
In het Nieuwe Testament zijn alle gelovigen een geestelijk priesterschap en mogen zij geestelijke offers brengen (1Pt 2:5). Ook van hen wordt verwacht dat zij Gods gedachten kennen over de toestand waarin Zijn volk verkeert. In geestelijk opzicht doen ook zij er goed aan de opdracht aan de priesters in Joël ter harte te nemen.
De priesters nemen hun plaats in te midden van het volk, buiten het heiligdom, om samen met het volk tot God te roepen met een beroep op Zijn getrouwheid. Ze moeten gaan staan “tussen de voorhal en het altaar”. Dat zegt ons dat zij hun plaats in de tegenwoordigheid van de HEERE, de voorhal, alleen kunnen innemen omdat het offer op het altaar is gebracht. Ze kunnen alleen voor Hem bestaan omdat Hij hen aanneemt in de waarde van het offer. Ze hebben zelf niets om te offeren. Maar door het innemen van die plaats is het alsof ze de HEERE en ook zichzelf aan het offer herinneren.
Zij krijgen de opdracht om te huilen, wat wil zeggen dat ze berouw hebben van hun ontrouw en beseffen dat zij daardoor Gods oordeel hebben verdiend. Ze hebben alle rechten verspeeld om door Hem te worden aangenomen. Dan moeten ze hun mond openen om uit te spreken wat hun wordt voorgezegd. Hier legt de Geest hun in de mond wat uitgesproken moet worden (vgl. Hs 14:3), om het hart van God te bewegen voor “Uw volk” en “Uw erfelijk bezit” tussenbeide te komen.
Ze smeken God met het oog op Wie Hij altijd is geweest voor Zijn volk en erfdeel; tegelijk smeken ze God met het oog op Zijn eer tegenover de vijanden. Ook Mozes gebruikt dit tweede argument nadat het volk met het gouden kalf gezondigd heeft (Ex 32:12; vgl. Ps 42:4; 115:2).
18 Het troostrijke antwoord
18 Toen nam de HEERE het op voor Zijn land,
en Hij spaarde Zijn volk.
Het “wie weet” van vers 14 krijgt, na wat er in vers 17 is gebeurd, hier zijn heerlijke antwoord. Is het niet treffend, dit vers? Het is minstens zo treffend als de reactie van de HEERE op het wegdoen van de afgoden in het boek Richteren: “Toen kon Zijn ziel de moeite van Israël niet langer verdragen” (Ri 10:16). Mensen die hun nederigheid tonen en breken met de zonde en zo naar Hem gaan, ondervinden altijd Zijn barmhartigheid. Dan gaat Hij opnieuw ten gunste van Zijn land en Zijn volk handelen.
Er is altijd een verbinding geweest tussen land en volk (Gn 13:14-18; 17:6-8). Bij ‘land’ valt de nadruk op de niet aflatende ijver waarmee de HEERE Zich inzet voor het welzijn ervan. Bij ‘volk’, de mensen, ligt het accent op Zijn bewogenheid, Zijn tedere gevoelens voor hen.
19 Twee beloften
19 De HEERE antwoordde en zei tegen Zijn volk:
Zie, Ik zend u het koren, de nieuwe wijn en de olie,
zodat u ermee verzadigd wordt.
Ik zal u niet meer overgeven
[als] voorwerp van smaad onder de heidenvolken.
Dit vers bevat twee beloften. De eerste is dat er weer koren, nieuwe wijn en olie zullen zijn. Ze zullen daarvan kunnen leven en dat niet slechts om in leven te blijven, maar ze zullen ervan kunnen eten tot verzadiging toe. Als de HEERE iets zendt, is dat nooit karig. Hij geeft altijd in overvloed (Mt 14:15-21; 15:32-38).
De tweede belofte is de verzekering dat ze niet meer zullen worden prijsgegeven aan de smaad van de volken. Die verzekering is een grote verademing. Smaad geeft een enorme geestelijke belasting, waardoor het leven loodzwaar kan worden. Het tegenovergestelde, geprezen te worden, of gewoon in het dagelijks leven gewaardeerd te worden, kan vleugels geven; het maakt het leven lichter en aangenaam.
20 Een derde belofte
20 Ik zal die uit het noorden
ver van u wegdoen.
Ik verdrijf hem naar
een dor en woest land,
zijn voorhoede naar de zee in het oosten,
zijn achterhoede naar de zee in het westen.
Zijn stank stijgt op,
zijn walm stijgt op,
want hij heeft grote dingen gedaan.
De HEERE geeft nog een derde belofte: Hij zal de vijand verjagen. Deze vijand komt van het noorden. Het is Assyrië. Die vijand zal in drie richtingen worden verdreven, anders dan bij de sprinkhanen die naar het westen, in de zee, werden gedreven. Een deel wordt verjaagd “naar een dor en woest land”, waarmee waarschijnlijk het woestijngebied ten zuiden van Israël wordt bedoeld. Een ander deel, “zijn voorhoede”, wordt verjaagd “naar de zee in het oosten”, dat is de Dode Zee. Het derde deel, “zijn achterhoede”, zal “naar de zee in het westen” worden verdreven, dat is de Middellandse Zee.
Dit lot dat Assyrië treft, komt van de HEERE omdat deze vijand zich erop beroemt dat hij “grote dingen” heeft gedaan. Dat wil zeggen dat hij in hoogmoed heeft gehandeld. Hij heeft gepronkt en aanmatigend gehandeld. Hun talloze lijken gaan over tot ontbinding, zodat de stank en walm ervan opstijgen en de lucht vervuilen (vgl. Am 4:10a). Stank en vervuiling is het enige wat ervan overblijft.
Als de tuchtiging haar werk heeft gedaan, wordt ze weggenomen. Bij de plagen die over Egypte zijn gekomen, is dat anders. Daar is een plaag opgehouden om plaats te maken voor een nieuwe plaag, omdat er geen bekering heeft plaatsgevonden (Exodus 7-12).
21 Grote dingen
21 Wees niet bevreesd, land,
verheug u en wees blij,
want de HEERE heeft grote dingen gedaan.
“Wees niet bevreesd.” Wat een woord vol troost! Uit deze oproep of opdracht die we vaak in de Bijbel tegenkomen, hebben velen door de eeuwen heen kracht geput. Wat kunnen we bang zijn als we aan de toekomst denken, dichtbij of ver weg. We hebben er geen enkele grip op. Veel dingen gebeuren zonder dat we in staat zijn er enige invloed op uit te oefenen. Maar wie op God vertrouwt, krijgt te horen: ‘Vrees niet!’
Hier wordt dit woord gezegd vlak nadat het land enorm geleden heeft, maar nu door de HEERE weer gezegend is. Het land brengt weer veel vrucht voort, tot verzadiging toe. Omdat het nog maar zo kortgeleden is dat het volk, door eigen ontrouw, heeft gezucht onder de tucht van God, zit de angst er nog in dat het weer mis zal gaan. Het volk denkt terug en beseft hoe broos en kwetsbaar die zegen kan zijn.
Dan komt een volgende bemoediging: het land mag zich verheugen en blij zijn omdat de zegen niet langer van hun trouw afhangt, maar omdat de HEERE grote dingen heeft gedaan. In vers 20 staat dat Assyrië zich erop beroemt grote dingen te hebben gedaan. Maar het doen van grote dingen is alleen voorbehouden aan God. Hij heeft grote dingen gedaan in hun verlossing van de vijanden.
En voor ons? Als we denken aan het grote werk van de Heer Jezus op het kruis … Hoe ongelooflijk groot is dat! Dat geeft alle verlosten van alle tijden alle reden om zich er altijd in te verheugen en er altijd blij over te zijn (vgl. vers 23).
22 Weer volop te eten voor de dieren
22 Wees niet bevreesd, dieren van het veld,
want de weiden van de woestijn worden groen,
de bomen dragen hun vrucht,
de wijnstok en de vijgenboom geven hun opbrengst.
Vanaf dit vers komt het vrederijk in zicht. De hele schepping – land, dieren en mensen – zal onder de regering van de Vredevorst in ongekende rust en vrede van alles mogen genieten wat God heeft gegeven. De bemoediging “wees niet bevreesd” van vers 21 klinkt hier voor de dieren. In dezelfde zin klinkt de oproep “verheug u en wees blij” van vers 21 in vers 23 klinkt voor de kinderen van Sion.
De dieren hebben geleden vanwege de zonde van de mens. Als de mens, het volk, zich heeft bekeerd, delen ook de dieren in de resultaten van de verzoening. Hun smachtend uitzien naar God (Jl 1:20) is beantwoord. Ze kunnen weer volop eten van wat het veld voortbrengt. Ze hoeven niet bang te zijn voor nieuwe schaarste.
Ook in onze tijd zucht het vee nog onder de vloek die door de zonde van de mens op de schepping rust. Als de vloek is weggenomen, zullen de dieren, hoewel niet in de vreugde, dan toch wel in de vrijheid van de kinderen van God worden gebracht (Rm 8:18-22). Zo heeft God, als Hij Ninevé spaart, ook oog voor de dieren, want ook het vee heeft gevast (Jn 4:11; 3:8).
23 De kinderen van Sion
23 En [u,] kinderen van Sion,
verheug u en wees blij
in de HEERE, uw God,
want Hij zal u geven
de Leraar tot gerechtigheid.
Die zal regen op u doen neerdalen,
vroege regen en late regen in de eerste [maand].
Dat het volk aangesproken wordt met “kinderen van Sion”, moet hun als muziek in de oren klinken. Sion is een van de bergen waarop Jeruzalem gebouwd is. Vaak wordt Sion ‘de stad van David’ genoemd. Hij woonde daar. Als eenmaal de ware David, de Heer Jezus, daar zal wonen en van daaruit zal regeren, zal de berg Sion “een vreugde voor heel de aarde” zijn (Ps 48:3). Zoals met de berg Sinaï de wet is verbonden, zo is met de berg Sion de genade verbonden (Hb 12:18-22). De “kinderen van Sion” zijn daarom ‘kinderen van de genade’.
De oorzaak om zich te verheugen en blij te zijn is daarom niet gelegen in henzelf, maar in de HEERE. Hem zien ze als de oorzaak van hun vreugde. Hij heeft hun genade bewezen, terwijl zij elk recht op zegen hebben verspeeld. Ze mogen zich weer verheugen in “de HEERE, uw God”, waarin het bewustzijn van een vernieuwde, herstelde relatie met de God van het verbond opgesloten ligt. Op grond van dit nieuwe verbond zullen de regenstromen van zegen weer neerdalen. De vroege regen valt in oktober en november; de late regen valt in maart en april en is voor een goede oogst onmisbaar. Met de regen wordt eerst de regen als natuurlijke zegen bedoeld, maar vervolgens ook de geestelijke zegen in de uitstorting van de Heilige Geest (vers 28).
“De Leraar tot gerechtigheid” is niemand anders dan de Heer Jezus. Hij zal hen in de gerechtigheid onderwijzen (Js 53:11b). Het kan vreemd lijken dat te midden van al de aardse zegeningen ineens een Persoon naar voren treedt. Toch is dat niet zo vreemd als we bedenken dat, wil de beloofde toestand van zegen standhouden, Gods volk ook in Gods weg en naar Zijn geboden moet leven.
Omdat Israëls zegen verbonden is aan het houden van Gods geboden, is het van wezenlijk belang dat de HEERE die geboden ook laat onderrichten. Als door het onderwijs van de Leraar het leven naar de wil van God in Israël weer ernstig wordt genomen, kan de regen, komend als zegen van God, neerdalen. Vroeger werd gerechtigheid geëist, maar niemand kon eraan voldoen. Nu het nieuwe leven aanwezig is, is ook het verlangen aanwezig om in de gerechtigheid onderwezen te worden.
24 De zegen
24 De dorsvloeren zullen vol koren zijn,
de perskuipen stromen over van nieuwe wijn en olie.
De komst van de regen is het bewijs van de zegen die God voor hen in Zijn hart heeft. Hij zal die regen geven als ze gehoorzaam zijn aan Zijn geboden. In het boek Deuteronomium is Mozes een beeld van de Leraar tot gerechtigheid (Dt 11:13-14). Koren, nieuwe wijn en olie, de drie producten van het land die samen de volle zegen voorstellen, zullen in overvloedige mate aanwezig zijn. Dit alles dankzij de regenstromen die de HEERE zal geven, elk op zijn bestemde tijd.
25 Herstel
25 Ik zal u de jaren vergoeden
die de veldsprinkhaan, de jonge sprinkhaan, de zwermsprinkhaan en de treksprinkhaan hebben opgegeten,
Mijn grote leger,
dat Ik op u had afgestuurd.
Zo is God! Als Zijn volk zich eenmaal tot Hem bekeerd heeft, gaat Hij vergoeden wat ze door Zijn tuchtiging al die jaren hebben gemist. God houdt de zegen niet voor Zichzelf; Hij is de God Die zegen uitdeelt, mits er voldaan is aan de voorwaarden die Hij heeft gesteld. Hij kan alleen zegen geven waar de dingen gebeuren in overeenstemming met Zijn wil. Ook als een mens of een volk zich hardnekkig opstelt, is Hij in staat om die mens of dat volk in overeenstemming met Zijn wil te doen handelen. Zo doet God het altijd.
Het is op zich al een zegen als, na een opstandig leven, een mens tot de erkenning komt dat God het oordeel over dat opstandige leven moet laten komen. Die erkenning is voor God al voldoende om nieuw leven te geven. Dat nieuwe leven is het leven van God Zelf. Vervolgens laat God zien hoeveel zegeningen Hij in Zijn hart heeft om te geven aan hen die zo met Hem, door het nieuwe leven, in verbinding staan. Alles wat in opstandigheid tegen God is gezegd en gedaan, heeft alleen maar schade aangericht. Door de bekering is daaraan een einde gekomen. Na de bekering van Israël in de toekomst zullen ze alle beloofde zegen in bezit mogen nemen.
Hoeveel jaren van ons leven zijn er verteerd door sprinkhanen? Zelfgenoegzaamheid, lichtzinnigheid, verkwisting van tijd, talent en gelegenheid, traagheid, luiheid, vermengde en kwade motieven, verborgen zonde, ze hebben allemaal de rol van sprinkhaan gespeeld. Het heeft ervoor gezorgd dat er geen kracht was om voor God te leven en te genieten van de gemeenschap met Hem. Er was ook geen kracht om te getuigen tegenover de mensen om ons heen Wie de Heer Jezus voor ons is. Maar God wil vergeven en ons weer uitzicht op een hoopvolle toekomst geven. Meer nog, Hij wil teruggeven wat de sprinkhaan heeft opgegeten.
Dat heeft de Heer Jezus ook bij Petrus gedaan. Nadat Petrus de Heer heeft verloochend (Mt 26:69-75) en Hij hem heeft hersteld, vertrouwt Hij hem de zorg voor Zijn schapen toe (Jh 21:15-17). Hij heeft het ook bij Paulus gedaan. Nadat Paulus verwoestingen heeft aangericht in de gemeente van Christus en de Heer hem is tegengekomen, maakt Hij van hem een bouwer van de gemeente. Paulus heeft gebouwd, zowel in de prediking van het evangelie als in het onderwijzen van de leer (1Tm 1:12-14).
Zo wil de Heer ook handelen in ons leven. Het begint met het wegdoen uit ons leven van alles wat belangrijker is dan Christus. We moeten de dingen veroordelen die we niet voor Hem doen, vooral het belijden en nalaten van zonden (Sp 28:13) die we nog steeds koesteren. Dan zullen we zien dat we toegang krijgen tot “al de schatten van de wijsheid en kennis” die in Christus verborgen zijn (Ko 2:3).
26 Lof voor de HEERE
26 Dan zult u overvloedig en tot verzadiging eten,
en de Naam van de HEERE, uw God, prijzen,
Die wonderlijk met u heeft gehandeld.
Mijn volk zal voor eeuwig niet beschaamd worden.
Het is opvallend hoe, als het gaat over de zegen van God, telkens weer van overvloed en verzadiging wordt gesproken. Als de HEERE de geleden schade goedmaakt, volgt daaruit dat Zijn volk weer volop te eten heeft. Dan zullen zij daarvoor hun dankbaarheid uiten door de Naam van de HEERE, hun God in aanbidding te prijzen. Dat is het uiteindelijke doel van alles wat God met en voor Zijn volk doet, zowel bij Israël als bij de gemeente.
Elke verlossing, zowel van een persoon als van een volk, zal leiden tot de uitroep: “Dit is door de HEERE geschied, het is wonderlijk in onze ogen” (Ps 118:23). Dit wonderlijke kon gebeuren door de inhoud van het vers dat ervoor staat: “De steen [die] de bouwers verworpen hebben, is tot een hoeksteen geworden” (Ps 118:22). Hierin ligt de oorzaak van de aanbidding van de God van het wonder. De Heer Jezus is verworpen door mensen, maar door God tot de grondslag voor Zijn werk gemaakt. Het wonder van de verlossing is mogelijk geworden door wat de Heer Jezus heeft gedaan op het kruis.
Ook alle aardse zegeningen die Israël zal krijgen, hebben ze daaraan te danken. De natuurlijke zegeningen zullen een geestelijke uitwerking hebben omdat men de HEERE als de Bewerker daarvan zal eren en danken.
27 Weten waar en Wie de HEERE is
27 Dan zult u weten dat Ik te midden van Israël ben,
[dat] Ik, de HEERE, uw God ben, en niemand anders:
Mijn volk zal voor eeuwig niet beschaamd worden!
Het “weten” van dit vers is een weten door ervaring. Ze worden gewaar, ze merken op, dat de HEERE in hun midden is. De verhoring van het gebed van vers 17 en het antwoord van de HEERE in de uitredding uit de nood zijn te zien in de hernieuwde relatie van Israël met de HEERE. Als God zegt “[dat] Ik, de HEERE, uw God ben”, laat Hij daarmee het exclusieve voorrecht van Israël zien. Hij is de HEERE, hun God geworden omdat Hij hen verlost heeft uit Egypte (Ex 20:2; Dt 5:6).
De toevoeging “en niemand anders” (Dt 4:35; Js 45:5) beklemtoont de vorige verklaring. Dat is nodig omdat Israël zich in zijn nood vaak tot andere goden heeft gewend. Daarmee zijn zij echter steeds beschaamd uitgekomen en tot schande gemaakt, iets wat ze met God nooit hebben meegemaakt en ook tot in eeuwigheid nooit zullen meemaken. Er zal dan geen plaats meer zijn voor de spottende vraag: ‘Waar is hun God?’
28 Zegen voor het volk
28 Daarna zal het geschieden
dat Ik Mijn Geest zal uitstorten op alle vlees:
uw zonen en uw dochters zullen profeteren,
uw ouderen zullen dromen dromen,
uw jongemannen zullen visioenen zien.
In de Hebreeuwse Bijbel vormen de verzen 28-32 een apart hoofdstuk (Joël 3). Joël 3 in onze Bijbel is daar Joël 4. Deze indeling in vier hoofdstukken wordt ook in andere vertalingen gehandhaafd.
Tot nu toe is het gegaan om een stoffelijke en bovendien tijdelijke zegen. Het betreft het herstel van Israël in het genot van de zegen van vroegere dagen. Dit feit is gegrond op genade, een genade die voorkomt dat de zegen weer verloren gaat. Nu gaat de profeet spreken over de geestelijke zegeningen die de Messias, de Christus, Zijn volk zal brengen. Hierin zullen alle volken delen die Hem hebben aangenomen. God zal namelijk vanuit de hemel Zijn Geest uitstorten “op alle vlees”.
“Uitstorten” wijst op de overvloedig rijke mate waarmee de Geest wordt geschonken (Js 32:15a). Dit zal “daarna” gebeuren, dat is na de verdelging van de Assyriërs. De vernietiging van de laatste vijandelijke machten van Israël en de uitstorting van de Geest zijn de laatste gebeurtenissen die worden vermeld (Ez 39:29), voordat de profeet Ezechiël de tempel en het land tijdens het vrederijk beschrijft (Ezechiël 40-48).
Petrus haalt deze verzen uit Joël 2 in Handelingen 2 aan zonder te zeggen dat het de vervulling is van deze profetie (Jl 2:28-32; Hd 2:16-21). Dat is ook niet zo. Hij verwijst naar Joël 2 omdat wat op de Pinksterdag gebeurt hetzelfde karakter heeft als wat Joël aankondigt. De uitstorting van de Heilige Geest op de Pinksterdag is iets wat doet denken aan wat Joël heeft gezegd.
We kunnen zeggen dat wat op de Pinksterdag gebeurt, een voorvervulling van de profetie is, niet de vervulling zelf. De vervulling van wat Joël zegt, zal plaatsvinden nadat voldaan is aan wat hij in de voorgaande verzen heeft geprofeteerd. Het woord “daarna”, waarmee vers 28 begint, laat zien dat er een chronologisch verband is met de voorgaande verzen.
Het hoofddoel van Petrus om dit vers uit Joël aan te halen is om de Joden duidelijk te maken dat dit wonderlijke dat zo plotseling in hun midden plaatsvindt, volledig bevestigd wordt door wat Joël over de uitstorting van de Geest gezegd heeft. Maar de uitstorting die in Petrus’ dagen plaatsvindt, is niet de volle vervulling van de gebeurtenis die door Joël is aangekondigd.
De Heilige Geest komt op de dag van het Pinksterfeest op aarde. Door Zijn komst ontstaat de gemeente die Hij verder zal vormen. Die uitstorting vindt plaats om een volk voor de hemel te vormen. Daarvoor is Hij nog steeds op aarde. Waar Joël over schrijft, kan pas plaatsvinden als de vijanden van Israël verslagen zijn en het volk zelf in zijn land woont.
“Alle vlees” betekent niet ‘alle dan levende mensen’. Het geeft aan dat het uitstorten van de Heilige Geest niet een gebeurtenis is die beperkt is tot de Joden. Ook dat maakt de Pinksterdag duidelijk. Het is niet zo, dat God alle bekeerden de Joodse taal laat spreken, maar Hij laat de Joden de talen spreken van de volksgenoten die onder de heidenen verstrooid zijn. Dit is een bijzonder getuigenis van de genade die uitgaat naar de heidenen. De heidenen worden niet ingevoegd in het Joodse volk, maar zij krijgen als heidenen deel aan de zegen van de Heilige Geest.
Al de verschillende talen zijn het gevolg van het oordeel van God over de mensen vanwege hun hoogmoedige plan om een eigen eenheid te vormen door het bouwen van de toren van Babel (Gn 11:1-9). Maar nu gaat de genade van God ook uit naar hen en heft Hij het oordeel van de spraakverwarring op door het wonder van het spreken in talen. De taal vormt geen barrière meer.
De werking van de Geest Die is uitgestort, uit zich in het profeteren. Op de Pinksterdag blijkt dat in het spreken in talen “over de grote daden van God” (Hd 2:11). Het lijkt erop dat het spreken in talen hier een vorm van profeteren is, want door dit spreken en door de uitleg die door Petrus wordt gegeven, worden mensen in het hart getroffen en velen bekeren zich (Hd 2:37,41).
De Geest als gave is in het Oude Testament alleen voorbehouden aan personen met een speciale plaats in Gods volk zoals koningen en profeten. Dat het hele volk zal profeteren, is bij een wens gebleven die door Mozes is uitgesproken (Nm 11:29). Deze wens van Mozes is bij Joël een belofte van de HEERE geworden. Zonen en dochters zullen profeteren. Hiervoor is wel een door de Geest bezield leven nodig. Alleen daardoor is men ontvankelijk voor Goddelijke openbaringen. Dat zal het geval zijn bij allen die het vrederijk zullen binnengaan. Profeteren is het spreken uit de tegenwoordigheid van God met kennis van Zijn wil. God zal aan de ouderen Zijn wil door dromen bekendmaken en aan jongemannen door visioenen.
Het verschil tussen ‘dromen’ en ‘visioenen’ is dat bij dromen dingen gezien worden in de slaap, terwijl dat bij visioenen niet het geval hoeft te zijn. Bij visioenen gaat het ook meer om wat gezien wordt, de verschijning. We vinden vaker in de Schrift dat God Zijn wil bekendmaakt door dromen (Jb 33:14-18; Gn 20:3,6; Mt 1:20; 2:12-22) en visioenen (Gn 15:1; 46:2; 1Sm 3:1,15). Het verband tussen profeteren en dromen en visioenen komt duidelijk naar voren in wat de HEERE tegen Aäron en Mirjam zegt, nadat zij tegen Mozes hebben gesproken: “Luister toch naar Mijn woorden! Als [iemand] onder u een profeet is, maak Ik, de HEERE Mij door een visioen aan hem bekend, spreek Ik met Hem door een droom” (Nm 12:6).
29 De Geest op allen
29 Ja, zelfs op de dienaren en op de dienaressen
zal Ik in die dagen Mijn Geest uitstorten.
Zoals al is opgemerkt, zien we in het Oude Testament de Geest niet algemeen gebruikmaken van ieder lid van het volk. Hij verricht Zijn werk vooral door koningen, priesters en profeten. In de toekomst zal dat anders zijn. Dan ontvangen alle lagen van het volk, zelfs dienaren en dienaressen deze gave. Er zal geen onderscheid zijn naar geslacht, leeftijd of maatschappelijke status. De ouderen, bij wie de kracht afneemt of zelfs weg is, zullen evenals de jongeren, die nog weinig of geen ervaring hebben in de dingen van God, van Hem openbaringen krijgen in dromen en visioenen.
30 - 31 Wondertekenen
30 Ik zal wondertekenen geven aan de hemel en op de aarde:
bloed en vuur en rookzuilen.
31 De zon zal veranderd worden in duisternis
en de maan in bloed,
voor die dag van de HEERE komt,
die grote en ontzagwekkende.
In de letterlijke zin zal de Geest uiteindelijk worden uitgestort op alle vlees op het moment dat de Assyriërs en alle vijanden zijn verslagen en de HEERE Zijn volk weer in Zijn land heeft geplaatst. De tekenen waarvan in dit vers sprake is, zullen aan die gebeurtenis voorafgaan. Hoewel Petrus deze verzen in Handelingen 2 wel citeert, volgen deze tekenen niet direct op de uitstorting van de Geest. Dat komt omdat Israël als natie zich niet heeft bekeerd, maar nog ongehoorzaam was (en nog steeds is).
Als ze zich hadden bekeerd, zou “die dag van de HEERE … die grote en ontzagwekkende” onmiddellijk zijn aangebroken. De HEERE zou de vijanden zowel binnen Israël als daarbuiten ten gunste van Zijn volk hebben geoordeeld. Zijn optreden zou gepaard zijn gegaan met de verschijnselen die hier worden genoemd. Nu moet die dag nog komen. Daarom zijn ook die verschijnselen nog toekomst. Ze zullen zeker plaatsvinden en wel nadat de gemeente is opgenomen (Op 6:12-17).
Onder het in Openbaring 6 genoemde zesde zegel vinden oordelen plaats die sterk overeenkomen met wat Joël zegt. Alle oordelen die vanaf Openbaring 6 plaatsvinden, vallen onder de “dag van de HEERE … die grote en ontzagwekkende”. Zij banen de weg voor de wederkomst van Christus naar de aarde om Zijn rijk van vrede en gerechtigheid te vestigen.
32 Ontkoming
32 Het zal geschieden dat ieder die de Naam van de HEERE zal aanroepen, behouden zal worden.
Want op de berg Sion en in Jeruzalem zal ontkoming zijn,
zoals de HEERE gezegd heeft,
namelijk bij hen die ontkomen zijn,
die de HEERE roepen zal.
In die tijd van grote nood, waarin plaatsvindt wat in de verzen 30-31 vermeld staat, is de redding voor iedereen die zijn hopeloze situatie inziet alleen mogelijk door het aanroepen van de Naam van de HEERE. Wie in vertrouwend geloof tot Hem nadert, komt niet om, maar wordt behouden. In Romeinen 10 wordt dit vers aangehaald en van algemene toepassing verklaard voor de verkondiging van het evangelie (Rm 10:13). Er wordt met betrekking tot het evangelie geen onderscheid gemaakt in oordeel en ook geen onderscheid in het aanbieden van de behoudenis. Het is voor iedereen beschikbaar. Door alle eeuwen heen is de behoudenis alleen te vinden in het geloof in de Heer Jezus. Hij is de HEERE.
Hier in Joël wordt de behoudenis ook nog verbonden aan Jeruzalem en Sion, want dat is de plaats van waaruit de Heer Jezus zal regeren (vgl. Ob 1:17). Daar woont Hij; bij Hem is ieder veilig. Allen die door de HEERE worden geroepen, zullen daarheen gaan. Hier vinden we het overblijfsel dat behouden wordt. Een overblijfsel is “naar [de] verkiezing van [de] genade” (Rm 11:5; 9:27). Beide zijden zijn waar en noodzakelijk. Aan de ene kant klinkt de oproep om de Naam van de HEERE aan te roepen om behouden te worden. Aan de andere kant worden alleen zij behouden die door de HEERE worden geroepen.
Zo is het ook vandaag. God beveelt de mensen “dat zij zich allen overal moeten bekeren” (Hd 17:30). Dit bevel moet niet worden ontkracht door te zeggen dat je je niet kunt bekeren, maar dat God dit moet doen en dat het alleen gebeurt als je uitverkoren bent. Dan schuif je zomaar het Woord van God aan de kant en maak je elke prediking van het evangelie tot een nutteloze bezigheid. Tevens wordt God tot een leugenaar verklaard. Hij is dan immers Iemand Die dingen zegt die niet waar zijn. Hij vraagt iets van de mens wat deze niet kan. Maar zo is God niet! Als Hij iets van de mens vraagt, geeft Hij ook de kracht om het te doen. Zo is God! Tegelijk is het ook zo dat iemand die zich bekeerd heeft, dit alleen maar kan zeggen omdat hij uitverkoren is.
Je kunt het vergelijken met een uitnodiging die boven de deur van een huis staat. Er staat dat iedereen mag binnenkomen en dan iets krijgt. Wie dat ook werkelijk doet, leest boven de deur aan de binnenkant: uitverkoren. God weet wie daadwerkelijk Zijn uitnodiging zullen aannemen om behouden te worden. Maar nooit mogen deze twee kanten van de waarheid tegen elkaar worden uitgespeeld. Het evangelie moet zonder onderscheid aan alle mensen worden gepredikt, terwijl de uitverkiezing een waarheid is die alle gelovigen met grote dankbaarheid mogen omhelzen.