Inleiding
Jeruzalem en Juda worden opgeroepen de sprinkhanenplaag die het land heeft getroffen ter harte te nemen (verzen 2-4).
1. De profeet roept als eersten de dronkaards op om over dit onheil te weeklagen (verzen 5-7).
2. Vervolgens roept hij allen die direct door de plaag zijn getroffen, de landbouwers en wijngaardeniers, op tot een weeklacht (verzen 8-12).
3. Ten slotte richt hij diezelfde oproep tot de priesters, aan wie hij tevens opdraagt het volk bijeen te roepen om zich voor de HEERE te verootmoedigen (verzen 13-18).
In de verzen 19-20 geeft de profeet zelf het voorbeeld en roept tot de HEERE.
1 Het woord van de HEERE
1 Het woord van de HEERE dat gekomen is tot Joël, de zoon van Pethuel.
Het boek Joël bevat geen woord van mensen, maar “het woord van de HEERE”. Zo beginnen ook de boeken Hosea, Jona, Micha en Zefanja. Het boek moet gelezen worden als een Goddelijke openbaring. Het is het woord dat van God komt, Hij heeft het uitgesproken en in opdracht van Hem moet het worden doorgegeven.
Het woord dat van God komt, is meer dan alleen dat God spreekt. Het spreken van God is meer dan alleen woorden zeggen. Gods spreken is een daad, een handeling die iets bewerkt. In het spreken van God ligt kracht, het doet wat Hem behaagt en keert nooit leeg terug (Js 55:10-11). Joël is een van de heilige mensen die Petrus bedoelt als hij schrijft: “Want niet door [de] wil van een mens werd ooit profetie voortgebracht, maar <heilige> mensen van Godswege hebben, door [de] Heilige Geest gedreven, gesproken” (2Pt 1:21).
Evenals bij Obadja, Nahum, Habakuk en Maleachi ontbreekt elke vermelding van tijd of plaats van herkomst van de profeet. Zie ook de inleiding onder ‘Wie was Joël?’ en ‘Wanneer heeft Joël geleefd?’
2 Terug in de herinnering
2 Hoor dit, oudsten,
neem [dit] ter ore, alle inwoners van het land!
Is dit gebeurd in uw dagen
of in de dagen van uw vaderen?
Met de oproepen “hoor dit” en “neem [dit] ter ore” vraagt Joël aandacht voor zijn boodschap. De “oudsten” zijn de meest verantwoordelijken. Zij zijn de volksleiders, mannen die door een lange levenservaring wijs zijn geworden. Hun herinnering gaat ook het verst terug. Zij moeten begrijpen dat de ramp die hen getroffen heeft, geen toevallige samenloop van omstandigheden is. Ze mogen er ook geen wetenschappelijke verklaringen voor geven, alsof een samenspel van natuurkundige factoren ervoor heeft gezorgd dat het grote aantal sprinkhanen precies op dit tijdstip nu net in Juda is neergestreken. Juist deze oude, wijze mannen moeten beseffen dat deze ramp een waarschuwing van God inhoudt.
Maar ook het ‘gewone’ volk wordt voorgehouden dat ze, in wat er is gebeurd, het handelen van God moeten (h)erkennen. Als ze eens in hun herinnering en nog verder in de geschiedenis teruggaan, zullen ze moeten toegeven dat zoiets nog nooit is gebeurd in hun land. De plaag die hen nu treft, is groter dan elke voorgaande plaag die hen heeft getroffen. Waarom? Omdat zij nog grotere zondaars zijn dan hun vaderen.
Elke natuurramp of andersoortige ramp, bijvoorbeeld ziekte of oorlog, is een gebeurtenis waardoor God tot het geweten van mensen wil spreken. Als mensen geen gehoor geven aan Zijn Woord, zal Hij door krachtiger middelen spreken. De bekende schrijver C.S. Lewis heeft ergens opgemerkt: ‘God fluistert door Zijn Woord, Hij buldert door een ramp.’ Na afloop van een lezing met de titel ‘God is er en Hij spreekt’ kwam een vrouw naar me toe die zei: ‘Ik ben dankbaar dat God tegen me heeft gebulderd omdat ik niet naar Zijn Woord luisterde.’
Ook vandaag spreekt God nog tot een volk en tot de enkeling door gebeurtenissen. Het doel is dat er naar Hem geluisterd wordt. Dat gold ook voor de man die uitdagend tegen zijn in God gelovende zoontje zei dat God hem maar eens op zijn schouder moest tikken als Hij bestond. Enige tijd later sloeg hij met zijn auto over de kop. Hij bleef wonderlijk bewaard. Alleen zijn schouder was beschadigd. Zijn zoontje zei toen: ‘Papa, was dat niet het tikken van God op uw schouder?’ De man zag in dat God tot hem had gesproken. Hij bekeerde zich tot God en kwam tot geloof in de Heer Jezus.
3 De les voor de toekomst
3 Vertel erover aan uw kinderen
en [laten] uw kinderen [erover] aan hun kinderen [vertellen]
en hun kinderen [weer] aan de volgende generatie.
Er moet niet alleen gegraven worden in het verleden, er moet ook worden gedacht aan de toekomst. De komende generaties mogen niet vergeten wat God met hen heeft gedaan. De vaders moeten hun kinderen vertellen welk oordeel hen getroffen heeft, hoe God hen heeft moeten straffen. Dat mogen ze niet verzwijgen, ze moeten er eerlijk mee voor de dag komen. Hun kinderen moeten het ook weer doorgeven. Zo zijn ook de wonderen die God heeft gedaan bij de bevrijding van Zijn volk uit Egypte, aan de volgende geslachten doorgegeven (Ri 6:13a).
Dit doorgeven van Gods kastijding moet als waarschuwing dienen en niet als leuk verhaal om het publiek te vermaken. Wij zijn namelijk goed in staat verhalen uit het verleden te vertellen, zonder in te gaan op wat wij eruit moeten leren. God wil niet dat op die manier met ‘onderwijs’, met Zijn handelen met een afwijkend volk, wordt omgegaan. Hij wil dat Zijn optreden wordt doorgegeven, opdat de kinderen niet in hetzelfde kwaad zullen vallen en zij erdoor zullen leren de HEERE te vrezen.
‘Erover’ vertellen houdt meer in dan vertel ‘het’. Vertel ‘het’ kan betekenen dat alleen het loutere feit, de gebeurtenis op zich wordt doorgegeven. Maar God wil dat er meer wordt doorgegeven. Hij wil ook dat de oorzaak van de plaag en de gevolgen ervan worden vermeld en dat de volgende generatie er de juiste lering uit zal trekken. Niet slechts wat er is gebeurd, moet worden verteld, maar er moet vooral worden gewezen op hoe God heeft gehandeld.
Het doorgeven van de geschiedenislessen gaat door tot op de vierde generatie. Hiermee wil Joël benadrukken dat het gebeurde moet worden doorgegeven tot in verre geslachten (vgl. Sp 4:1-4). In dit verband is het de moeite waard naar Psalm 78 te kijken. Die psalm is een leerdicht van Asaf, waarin hij, net als Joël, de les van de geschiedenis voorhoudt aan het volk. Ook Asaf begint met de oproep om te horen en vervolgens spoort hij aan om het gehoorde door te geven aan het volgende geslacht:
1 Een onderwijzing van Asaf.
Mijn volk, neem mijn onderricht ter ore,
neig uw oor tot de woorden van mijn mond.
2 Ik wil mijn mond met spreuken opendoen
en van aloude verborgenheden doen overvloeien,
3 die wij gehoord hebben en weten
en onze vaders ons verteld hebben.
4 Wij zullen ze niet verbergen voor hun kinderen,
[maar] aan de volgende generatie
de loffelijke daden van de HEERE vertellen,
Zijn kracht en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. (Ps 78:1-4)
In zijn leerdicht herinnert Asaf ook aan de sprinkhanen in Egypte, wat zij daar deden: “Hij gaf hun gewas aan de zwermsprinkhaan, aan de veldsprinkhaan hun opbrengst” (Ps 78:46). Het is van grote betekenis aan onze kinderen en kleinkinderen gebeurtenissen door te vertellen uit een korter of langer verleden, waaruit het handelen van God in ons leven of dat van anderen blijkt. We geven daarmee onze kinderen een goed stuk gereedschap in handen waardoor ze de wil van God beter leren kennen.
Het valt te vrezen dat heel wat ouders hun kinderen nauwelijks iets kunnen vertellen over wat de Heer in hun leven heeft gedaan omdat ze nauwelijks met Hem leven. Druk, druk, druk met allerlei dingen, maar geen tijd om eens met de kinderen te praten over Gods leiding in hun leven.
Er is ook weinig kennis van wat God in het leven van andere, toegewijde christenen heeft gedaan. We kunnen onze kinderen maar moeilijk stimuleren eens een goed boek te lezen over ervaringen die mannen en vrouwen met de Heer hebben opgedaan als we er zelf geen belangstelling voor tonen. Mozes roept Israël op, vlak voordat het volk het beloofde land binnentrekt, met hun kinderen te spreken over de daden en woorden van de HEERE (Dt 4:9; 6:6-7,20-25).
4 De sprinkhanen
4 Wat de jonge sprinkhaan overliet, at de veldsprinkhaan op;
wat de veldsprinkhaan overliet, at de treksprinkhaan op;
en wat de treksprinkhaan overliet, at de zwermsprinkhaan op.
Het uitgangspunt van Joëls profetie is een sprinkhanenplaag die het land onlangs geteisterd heeft. Dat deze plaag een strafgericht van God is, zal duidelijk zijn voor wie een oor heeft om te horen. Dat was ook zo, toen de HEERE in Egypte deze plaag over de onderdrukkers van Zijn volk zond (Ex 10:12-15; Ps 78:46; 105:34). Evenals de plaag in Egypte is de plaag in de dagen van Joël er een zonder weerga.
Als zowel Egypte als Israël door een ongeëvenaarde plaag van sprinkhanen wordt getroffen, kan dat niet anders betekenen dan dat Israël geestelijk gelijk is geworden aan Egypte (vgl. Op 11:8). God waarschuwt Zijn volk ook meerdere keren dat zij bij ongehoorzaamheid worden gestraft met de plagen en ziekten van Egypte (Dt 28:38,42,60). Zowel voor Egypte als voor Israël is deze plaag een kastijding van God die moet aanzetten tot boetedoening en gebed (vgl. Am 4:9; 1Kn 8:37-40).
Eén enkele sprinkhaan is onbetekenend, stelt niets voor, maakt geen enkele indruk, is zomaar dood te trappen. De Israëlieten in hun ongeloof voelden zich zo tegenover de reuzen in Kanaän (Nm 13:33). Maar in grote aantallen zijn ze overweldigend en verwoestend (Ri 6:5; 7:12). Hoe zwakker het instrument is, des te duidelijker wordt door het gebruik van zo’n instrument en wat het bewerkt, dat God erachter staat en dat Híj het gebruikt.
De vier namen waarmee Joël de sprinkhanen noemt, lijken aan te geven dat het om verschillende soorten sprinkhanen gaat met elk een eigen naam die achtereenvolgens het land hebben geteisterd.
1. De naam van de eerste, “jonge sprinkhaan” (of ‘knager’) is in het Hebreeuws gazam, dit is een jonge, vleugelloze sprinkhaan;
2. de tweede, “veldsprinkhaan” (of ‘vermeerderer’) heet arbèh, dit is de volledig ontwikkelde, gevleugelde sprinkhaan (zo heet ook de sprinkhaan die door God vroeger als plaag over Egypte is gebruikt);
3. de derde, “treksprinkhaan” (of: ‘springer’), heet yélek en is een ander soort sprinkhaan;
4. de vierde, “zwermsprinkhaan” (of: ‘verdelger’) heet chasil en is weer een ander soort.
In de Bijbel worden nog meer soorten sprinkhanen genoemd, maar de vier die Joël noemt, zijn de gevaarlijkste en schadelijkste.
Omdat een zwerm sprinkhanen alles kaalvreet en niets overlaat, zal “overliet” betekenen ‘wat weer is ontsproten’, nadat alles was kaalgevreten. Dat sluit ook aan bij de gedachte dat het land achtereenvolgens door vier soorten sprinkhanen is bezocht.
Het getal vier komt in nog twee andere Schriftplaatsen voor waar over straffen van God over het volk wordt gesproken (Jr 15:3; Ez 14:21). Vier is het getal van de aarde. De aarde kent vier windrichtingen (vgl. Dn 7:2; Op 7:1; 20:8). Ook zijn er vier seizoenen die het leven op aarde bepalen. Zo staat het getal vier symbool voor iets wat allesomvattend is. Het noemen van de namen van vier sprinkhanen geeft aan dat het om een oordeel gaat dat zich over heel Juda, naar alle kanten, heeft uitgebreid.
Voor een volk dat van de oogst afhankelijk is, is een plaag als die van sprinkhanen een levensbedreigende ramp. De oogstfeesten die telkens gehouden worden, geven het belang van de oogst aan. Plotseling is er geen oogst meer in te zamelen. Alles verdwijnt in één keer. Er is geen verzekering die de schade dekt. Alle middelen van bestaan zijn verdwenen. Het land staat aan de rand van de afgrond. Daarom moet de boodschap van Joël wel gehoord worden. Of is het volk zo ver bij God vandaan dat het niet meer te bereiken is?
Binnen het volk van God in onze tijd zijn ‘sprinkhanen’ stelselmatig bezig geweest Gods volk van zijn voedsel te beroven. In Gods Woord worden sprinkhanen verbonden met demonische machten (Op 9:3). Deze machten infiltreren steeds sterker in de christenheid. Zij manipuleren christenen die zich niet onder het gezag van het Woord van God stellen, maar menen dat zij God wel op hun eigen manier kunnen dienen.
Mensen die zich uitgeven voor leiders van Gods volk, houden het volk voor dat je de Bijbel niet serieus moet nemen. Of ze vertellen dat de Bijbel alleen waar is als je beleeft wat erin staat. Alsof de waarheid van God afhangt van de gevoelens die een mens daarover heeft en niet van het loutere feit dat God gesproken heeft en het alleen daarom al waar is, hoe strijdig dat soms ook met bepaalde menselijke gevoelens kan zijn. In die situatie zijn profeten nodig om eraan te herinneren wat we kwijt zijn en te wijzen op de rijke inhoud en voedingswaarde van het Woord van God.
5 Dronkaards
5 Ontwaak, dronkaards, en ween.
Weeklaag, alle wijndrinkers,
over de jonge wijn, want die is van uw mond weggenomen.
Na de oudsten en alle andere inwoners van het land te hebben opgeroepen om naar hem te luisteren spreekt Joël nu speciaal tot de dronkaards. Dronkaards zijn mensen die Gods zegeningen misbruiken. Dat hij hen moet aansporen om wakker te worden, ondanks het feit dat ze niets meer te drinken hebben, laat zien hoe blind en ongevoelig ze zijn voor de uitingen van Gods misnoegen. Ze slapen hun roes nog uit, terwijl God zo ernstig spreekt. Dronkaards zijn blijkbaar in grote aantallen aanwezig daar ze als groep kunnen worden aangesproken. Veel Judeeërs leven nog in een onbezorgde roes voort.
Hier wordt vooral de onbezorgde vreugde aan de kaak gesteld. Zij die niet wakker worden door Gods stem in Zijn Woord, zullen gewekt worden door Zijn tucht. Zij die niet tot stilstand komen door oordelen veraf, zullen die oordelen aan den lijve ondervinden. Het is rechtvaardig dat God de luxe en overdaad van hen wegneemt. Hoe meer de mens zijn geluk afhankelijk maakt van wat hem bevredigt en wat voldoening geeft aan zijn gevoelens, des te harder ervaart hij het oordeel als dat hem juist in deze dingen treft. Plotseling zullen ze ontdekken dat al die zegeningen geen echte bevrediging hebben gegeven omdat ze los van God tot bevrediging van de eigen begeerten zijn genoten. Zij zullen huilen en jammeren. Vijf keer wordt over weeklagen gesproken in dit hoofdstuk (verzen 5,8,9,10,11).
De enige mensen voor wie dit oordeel geen straf is, zijn de nazireeërs. Zij drinken namelijk geen wijn; daarvan hebben ze vrijwillig afstand gedaan (Nm 6:1-4). De nazireeër is een mooi beeld van iemand die zich, geheel vrijwillig, aan de Heer aanbiedt om alleen voor Hem te leven. Hij doet daarbij afstand van dingen die op zichzelf niet verkeerd zijn – het was voor een Israëliet niet verkeerd om wijn te drinken – maar die wel het gevaar in zich bergen, dat tekort wordt gedaan aan de volle toewijding aan Christus.
Het afstand doen van aardse zegeningen wil zeggen dat aan die dingen een ondergeschikte plaats wordt gegeven. Het houdt in: afzien van het recht om je geld en goed, je tijd en capaciteiten te besteden naar eigen idee. Je levert alles uit aan Christus, zodat Hij het gezag erover heeft. Christenen die vrijwillig afstand doen van het genot van aardse zegeningen, zullen er niet om treuren als ze die zegeningen plotseling moeten missen.
Dronkenschap is de enige zonde die in dit boek in verbinding met Israël wordt genoemd. Daarom lijkt het erop dat vooral deze zonde de toestand van het volk karakteriseert. Dronkenschap wil zeggen dat wij de dingen die God in Zijn schepping aan de mens heeft gegeven om van te genieten, overvloedig en los van Hem tot ons nemen. Ieder mens die belijdt met God in verbinding te staan, maar in werkelijkheid los van Hem leeft, is niet in staat zich een nuchter en bezonnen oordeel te vormen over de dingen van het leven. Hij is beneveld in zijn denken.
Los van God leven wil zeggen dat we God niet betrekken bij de dingen van het leven. We maken plannen zonder Hem te vragen wat Hij ervan vindt. Plannen maken is niet verkeerd, maar het is wel verkeerd om plannen te maken zonder die aan Hem voor te leggen en vervolgens Zijn beslissing daarover te aanvaarden. Als het volk van God eenmaal op zo’n manier is gaan leven, moet God Zich bedienen van ingrijpende methoden om hen uit ‘hun roes’ wakker te schudden. Hij wil betrokken worden bij alles wat Zijn volk doet. Hij kan niet toestaan dat Zijn volk aan Hem voorbijgaat, Hem niet raadpleegt.
6 Sprinkhanen die optrekken
6 Want een volk is tegen Mijn land opgetrokken,
machtig en niet te tellen;
zijn tanden zijn leeuwentanden,
het heeft de hoektanden van een leeuwin.
Onder de vier kleinste dieren op aarde, maar die bovenmate wijs zijn (Sp 30:24), behoort ook de sprinkhaan: “De sprinkhaan heeft geen koning, maar hij trekt gezamenlijk ordelijk op” (Sp 30:27). Sprinkhanen vormen ‘een volk’ dat, hoewel het geen koning heeft, toch met wijsheid optrekt. Deze wijsheid komt van God; Hij bestuurt dit volk. Sprinkhanen zijn machtig omdat ze ontelbaar zijn. Bovendien vormen ze een eenheid; er is geen bres in hun gelederen te slaan. Ze blijven een gesloten front vormen.
Hierin ligt een mooie toepassing voor de gemeente nu. Als we even de verwoestende uitwerking buiten beschouwing laten, zoals ook het zojuist aangehaalde Spreuken 30:27 doet, zien we in deze diertjes een prachtig kenmerk van hoe God wil dat de gemeente functioneert. Zij heeft ook geen zichtbare leiding, maar is in alles afhankelijk van de onzichtbare, maar daarom niet minder werkelijke leiding van de Heilige Geest. Als ieder lid van de gemeente zich stelt onder de leiding van de Geest, zowel in het dagelijks leven als in de samenkomsten, zal dit tot uitdrukking komen in het eensgezind optrekken van de gelovigen. Het zal de vijand dan ook niet lukken om verdeeldheid te zaaien.
Het getuigt van wijsheid als kinderen van God zich aan die onzichtbare leiding onderwerpen. De Geest van God maakt door het Woord van God duidelijk hoe Hij ieder lid afzonderlijk en alle leden samen wil leiden. Als ieder lid Gods Woord leest, zal ook duidelijk worden wat zijn of haar functie in het geheel is en hoe die functie ten dienste van het geheel kan worden uitgeoefend.
De sprinkhanen waarover Joël spreekt, worden “een volk” genoemd. Daarmee wordt duidelijk dat in deze sprinkhanen een voorbeeld gezien kan worden van een volk dat op oorlogspad is. De machtige wapens waarover zij beschikken, zijn hun tanden, die met de tanden van een leeuw en de hoektanden van een leeuwin worden vergeleken (vgl. Op 9:8). De koning van de dieren grijpt zijn prooi en verscheurt die met zijn tanden zonder los te laten. Hetzelfde vernietigende werk doen sprinkhanen met hun tanden. Ze vreten alles kaal. Als deze diertjes al zo’n onheil aanrichten, hoeveel te meer zal dat gebeuren door het vijandige volk, waarvan het optreden uitvoerig in het volgende hoofdstuk wordt beschreven (Jl 2:1-11).
Deze vernietigende kracht wordt losgelaten op wat God “Mijn land” noemt. Daarom treft de kastijding die God over Zijn land moet brengen ook Hem Zelf. Dat zullen we in vers 9 ook nog zien, waar wordt gezegd dat Hem geen offers meer worden gebracht. Dit maakt duidelijk dat God niet vanuit Zijn hoge en verheven positie een oordeel zendt zonder er Zelf bij betrokken te zijn (Kl 3:33).
Het land is aan Israël toevertrouwd, om het voor Hem te beheren en Hem de vrucht ervan te geven. Zelf mogen ze ook van al het goede ervan genieten. Maar als zij het land als hun eigen land gaan beschouwen en er roofbouw gaan plegen, moet God hen door tucht in herinnering brengen wat Hij heeft gezegd: “Want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij” (Lv 25:23b).
7 Mijn wijnstok, Mijn vijgenboom
7 Het heeft van Mijn wijnstok een woestenij gemaakt
en Mijn vijgenboom tot een kale tak.
Het heeft hem volledig afgeschild en weggeworpen,
zijn ranken zijn wit geworden.
Nadat God in het vorige vers over het land als “Mijn land” heeft gesproken, noemt Hij Israël hier “Mijn wijnstok” en “Mijn vijgenboom”. Wijnstok en vijgenboom gelden als symbolen van welstand, rust en vrede (1Kn 4:25; Mi 4:4). Wijnstok en vijgenboom worden vaker samen genoemd (Ps 105:33; Js 36:16; Jr 5:17; Hs 2:11). Het hout van deze bomen is waardeloos (Ez 15:1-5). Het gaat de landman bij de wijnstok en de vijgenboom ook niet om hout ervan, maar om hun vrucht. Die vrucht heeft Zijn volk niet aan Hem gegeven, maar voor zichzelf gehouden.
Daarom wordt nu wat een gave van God aan Zijn volk is, van hen weggenomen. En hoe radicaal. De sprinkhanen vreten niet alleen alle groen op, maar de bomen worden zelfs van hun schors ontdaan. Daarom dragen wijnstok en vijgenboom geen vrucht meer. In overdrachtelijke zin geldt dit voor Israël. Het levert sinds lange tijd geen vrucht meer voor God. Alles is ‘ontschorst’ en dood. Pas als de gemeente is opgenomen en God weer met Israël verdergaat, komt er nieuw leven, zoals Paulus zegt: “Wat zal hun aanneming anders zijn dan leven uit [de] doden?” (Rm 11:15).
8 Droefheid om verlies van een geliefde
8 Weeklaag als een jonge vrouw, omgord met een rouwgewaad,
[die klaagt] om de man van haar jeugd.
Het volk wordt opgeroepen te weeklagen. Hun droefheid moet blijken uit het dragen van een rouwgewaad. De ellende die over Juda is gekomen en die tot droefheid moet leiden, wordt vergeleken met verdriet dat wordt veroorzaakt door het verbreken van een liefdesrelatie. De oorzaak van het verdriet stelt de profeet voor in het beeld van een rouwende bruid van wie de geliefde kort voor het huwelijk uit het leven is weggerukt. Hierin wordt zowel het onverwachte als het intens smartelijke getekend.
Het lot van Juda en Jeruzalem wordt vergeleken met het lot van een bruid die het zonder de gemeenschap met haar man moet stellen. Juda en Jeruzalem hebben door de noodsituatie ook geen gemeenschap meer met de HEERE, zoals die voorheen is beleefd in de offerdienst. De middelen om te offeren zijn het volk geschonken als een bewijs van hun trouw aan de HEERE. Omdat al hun hoop verbonden is met aardse zegeningen, kan het wegvallen daarvan niet anders dan grote smart tot gevolg hebben.
In algemene zin kunnen we hieraan de les verbinden dat wie alleen werkt voor het voedsel dat vergaat (Jh 6:27), bedrogen uitkomt met zijn werk. Alle aardse voorspoed kan zomaar wegvallen. In dat geval is het te hopen, net als hier bij Israël, dat dit smartelijke een droefheid bewerkt die in overeenstemming is met God en niet alleen een droefheid om de zegeningen die verloren zijn gegaan (2Ko 7:10).
9 Geen graanoffer en plengoffer
9 Graanoffer en plengoffer zijn weggenomen
van het huis van de HEERE.
De priesters treuren,
de dienaren van de HEERE.
Het eerste gevolg van de vernieling van de oogst is, dat er geen graanoffer en pleng- of drankoffer meer in de tempel kunnen worden gebracht. Het lijkt erop dat de Judeeërs tot aan de ramp wel offers hebben gebracht, omdat het wegnemen ervan aan de sprinkhanen wordt toegeschreven. Dat kan betekenen dat het volk tot dat moment heeft voldaan aan zijn godsdienstige verplichtingen voor wat betreft het brengen van de voorgeschreven offers. Maar terwijl ze hun plichten aan God vervullen, maken ze tevens de maat van hun ongerechtigheid vol en komt Gods oordeel daarover. Een mens kan de uiterlijke handelingen die bij zijn godsdienst horen, uiterst nauwgezet verrichten zonder dat zijn hart erbij betrokken is.
Het wegvallen van de offers is een grote ramp. Graanoffer en pleng- of drankoffer worden genoemd omdat ze plantaardig zijn en dan ook direct door de sprinkhanenplaag getroffen zijn. Een beschrijving van het graanoffer kunnen we lezen in Leviticus 2. Zoals alle offers is ook het graanoffer een beeld van de Heer Jezus. Dierlijke offers zijn een beeld van het werk dat de Heer Jezus aan het kruis heeft gedaan. Het graanoffer is geen bloedig offer. Het spreekt dan ook van Hem als Mens op aarde, Die Zich in Zijn leven dat aan Zijn werk op het kruis is voorafgegaan, volkomen aan God heeft toegewijd. Het pleng- of drankoffer is een offer van wijn, die wordt uitgegoten over een ander offer, het hoofdoffer, heen (Nm 28:7,14; vgl. Fp 2:17). Het spreekt van de vreugde – waarvan de wijn een beeld is – waarmee de Heer Jezus Zich aan God heeft geofferd.
De geestelijke betekenis is voor ons belangrijk. Het wegvallen van de genoemde offers betekent dat zich een situatie bij Gods volk kan voordoen waardoor het niet meer beseft Wie de Heer Jezus voor God is. Er is geen besef meer van de volkomen toewijding van de Heer Jezus aan God, zoals die in het graanoffer wordt voorgesteld. Ook wordt er niet meer aan gedacht, dat het Zijn vreugde was de wil van Zijn Vader te doen, zoals het pleng- of drank offer laat zien.
Het wil zeggen dat we niet meer aan God vertellen – dat is voor ons de betekenis van ‘offeren’ – hoe geweldig de Heer Jezus Hem heeft gediend en dat Hij dat altijd met blijdschap heeft gedaan. Er is geen gemeenschap meer met God. God, bij Wie alles gaat om Zijn Zoon – Wíe Hij is, wát Hij heeft gedaan en hóe Hij het heeft gedaan –, wordt tekortgedaan. Wat een groot verlies voor God. Wie God tekortdoet, doet ook zichzelf tekort. Wie de Heer Jezus niet als het ware Graanoffer en Pleng- of Drankoffer kent, weet ook niet meer dat zijn eigen leven een offerande mag zijn. Iemand die alleen voor zichzelf en zijn eigen genoegens leeft, weet niets van de toewijding aan God en de vreugde die dat geeft.
Priesters die zo’n houding van voor zichzelf leven bij Gods volk waarnemen, kunnen daar alleen maar om huilen. Priesters zijn mensen die eraan gewend zijn om in Gods tegenwoordigheid te zijn. Zij weten wat passend is, zij kennen Gods heiligheid, Zijn liefde en verlangens. Zij delen ook in Zijn verdriet en de pijn die de ontrouw van Zijn volk veroorzaakt.
In Israël zijn alleen de nakomelingen van Aäron priesters. In de gemeente zijn alle gelovigen priesters (1Pt 2:5). Toch is er wel een verschil tussen priester zijn en je als priester gedragen ofwel als priester dienst doen. Alleen gelovigen die echt in gemeenschap met God leven, zullen als priester dienst doen en zullen meevoelen met God. Zij weten wat Hem tekort wordt gedaan als Zijn volk slechts voor zichzelf leeft. In samenkomsten waar geestelijke offers worden gebracht, dat wil zeggen waar God wordt geëerd, zullen zij merken van welke aard en inhoud die offers zijn. Zij zullen merken of er offers gebracht worden die God eren, of dat het offers zijn waaruit alleen het eigen voordeel blijkt.
10 Alles is grote ellende
10 Het veld is verwoest,
de grond treurt,
want het koren is verwoest,
de nieuwe wijn opgedroogd,
de olie verkommerd.
“Het veld” is het terrein waarop het gewas staat. Het laat de oogst zien, het resultaat van alle inspanning die eraan is voorafgegaan. Maar er is geen oogst binnen te halen, want er staat geen gewas op het veld. Met “de grond” wordt meer het terrein bedoeld waarvan je mag verwachten dat daarvan, nadat er geploegd en gezaaid is, ook geoogst zal worden. Maar alle bewerking van de grond is tevergeefs geweest. De aarde geeft de aanblik van een treurende. De woorden “opgedroogd” en “verkommerd” wijzen erop dat er naast een sprinkhanenplaag ook een droogte is (vers 17).
“Koren”, “nieuwe wijn” en “olie” zijn de drie hoofdzegeningen van het land, die in het Oude Testament vaak samen worden genoemd (Nm 18:12; Dt 7:13; Hs 2:7). Wanneer deze worden weggenomen, is dat als gevolg van een Goddelijk strafgericht (Dt 28:51; Hg 1:11). Ze zullen weer aanwezig zijn als het volk zich heeft bekeerd (Jl 2:19; Ps 65:10). De drie producten – koren, nieuwe wijn en olie – staan achtereenvolgens voor versterking, vreugde en uitstraling (Ps 104:14-15).
11 Armen en rijken ontmoeten elkaar
11 Akkerbouwers staan beschaamd,
wijnbouwers weeklagen
over de tarwe en over de gerst,
want de oogst op het veld is verloren.
De hier aangesproken groepen zijn degenen die het meest direct zijn aangetast in hun bestaanszekerheid. Tarwe en gerst zijn de belangrijkste granen waarvan brood wordt gebakken. We kunnen hierbij denken aan twee soorten mensen: rijk en arm. Gerstebrood is het brood voor de armen, terwijl de mensen die het beter hebben, tarwebrood kunnen kopen. Gerst wordt gebruikt als voedsel voor de paarden (1Kn 4:28) en als voedsel voor mensen als tarwe niet te krijgen of te betalen is.
Uit 2 Koningen 7 blijkt dat gerst de helft van tarwe kost (2Kn 7:1,16). De Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus, vermeldt in zijn boek De val van Jeruzalem bij de beschrijving van een van de belegeringen van Jeruzalem hetzelfde: ‘Veel rijken gaven hun hele vermogen voor een maat tarwe, armeren voor een maat gerst, waarna ze zich in een verborgen hoek van hun huis opsloten en het graan kneedden of ongemalen opaten.’
In Openbaring 6 is de prijs van gerst een derde van de prijs die voor tarwe betaald moet worden (Op 6:6). Maar als beide niet meer te krijgen zijn, maakt het niet uit of je rijk bent of arm. Arm en rijk ontmoeten elkaar in de ellende van de honger (Sp 22:2). Als beiden tot de erkenning komen dat ze schuld hebben aan de kastijding die God heeft moeten brengen omdat ze Hem niet als hun Maker hebben erkend, heeft Hij met die tucht Zijn doel bereikt.
12 Alle bomen zijn verdord
12 De wijnstok is verdord
en de vijgenboom is verwelkt,
de granaatappelboom, ook de palmboom en de appelboom,
alle bomen van het veld zijn verdord.
Ja, de vreugde is verdord,
[geweken] van de mensenkinderen.
Niet alleen de landbouwers en wijngaardeniers zijn de dupe. Het hele volk, alle “mensenkinderen”, deelt in de ramp. De vijf boomsoorten vormen met de tarwe en gerst van vers 11, een zevental. Daarmee wordt de totale omvang van de aangerichte verwoestingen aangegeven. Met de palmboom wordt de dadelpalm bedoeld. De vermelding dat “alle bomen” zijn verdord, nadat al een aantal bomen met name is genoemd, maakt het beeld van de troosteloosheid compleet.
Bomen zijn door God bij de schepping gegeven als een zegen voor de mens. Die mocht vrij van alle bomen eten, met uitzondering van de boom van de kennis van goed en kwaad (Gn 2:16-17). Voor de Jood, voor wie deze gewassen behoren tot de zegeningen van het land (Dt 8:6-10), is het wegnemen ervan een ramp en tevens een oordeel.
Behalve dat de genoemde bomen een economische waarde vertegenwoordigen, staan ze ook symbool voor geestelijk voedsel en verkwikking en voor vreugde en vrucht in het leven van de trouwe gelovige (Ps 92:13; Hl 2:3). De volle blijdschap die hun leven als volk van God had kunnen kenmerken, is beschaamd weggevlucht. Er is niets van over.
13 Oproep aan de priesters
13 Omgord u en bedrijf rouw, priesters,
weeklaag, dienaren van het altaar.
Kom, overnacht in rouwgewaden,
dienaren van mijn God,
want graanoffer en plengoffer
zijn aan het huis van uw God onthouden.
In vers 9 wordt van de priesters gezegd dat zij treuren. Daar staan zij in verbinding met de HEERE en met het huis van de HEERE. HEERE of Jahweh is de Naam van God die aangeeft dat Hij met Zijn uitverkoren volk Israël in een bijzondere relatie staat. Jahweh is de Naam van de God van het verbond met Israël. Maar het volk heeft het verbond met Hem verbroken. Als God de priesters nu oproept tot rouw bedrijven en weeklagen, tot overnachten in rouwgewaden, doet Hij dat als Degene voor Wie de mens zich moet verantwoorden voor zijn ontrouw.
God is de driemaal heilige God, met Wie niet te spotten valt. Daarom wordt hier gesproken over “dienaren van mijn God” en over “het huis van uw God”. De priesters moeten als eersten in staat worden geacht te beseffen hoe groot de oneer is die God is aangedaan. Van hen mag immers worden verwacht dat zij weten wat God toekomt en dat het een grote schande is dat God niet ontvangt wat Hem toekomt. Als “dienaren van het altaar” staan zij nu werkeloos. Er is niets om op het altaar te brengen. Graanoffer en pleng- of drankoffer komen van de oogst van tarwe en druiven, en die oogsten zijn verwoest.
Joël noemt de priesters “dienaren van mijn God”. Hij stelt zich voor als de profeet van zijn God, namens Wie hij mag zeggen dat God zal verhoren als ze bij Hem komen. Het lijkt dat hij daarmee wil zeggen dat het niet meer de priesters zijn die namens het volk als middelaars voor God staan, maar dat de profeet nu als eenling de middelaar is door wie God tot het volk spreekt.
Hij spreekt wel tot hen over “uw God” als hij het heeft over het huis van God. Dat is de belijdenis die zij vasthouden ten aanzien van de tempel. Daarbij sluit hij zich aan als hij in vers 16 spreekt over “het huis van onze God”. Hij roept hen, van wie een van de taken is om in de tempel te zingen, nu op om te weeklagen. Overnachten in rouwgewaden wordt gedaan als een teken van groot verdriet, maar ook als een intense en langdurige daad van verootmoediging voor de HEERE (1Kn 21:27; 2Sm 12:13-23).
14 Een tijd van vasten
14 Kondig een vasten[tijd] af,
roep een bijzondere samenkomst bijeen,
verzamel de oudsten
en alle inwoners van het land
[in] het huis van de HEERE, uw God,
en roep tot de HEERE.
Na de oproep om rouw te bedrijven en te weeklagen als gevolg van de sprinkhanenplaag wordt gezegd via welk kanaal dit moet gebeuren. Dit kanaal heet ‘verootmoediging en bekering tot God’. De oproep wordt verder uitgewerkt in het volgende hoofdstuk (Jl 2:15-17). Er moet worden gevast (vgl. Jn 3:7). Het lijkt eenvoudig om in een tijd van hongersnood te vasten, maar juist dan is dit erg moeilijk. De honger knaagt. Eten is er nauwelijks en wat er is, moet men laten staan om zich op God te richten. Maar met dit vasten sluit men zich aan bij God, Die in deze tijd ook geen ‘voedsel’ ontvangt.
Meestal gaat vasten gepaard met schuldbelijdenis, maar dat wordt hier niet genoemd. Het wordt vaak gebruikt als een uiting van verootmoediging om bij God verzoening van schuld of afwending van onheil te verkrijgen. Het dient om de kracht van gebed of voorbede te onderstrepen.
Als wij in ons leven te maken krijgen met speciale beproevingen en gebeurtenissen die verbijsteren, zouden we onszelf moeten terugtrekken uit de gewone loop van het leven. Dan kunnen we ons hart helemaal blootleggen voor de Heer, om te zien wat Hij ons met die gebeurtenissen te zeggen heeft. In zulke situaties denk je niet eens aan eten. Je richt je helemaal op de Heer en het leren kennen van Zijn wil in de omstandigheden die Hij heeft gestuurd.
Evenals in vers 2 worden ook hier de oudsten en alle inwoners genoemd. Iedereen wordt opgeroepen en erin betrokken. Iedereen moet naar de tempel komen om daar tot de HEERE te roepen. Ze moeten roepen om uitredding uit de nood. De roep tot God moet een nationale roep zijn omdat het een nationale ramp betreft. In Nehemia 9 vinden we ook zo’n nationaal vasten (Ne 9:1-3). Ook daar gaat het om zaken die het hele volk betreffen. Als aan die oproep gehoor wordt gegeven, zal de HEERE dan niet horen en herstel geven? Hij hoort en verhoort elk oprecht roepen. Alleen moeten we het aan Hem overlaten hoe en wanneer Hij verhoort.
15 De dag van de HEERE
15 Ach, die dag!
Ja, de dag van de HEERE is nabij,
en hij zal komen als een verwoesting van de Almachtige.
De dag van de HEERE is een thema dat door de hele profetie van Joël verweven zit. Het is dan ook goed om aan deze dag wat extra aandacht te besteden. Het is een bijzondere dag. De dag van de HEERE is geen dag van vierentwintig uur, maar beslaat de tijdsperiode vanaf het ogenblik dat de HEERE opstaat en ingrijpt in het wereldgebeuren tot en met Zijn vrederijk. Het aanbreken van die dag is het keerpunt in de wereldgeschiedenis, waarbij niet meer de mens openlijk regeert, maar Hij de regering in handen neemt. Nu lijkt het er nog op dat de mens alles op aarde te zeggen heeft, maar als de dag van de HEERE aanbreekt, zal Hij het wereldbestuur in handen nemen.
Dat zal Hij doen op een manier die voor iedereen zichtbaar is. De HEERE komt tevoorschijn, wordt openbaar. Het boek Openbaring beschrijft wat er allemaal mee samenhangt. Eerst zal Hij Zijn oordelen over de aarde laten komen en op die manier de aarde van ongerechtigheid reinigen (Openbaring 6-19). De laatste oordelen zal Hij Zelf uitvoeren als Hij uit de hemel komt (Op 19:11-21). Dan richt Hij Zijn vrederijk op en zal Hij duizend jaar lang regeren op een wijze die een weldaad voor de mens, ja, voor de hele schepping zal zijn (Op 20:1-6).
De dag van de HEERE begint met Zijn oordelen en eindigt met het vrederijk. Daarna breekt de eeuwigheid aan (Op 20:7-15; 21:1-8), die ook “de dag van God” (2Pt 3:12) genoemd wordt, want dan zal “God alles in allen” zijn (1Ko 15:28). Bij de dag van de HEERE is de hoofdgedachte dat de Heer Jezus niet langer verborgen blijft, maar dat Hij duidelijk, voor iedereen waarneembaar, gaat handelen. “Dag” wijst op licht en dat betekent dat het niet langer om oordelen in verborgenheid of handelingen in voorzienigheid gaat, zoals dat gebeurt in de tijd waarin wij leven.
De uitdrukking “dag van de HEERE” komt in het Oude Testament vaak voor (Js 2:12; 13:6,9; Jr 46:10; Ez 13:5; 30:3; Jl 1:15; 2:1,11,31; 3:14; Am 5:18,20; Ob 1:15; Zf 1:7,14; Ml 4:5). In het Oude Testament staat de dag van de HEERE altijd in verband met de speciale plaats die Israël op aarde heeft vanwege de speciale verbinding met God, Die Zich alleen aan dit volk als de HEERE heeft geopenbaard. De eerste vermelding en beschrijving van deze dag (Js 2:12-22) geeft een duidelijk beeld van wat hij inhoudt.
Het is de dag waarop alleen de HEERE verheven zal zijn (Js 2:17). Dan zal er een einde komen aan de situatie, zoals die er is geweest sinds Eva naar de verzoeker heeft geluisterd met als resultaat de zondeval. Sinds die tijd is de mens zijn eigen wil gaan doen en heeft hij zichzelf steeds willen verheffen boven God en zijn naaste. Al die hoogmoed zal worden geoordeeld.
De dag van de HEERE duidt het gericht aan waarmee Hij op beslissende wijze zal ingrijpen in de geschiedenis. God zal dat doen door Christus op een dag die Hij heeft bepaald (Hd 17:31). Dat is de dag waarop de mens niet langer zal worden toegestaan het voornemen van God te verhinderen, doorkruisen of verijdelen, en waarop God niet langer in het verborgen zal werken. Dan zal Hij het kwaad neerslaan en vervolgens verspreiden en handhaven wat goed is.
Die ‘dag’ heeft betrekking op de Goddelijke oordelen die zullen worden uitgevoerd door Christus als Jahweh God van Israël, wanneer Hij in heerlijkheid verschijnt, maar heeft ook betrekking op de hele duizendjarige periode. De dag van de HEERE betekent het oordeel voor Babel (Js 13:9), voor Egypte (Jr 46:10), voor Israël en Assyrië (Jl 1:15; 2:1,11,31; 3:14), voor Israël (Am 5:18,20; Zf 1:7) en voor Edom (Ob 1:15). Waar zonde en ongerechtigheid zijn, komt het oordeel, of het nu heidenvolken of Gods eigen volk betreft.
Uit Amos 5 zouden we de indruk kunnen krijgen dat de Israëlieten de dag van de HEERE verwachten als behoudenis (licht) voor hen en oordeel voor de vijanden (Am 5:18-20). Maar Amos en andere profeten hebben deze verwachting bestreden. Een aan de HEERE ontrouw geworden Israël zal de oordeelsdag ook zelf ondergaan als ‘duisternis’, als een dag van toorn van de HEERE (Kl 1:12).
In het Nieuwe Testament wordt de dag van de Heer – hetzelfde als de dag van de HEERE in het Oude Testament – ook genoemd (Hd 2:20; 1Ko 1:8; 5:5; 2Ko 1:14; 1Th 5:2; 2Th 2:2; 2Pt 3:10). Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de dag van de Heer en de opname van de gemeente. Beide gebeurtenissen vinden niet op hetzelfde moment plaats. De komst van de Heer bestaat uit verschillende fasen.
De Heer Jezus komt eerst om de gemeente op te halen (1Ko 15:51-52; 1Th 4:15-18). Bij Zijn komst voor Zijn gemeente zal Hij niet op aarde komen en ook niet zichtbaar zijn voor mensen op aarde. De gemeente gaat Hem tegemoet in de lucht (1Th 4:17). Ook alle oudtestamentische gelovigen die zijn gestorven, zullen dan worden opgewekt en Hem tegemoet gaan. Deze waarheid vinden we uitsluitend in het Nieuwe Testament en is een vertroosting voor de gelovigen.
Bij de dag van de Heer gaat het anders. Bij die fase van Zijn komst verschijnt Hij op aarde, voor iedereen zichtbaar (Op 1:7) om Zijn volk, dat is het gelovig overblijfsel van Israël, te verlossen uit hun benauwdheid. Tevens zal Hij dan de ongelovigen oordelen en Zijn vrederijk oprichten. Het boek Openbaring licht ons uitvoerig in over alle gebeurtenissen die met de komst van de Heer naar de aarde samenhangen. Alle teksten die over de dag van de Heer gaan, laten zien dat mensen die dan op aarde leven, in grote angst zullen zijn vanwege de oordelen.
Als we het onderscheid zien tussen de opname van de gemeente, het de Heer tegemoet gaan in de lucht, en de komst van de Heer naar de aarde, hebben we de sleutel in handen voor het begrijpen van het eerste gedeelte van 2 Thessalonicenzen 2 (2Th 2:1-12).
Er is nog sprake van andere ‘dagen’. Zo lezen we over de “dag van God” (2Pt 3:12). Deze dag beschrijft de eeuwige toestand. Deze dag moeten we niet verwarren met “de grote dag van God de Almachtige” (Op 16:14), die overeenkomt met “de dag van de Heer”. Verwante uitdrukkingen zijn: de dag van de toorn (Zf 1:18), de dag van de wraak (Js 34:8), dag van de slachting (Zf 1:8), dag van verbolgenheid, wolken, duisternis (Zf 1:15). ‘Dag’ is hier geen tijdsaanduiding, maar staat voor het karakter van machtige gebeurtenissen en hun werking. Alle nadruk valt op wat er gebeurt, het straffend ingrijpen van de HEERE, waarbij vooral het aspect van ‘openbaarheid’ van belang is. Alle gebeurtenissen vinden plaats onder Zijn controle en in Zijn licht.
De dag van de Heer staat tegenover de dag, of het gericht, van de mens (1Ko 4:3). Nu heeft de mens het nog voor het zeggen. Maar als de dag van de Heer aanbreekt, begint de periode waarin de wil van God wordt gedaan “zoals in [de] hemel, zo ook op aarde” (Mt 6:9-10).
In geestelijk opzicht breekt in het leven van ieder mens de dag van de Heer aan op het moment dat hij het volle gezag van de Heer over zijn leven erkent. Dat gebeurt als hij zijn leven in Gods licht ziet en daarover gaat denken zoals God. Dat is het moment van de bekering. Als de bekering heeft plaatsgevonden, kan vanaf dat moment van de gelovigen worden gezegd, dat zij “zonen van [het] licht en zonen van [de] dag” zijn (1Th 5:5, 8-9; vgl. Rm 13:13).
16 Geen blijdschap en vreugde
16 Is niet voor onze ogen
het voedsel weggenomen,
uit het huis van onze God
blijdschap en vreugde?
Het was Gods bedoeling dat Zijn volk zich in Zijn tegenwoordigheid zou verheugen, blij zou zijn. Zo heeft Hij dat, bijvoorbeeld, bij het aanbieden van de eerstelingen gezegd (Dt 26:10-11). Maar in plaats van blijdschap en vreugde is er nu de dreiging van het onheil dat met de komst van de dag van de HEERE zal losbarsten. Ze hebben immers de voorbode daarvan gezien en de gevolgen ervan ondervonden.
Hier maakt de profeet duidelijk waarom hij vreest dat de dag van de HEERE op komst is. De rampen die deze dag begeleiden, zijn immers aanwezig: de oogst en alle groen zijn vernietigd. Ze zijn er getuigen van, ze zien het voor hun ogen, ze kijken er met ontzetting en machteloosheid naar. Als er geen oogst en dus ook geen voedsel meer is, zijn ook blijdschap en vreugde uit het huis van de HEERE verdwenen. Men kan immers geen eerstelingen van de oogst, geen dank- of vredeoffers, en binnenkort, omdat het vee sterft van dorst, ook geen brand- en slachtoffers meer brengen.
17 - 18 Troosteloosheid alom
17 De zaadkorrels zijn verschrompeld
onder hun aardkluiten,
de voorraadschuren verwoest,
de graanschuren afgebroken,
want het koren is verdord.
18 Hoe kreunt het vee!
De kudden rundvee zijn in verwarring,
want ze hebben geen weide.
Zelfs kudden kleinvee moeten boeten.
De profeet ziet hoe de schepping zucht (Rm 8:22). De gevolgen van trouweloos en goddeloos handelen door een mensengeslacht dat zich van God heeft afgekeerd, zijn in de schepping zichtbaar. Een mens gaat een weg die van God afvoert nooit alleen. Ook wat hem is toevertrouwd, sleept hij altijd mee in leed en oordeel. Het ‘zuchten van de schepping’ is te horen in het ‘kreunen van het vee’, zoals we in vers 10 als het ware het treuren van de grond kunnen waarnemen.
Wat in deze verzen staat, is het gevolg van droogte en niet van de sprinkhanenplaag. De oogst is verwoest door de sprinkhanen, maar door de droogte ligt er ook geen nieuwe oogst in het verschiet. De situatie is hopeloos. Het is alsof de profeet zich uitput in woorden die deze hopeloosheid laten uitkomen: “verschrompeld”, “verwoest”, “afgebroken”, “verdord”, “kreunt”, “in verwarring”, “geen weide”, “boeten”. De droogte van het land weerspiegelt voor Joël vooral de dorheid en neergang die in de harten van het volk aanwezig is (vgl. Jr 14:1-6).
19 De roep tot God
19 Tot U, HEERE, roep ik,
want een vuur heeft de weiden van de woestijn verteerd,
en een vlam heeft alle bomen van het veld verzengd.
Joël gebruikt de woorden “vuur” en “vlam” om de verzengende hitte en droogte namen te geven. Ze worden veroorzaakt door de zon en de oostenwind en hebben een verwoestende uitwerking. De “weiden van de woestijn” zijn de belangrijke vindplaatsen van voedsel voor het vee. Het Hebreeuwse woord midbar betekent dat het een voor kleinveeteelt geschikte woestijn is, zoals bijvoorbeeld de woestijn van Judéa. “Alle bomen van het veld” leveren vruchten waaraan het volk zich te goed kan doen.
Na de beschrijving van de allesomvattende verwoestingen en zijn oproep om tot God te gaan neemt Joël zelf zijn toevlucht tot de Enige Die kan helpen. In de vijf woorden “tot U, HEERE, roep ik” ligt een zee van ellende die de profeet voor Hem uitstort. Het lijkt er niet op dat de oproep die hij in de verzen 13-14 heeft gedaan, veel gehoor heeft gevonden. We horen hier alleen zijn stem. De profeet Amos neemt eenzelfde positie in (vgl. Am 7:1-6). Voor God is het voldoende als er maar één rechtvaardige is.
Joël is hier een beeld van de Heer Jezus Die als Voorspraak en Middelaar voor het volk tot God gaat. Joël vertegenwoordigt niet alleen het hele volk, maar is ook het voorbeeld dat oproept tot navolging. Hij roept niet op tot iets wat hij zelf niet doet. Of dienaren van God er nu wel of niet in slagen anderen van Gods oordeel te doordringen en te brengen tot een handelen en houding die passend zijn, duidelijk is wel dat een oproep aan anderen in elk geval in hun eigen leven die uitwerking moet hebben. Als ze anderen er niet toe kunnen bewegen tot God te gaan roepen, moeten ze dat zelf wel doen in het bewustzijn dat het echt nodig is.
Het is opmerkelijk dat de enige keer dat de profeet iets van zichzelf vertelt, dit gaat over zijn roepen tot God. Het laat ons iets zien van zijn innerlijke leven en van zijn vertrouwen op God. Hij is hierin voor ons een groot voorbeeld, dat waard is om na te volgen door ieder die lijdt onder de dorheid die heerst onder het volk van God. Het is te wensen dat er meer van zulke voorbidders voor Gods volk gevonden worden!
20 De dieren roepen tot de HEERE
20 Zelfs de dieren van het veld
schreeuwen naar U,
want de waterstromen
zijn uitgedroogd.
Een vuur heeft
de weiden van de woestijn verteerd.
Nadat de profeet heeft geroepen, volgt hier het schreeuwen van de dieren. De profeet ziet hoe de dieren smachtend tot God opzien. Ook de dieren lijden onder de ontrouw van de mens. God hoort hun roepen (Jb 39:3; Ps 104:21,27). Met dit opzien naar Hem zijn de dieren de mens tot voorbeeld.
De zorg van God gaat ook uit naar de dieren. Als de vloek van de schepping in het vrederijk is weggenomen, delen ook de dieren in de zegen ervan: “Mensen en dieren verlost U, HEERE” (Ps 36:7). Na de prediking van Jona moeten de dieren delen in de verootmoediging die de koning van Ninevé heeft afgekondigd; ook zij mogen niets eten (Jn 3:7). God betrekt ook de dieren erbij als Hij na de verootmoediging Ninevé spaart: “Zou Ík dan die grote stad Ninevé niet ontzien, waarin meer dan honderdtwintigduizend mensen zijn die het verschil tussen hun rechter- en hun linker[hand] niet weten, en [daarbij] veel vee?” (Jn 4:11).