1 Een gebed van Habakuk
1 Een gebed van Habakuk, de profeet. Op Sjigjonot.
Hier begint een nieuw gedeelte, wat wordt aangegeven door opnieuw naar “Habakuk, de profeet” te verwijzen (Hk 1:1). In tegenstelling tot de oproep van het laatste vers van het vorige hoofdstuk (Hk 2:20) zwijgt Habakuk niet. Hij brengt in zijn stilheid een lofzang aan God (Ps 65:2).
Zijn lofzang is “een gebed”. Het wordt een gebed genoemd om het gewijde van dit gedeelte aan te geven, het is gewijd aan God. Het is een gebed omdat de tijd van de vervulling nog niet is aangebroken. Het gebed legt de gevoelens bloot van de profeet nadat hij in Habakuk 1 heeft gehoord over het oordeel dat God moet brengen over Zijn volk en in Habakuk 2 door wie Hij dat zal doen.
Dat zijn naam en zijn dienst worden genoemd, geeft aan dat het niet alleen om gevoelens gaat, maar aansluit op de gegevens die eerder vermeld zijn en dat dit gebed ook profetisch van inhoud is. Het is een getuigenis van de Heilige Geest in de gevoelens van de door de Geest verlichte profeet.
“Sjigjonot” is een term uit de muziek. Een gelijksoortige term, sjiggajon, staat in de aanhef van Psalm 7 (Ps 7:1). De term lijkt weer te geven dat het gaat om een overwinningslied, een lied dat gezongen wordt in grote opwinding, met snel wisselende emoties. Deze term laat zien dat er een verbinding is tussen dit lied en de psalmen. Het is ook een aanwijzing dat Habakuk niet alleen op deze manier zijn gedachten tot uitdrukking brengt, maar deze ‘psalm’ componeert voor gebruik in Israël.
2 Het werk van de HEERE
2 HEERE, [toen] ik Uw tijding hoorde,
heb ik gevreesd.
HEERE, Uw werk, behoud het in het leven in het midden van de jaren,
maak [het] bekend in het midden van de jaren.
Denk in [Uw] toorn aan ontferming!
Nu spreekt Habakuk erover dat de HEERE hem heeft geantwoord, terwijl hij er eerst zo mee worstelde dat God hem niet hoorde (Hk 1:2). Zijn eerste oefening in Gods tegenwoordigheid wordt gekenmerkt door vrees als hij zich realiseert dat de toestand van het volk zo erg is, dat God het moet oordelen. Wat de profeet in Habakuk 2 heeft gehoord over de Babyloniërs, heeft hem met schrik en angst vervuld. Hij geeft daar nu tegenover God uiting aan dat Hij Zijn werk zal vervullen, zowel door Babel tegenover Israël als tegenover Babel zelf. Zijn werk is een werk in oordeel tegenover de vijand en in genade tegenover Israël. Wij zien dat werk gestalte krijgen.
Het gaat om Zijn werk, “Uw werk”, niet dat van ons. Nodig is dat God Zijn werk in het leven behoudt of verlevendigt. Het betreft daarbij niet een werk aan het begin of aan het einde, maar “in het midden van de jaren”. Het begin is het begin van Gods werk in de verlossing van Israël. Het einde ziet op de verlossing van Israël in de eindtijd. De tussentijd is de tijd waarin de profeet leeft. Hij leeft tussen de tijd van de tuchtiging van de HEERE door Babel als noodzakelijk begin van de verlossing en de verbreking van Babel door de HEERE.
Het is een gebed van hen die in het midden van hun leven staan. Dan kan het gevoel komen dat de eerste krachten verdwenen zijn en dat het succes van de eerdere dagen niet herhaald kan worden. Maar laten we eraan denken dat het Gods werk is en dat Hij het in het leven kan behouden in het midden van de jaren. Hij kan dat ons bekendmaken als we dat vergeten zijn of nodig hebben. Als we het moeilijk hebben en Gods tucht voelen, mogen we Hem herinneren aan Zijn ontferming.
Het volk heeft elk recht op behoudenis verspeeld, maar de ontferming in God kan worden aangesproken. Er kan geen beroep op verdienste worden gedaan, wel op genade. Als daarop een beroep wordt gedaan, betekent dat een erkenning van schuld (Ps 51:2). Wat Israël betreft, vraagt de profeet aan God om Zijn oordeel door ontferming te temperen. God zal dat doen ten aanzien van de getrouwen onder Zijn volk.
3 De verschijning van God
3 God kwam van Teman,
de Heilige van het gebergte Paran. \Sela\
Zijn majesteit bedekte de hemel,
de aarde was vol van Zijn lof.
In feite is alleen vers 2 een gebed. Wat vanaf vers 3 volgt, is een herhaling van de daden van God in het verleden met betrekking tot de vroegere verlossing van Zijn volk. Soms vragen we dingen aan God om voor ons te doen, terwijl het meer oplevert als we ons bezighouden met erover na te denken wat Hij aan en in ons heeft gedaan in en door de Heer Jezus in de verlossing die Hij heeft bewerkt.
De verzen 3-15 beschrijven de verschijning van God, ook wel theofanie = Godsverschijning genoemd. God verschijnt om het oordeel over de vijanden van Zijn volk te voltrekken en Zijn volk te bevrijden. Hij maakt Zijn heerlijkheid zichtbaar. Hij doet dat in oordeel over Zijn vijanden en in verlossing voor Zijn volk. Hij is de Schepper en Regeerder van de wereld, Degene voor Wie iedereen respect moet tonen en Degene Die alle dingen bestuurt.
Hij “kwam”, geeft een activiteit aan. Het toont God in Zijn handelen. Het herinnert aan Gods verschijning aan Zijn volk op de berg Sinaï (Ex 19:16-19). Hier gaat het om andere plaatsen. “Teman” is een plaats die nauw verbonden is aan Edom (Jr 49:7). “Paran” ligt westelijk van Edom. Beide plaatsen liggen ten zuiden van Juda.
Hij verschijnt als “de Heilige” (vgl. Hk 1:12). In die hoedanigheid oordeelt Hij. Habakuk houdt zich bezig met het terzijdestellen van vijandige machten. In de verschijning van God ziet hij de toekomstige verlossing. Deze verschijning baseert hij op wat in het verleden van God zichtbaar is geworden. Zoals Hij op de berg Sinaï is verschenen na de verlossing uit Egypte, zo ziet Habakuk het hier in geloof gebeuren in de toekomst. Overal aan de hemel die de aarde overkoepelt, wordt Zijn majesteit, dat is Zijn verhevenheid en waardigheid als Heerser, waargenomen. Het effect daarvan op de aarde onder de hemel is dat die vol lof is voor Hem.
Habakuk geeft hiermee aan dat herstel altijd komt door terug te keren naar het begin (vgl. Dt 33:2). Hij ziet Gods heerlijkheid net als op de berg Sinaï weer openbaar worden en dezelfde route afleggen. God komt om de vijanden te verslaan en Zijn volk te verlossen. Dit krijgt zijn vervulling bij de wederkomst van de Heer Jezus.
Als God optreedt ten behoeve van Zijn volk om het te zegenen, heeft Hij ook zegen voor de hemel en de aarde op het oog. Het lijkt er soms op dat Hij in een begrensde sfeer werkt, maar Hij wil de hele schepping in de zegen laten delen.
‘Sela’ geeft een rust of pauze aan. Dit woord komt zo’n zeventig keer in Psalmen voor en drie keer in dit hoofdstuk.
4 Hij komt in verterende gloed
4 Er was een glans als van het zonlicht;
lichtstralen kwamen uit Zijn hand,
daarin ging Zijn macht schuil.
De weerkaatsing van Zijn verschijning is overal waarneembaar. De Heer Jezus komt als de bliksem (Mt 24:27). Het zonlicht in zijn verlichtende glans is het meest geschikte aardse element om de vlekkeloze reinheid van de Heilige voor te stellen, Hij Die licht is en in Wie “in het geheel geen duisternis is” (1Jh 1:5) en “bij Wie geen verandering is of schaduw van omkering” (Jk 1:17b).
Toch zijn die indrukwekkende openbaringen van glans en luister slechts uiterlijke manifestaties van God Die mensen kunnen waarnemen (Ps 104:2a). Ze zijn in werkelijkheid een bedekking of verhulling van Zijn ware kenmerken. Deze openbaringen werken als een sluier die Zijn macht bedekt. Als Hij Zijn macht onbedekt zou tonen, zou alles verteerd worden. Hij is de God Die “een ontoegankelijk licht bewoont, Die geen mens gezien heeft of zien kan” (1Tm 6:16).
De verhulling van Zijn macht en Zijn licht werd zichtbaar toen de Heer Jezus op aarde kwam als het licht, om te verlossen. Zijn macht was verborgen en ging schuil in Zijn Mens-zijn. Dat Hij Mens is geworden, is als het ware het ‘omhulsel van Zijn macht’. Het was verborgen voor wijzen en verstandigen, maar niet voor de kinderen (Mt 11:25) en ook niet voor de vrouw die Hem in geloof aanraakte en de kracht ervoer die van Hem uitging (Lk 8:43-48).
5 Instrumenten van oordeel
5 Voor Hem uit ging de pest,
de gloed ervan volgde Hem op de voet.
Gods macht wordt hier geopenbaard in de uitoefening van Zijn oordeel door middel van de plaag van “de pest”. Hij verteert door de plaag van de pest wat vóór Hem is en laat “de gloed” van een verkoold terrein achter Zich. De heilige God wordt begeleid door de uitvoerders van Zijn oordeel, de pest en de gloed; anderen vertalen ‘pest’ en ‘plaag’.
Pest en plaag worden als personen voorgesteld. De ene persoon gaat voor Hem uit, als een schilddrager (vgl. 1Sm 17:7), de andere persoon komt direct achter Hem aan, als een dienaar (vgl. 1Sm 25:42). Het wijst erop dat Zijn komst tot bevrijding van Zijn volk gepaard zal gaan met plagen die de aarde zullen treffen.
6 - 7 Gods wegen zijn eeuwig
6 Hij stond en deed de aarde schudden,
Hij keek en liet heidenvolken opspringen.
De aloude bergen werden verpletterd,
de eeuwige heuvels hebben zich neergebogen.
De eeuwige wegen zijn van Hem.
7 Ik zag de tenten van Kusjan [gebogen] onder het onrecht,
de tentkleden van het land Midian sidderden.
In deze twee verzen zien we welke indruk de komst van God maakt op de schepping en op de mensen. God is van ver gekomen en heeft Zich hier als het ware opgesteld als een krijgsheld om de vijanden te oordelen.
1. “Hij stond” is geen pose, een statische houding, maar de overweldigende tegenwoordigheid van Zijn Persoon, voor Wie niets onbeweeglijk kan blijven staan. Waar Hij is, gaat alles “schudden”.
2. “Hij keek” heeft eenzelfde effect. Als Hij kijkt, is dat een doorvorsend kijken, een volkomen doorgronden. Daarop reageren de heidenvolken met “opspringen”.
Zijn staan en Zijn kijken hebben een uitstraling, ze doen iets. Het zijn indrukwekkende activiteiten.
Al het geschapene, hoe lang het ook al bestaat, zoals “de aloude bergen” en “de eeuwige heuvels”, zal verdwijnen. Het lijkt alsof het lange bestaan niet kan worden aangetast, zoveel eeuwen hebben ze al getrotseerd, zodat er geen gedachte aan verandering aanwezig is. Voor de mens bestaan ze eeuwig. Maar als Hij komt, blijken ook de grootste symbolen van stabiliteit en onveranderlijkheid geen stand te houden en tijdelijk en vergankelijk te zijn.
Dat staat allemaal tegenover Zijn “eeuwige wegen”, die werkelijk eeuwig blijven omdat het wegen “van Hem” zijn. De stabiliteit en het blijvende karakter van Gods wegen in Christus, zoals die worden gezien in Zijn heilige tempel, zijn het vertrouwen en de vreugde van het geloof.
Dan geeft Habakuk nog de reactie van twee nomadenvolken weer (vers 7). Als de aarde schudt en de heidenvolken opspringen als Hij aloude bergen verplettert en eeuwige heuvels neerbuigt, wat is dan de reactie van kleine volken? In hun tenten huist en heerst onrecht. Als God in Zijn majesteit in Zijn marsroute aan hen voorbijtrekt, komen zij daarvan zozeer onder de indruk, dat zij sidderen.
“Kusjan” is de verlengde vorm van Cusj. De bevolking daarvan woont aan de Afrikaanse kust van de Rode Zee. De bevolking van Midian woont aan de Arabische kust van de Rode Zee.
8 - 9 De toorn van de HEERE
8 Was de HEERE tegen de rivieren ontbrand?
[Woedde] Uw toorn tegen de rivieren,
of was Uw verbolgenheid tegen de zee,
dat U op Uw paarden reed?
Uw wagens [brachten] heil.
9 U haalde Uw boog tevoorschijn
[om] de eden, aan de stammen gedaan [door] het woord. \Sela\
Met rivieren spleet U de aarde.
Tot nu toe heeft de profeet beschreven hoe de HEERE verschijnt. Nu gaat hij van beschrijvend over op aansprekend. Hij spreekt tot de HEERE (vers 8). God heeft Zich als Rechter van de wereld opgesteld, als een tot de strijd toegeruste krijgsheld, en nu vraagt de profeet over wie Zijn toorn komt. Niet dat hij een antwoord verwacht. Het is meer om de grootheid van de Goddelijke toorn te benadrukken.
Hij spreekt over rivieren en de zee in algemene termen, hoewel hier ook gedacht kan worden aan de rivieren de Nijl, de Jordaan en de Rode Zee als het doelwit van Gods kracht (Ex 7:14-25; Ex 14:16-22; Jz 3:13-17). Hij oordeelde de Nijl en baande een weg door beide andere wateren. Het ging Hem daarbij om de behoudenis, het “heil”, van Zijn volk. Daarom reed Hij (symbolisch) op Zijn paarden en gebruikte Hij (symbolisch) Zijn wagens.
In vers 9 wordt het beeld van de strijdende God met Zijn paarden en wagens doorgetrokken. Hij voerde Zijn voornemen tot ingrijpen uit. Alle voorbereidingen waren getroffen. De boog als wapen werd zichtbaar gemaakt en klaar tot gebruik. We zien het voor ons: de Strijder in de wagen Die met de gespannen boog de vijand tegemoet of achterna snelt om hem te doden. Hij lost hiermee de eed in die Hij aan de aartsvaders gezworen heeft en die Hem ertoe brengt om de stammen van Israël te bevrijden (Dt 32:40-42).
Met een enorme voortgestuwde watermassa snijdt de HEERE de aarde open (vgl. Mi 1:4). Mogelijk worden hier de onderaardse “bronnen van de grote watervloed” bedoeld die de aarde openbarsten (vgl. Gn 7:11). Het toont Gods almacht in Zijn oordeel. Hij kan rivieren droogleggen voor Zijn volk en Hij kan daarmee de aarde onbegaanbaar maken voor de vijanden van Zijn volk.
10 Gods macht over de watervloed
10 De bergen zagen U, zij beefden van angst.
Een vloed van water stroomde voorbij,
de watervloed liet zijn stem klinken,
hoog hief hij zijn handen op.
De machten op aarde zien bevend op naar Gods majesteit en geven Hem eer. De bergen en de watervloed worden als personen voorgesteld. Ze beven, laten hun stem horen en heffen hun handen op om uiting te geven aan hun ontzag voor Hem. Wat een waarschuwend voorbeeld is dat voor de snoevende mens, die meent dat ‘zijn kracht zijn god’ is (Hk 1:11).
Om zijn gevoelens onder woorden te brengen in de situatie waarin hij zich bevindt, maakt Habakuk in zijn beschrijving gebruik van Psalm 77 (Ps 77:17-21). De dichter van de psalm heeft dezelfde gevoelens als hij. Dat komt omdat zij door dezelfde Geest geleid worden.
11 Gods macht over zon en maan
11 Zon en maan stonden stil in [hun] woning;
met het licht bewogen Uw pijlen zich voort,
met de gloed Uw glinsterende speer.
Zon en maan zijn de voortdurende en onaantastbare symbolen van de geschapen orde in de schepping. Maar zij houden op met hun functie bij het zien van Gods majesteit en staken hun eeuwenlange loop. Hun licht treedt terug, zij trekken hun glans in bij het zien van de alles te boven gaande lichtglans van Gods majesteit. Hun licht is overbodig bij het licht van Gods pijlen en de gloed van Zijn glinsterende speer (vgl. Js 60:19).
Het ligt niet voor de hand dat hier wordt verwezen naar het wonder in Gibeon bij de verovering van het land, waar Jozua de zon en de maan gebiedt om stil te staan (Jz 10:12). Daar zijn ze blijven schijnen, terwijl het hier gaat om het intrekken van hun glans uit eerbied voor Gods majesteitelijke verschijning die hun glans ver overtreft.
Gods pijlen en speer zijn schiet- en werpwapens die Hij tegen de vijand gebruikt als middelen om Zijn toorn te uiten. Misschien kunnen we hierbij denken aan bliksemstralen die van Gods troon uitgaan en de mensen verschrikken. Mensen hebben daar geen vat op. Angst overvalt hen als ze door bliksemflitsen worden omgeven.
12 - 13 Oordeel en behoudenis
12 In gramschap schreed U voort [over] de aarde,
in toorn vertrapte U de heidenvolken.
13 U bent uitgetrokken tot heil van Uw volk,
tot heil van Uw Gezalfde.
U hebt het dak van het huis van de goddeloze verbrijzeld,
U legt het fundament bloot tot de hals toe. \Sela\
De HEERE doorwandelt in verontwaardiging de aarde en oordeelt de volken (vers 12; Js 63:1-6). Hij vertrapt of dorst als met een dorsslede de heidenvolken, wat wil zeggen dat Hij hen slaat. Het houdt een uiterst pijnlijke en diep vernederende nederlaag van de heidenvolken in die Zijn volk steeds zoveel pijn hebben gedaan en zo diep hebben vernederd.
Dit is het resultaat van het uittrekken van de HEERE. Maar Hij is niet alleen uitgetrokken om Zijn vijanden te oordelen. In vers 13 horen we de reden van Zijn bemoeienis met de aarde. Opdat niemand in het onzekere blijft over het waarom van deze openbaring van de majesteit van God, zegt Habakuk dat God is uitgetrokken tot bevrijding en redding van Zijn volk, dat Zijn ‘gezalfde’ is (vgl. Ps 105:15).
Dat ‘Gezalfde’ hier met een hoofdletter wordt geschreven, lijkt niet terecht. Het is moeilijk om dit op de Heer Jezus, de Messias, toe te passen. Hij is het juist Die tussenbeide komt. Hij hoeft niet gered te worden, Hij brengt die redding Zelf. Als het van toepassing is op de Heer Jezus, kan dat alleen als we Hem zien in verbinding met Zijn volk. Hij en Zijn volk zijn op de meest intieme wijze verenigd, zoals we bijvoorbeeld lezen: “In al hun benauwdheid was Hij benauwd” (Js 63:9).
“Het huis van de goddeloze” ziet op het huis van de farao in het verleden en op dat van de koning van Babel (Hk 2:9) die binnenkort komt. De goddeloze is de vijand die komt, voorgesteld in zijn hele regeringsmacht. In de eindtijd ziet dit op de antichrist. Het “dak van het huis” is mogelijk de koning zelf. Hij staat aan de top. In geloof ziet Habakuk dat de HEERE het huis van de goddeloze verbrijzelt, van boven tot beneden, tot op “het fundament”, dat is tot de grond toe (vgl. Am 2:9b). Er blijft alleen stof van over.
14 - 15 De vijand verdelgd – Gods volk verlost
14 U doorboorde met zijn [eigen] pijlen het hoofd van zijn strijders.
Zij stormden aan om mij te verspreiden,
zij die zich verheugden
alsof zij de ellendige in een verborgen plaats wilden verslinden.
15 U betrad met Uw paarden de zee,
de schuimkoppen van grote wateren.
Habakuk identificeert zich met Gods volk en beschrijft de behandeling die de binnendringers van het land van God zullen ontvangen. Hij beschrijft dat de HEERE ervoor zorgt dat de vijanden door eigen toedoen de nederlaag zullen lijden (Ri 7:22; 1Sm 14:20; 2Kr 20:23-24). Voor Habakuk is dat een grote bemoediging, want hij heeft ervaren hoe de vijanden op hem aanstormden. Hij weet hoe zij zich erin verheugden om hem het leven in het land onmogelijk te maken. Zij verheugden zich in hun wreedheden zoals de gelovige zich verheugt in God.
Zij wilden hem “verslinden”, wat ziet op de gewelddadige inbezitneming van zijn leven en alles wat hij heeft. Hier vertegenwoordigt hij als “de ellendige” het gelovig overblijfsel van Israël dat zich in de eindtijd in grote nood zal bevinden vanwege de aanstormende vijand.
God voerde de vijandige legers aan en leidde hen naar hun ondergang (vers 15). We zien dat bij de farao, die eerst zelf zijn hart verhardde, waarna zijn hart door God werd verhard. In zijn verharding zette hij de achtervolging van Gods volk in en kwam om in de Schelfzee. Voordat de farao daar kwam met zijn paarden, betraden Gods paarden de grote, woedende wateren en maakte de weg voor Zijn volk vrij (vers 8). Wat een verhindering voor bevrijding leek, werd in Gods hand het middel tot verdelging van de vijand. Zo zal Hij in de toekomst de volken verdelgen, die talrijk en in grote overmoed op Zijn volk aanstormen.
16 Habakuk siddert en wacht rustig
16 Ik hoorde het en mijn buik sidderde.
Bij het geluid trilden mijn lippen.
Verrotting tastte mijn beenderen aan.
Ik sidderde op de plaats waar ik stond.
Zeker, ik zal rustig wachten op de dag van de benauwdheid,
als die aanbreekt voor het volk dat ons zal aanvallen.
De profeet ziet wat over zijn volk zal komen bij de komst van de Chaldeeën. Wat hij “hoorde”, slaat terug op vers 2. Dat vervulde hem met vrees die doordrong in zijn buik en beenderen, de zachte en de harde delen van het lichaam. Eenzelfde ervaring had Daniël (Dn 8:27; 10:8). Habakuk sidderde niet uit angst, maar vanwege de indrukwekkendheid van wat hij hoorde; hij was ervan ondersteboven.
Tegelijk is er een diepe rust met het oog “op de dag van de benauwdheid” (vgl. Ps 94:13). De dag van de benauwdheid is de grote verdrukking (Mt 24:21; Op 7:14; Jr 30:7; Dn 12:1). Het is hier de dag van de benauwdheid voor Babel, “het volk dat ons zal aanvallen”. Habakuk weet dat hij door die dag heen zal komen omdat de HEERE de vijand zal verslaan. Een voorvervulling daarvan zien we in het oordeel over Belsazar (Dn 5:30).
Het is hard voor Habakuk om te zien dat de onvermijdelijke klap die God Zijn volk moet geven, gebeurt door een zo goddeloze vijand. Het effect op hem is het wegvloeien van alle kracht. In zichzelf ziet hij alleen ellende en afbraak. Maar zijn gemeenschap met God en het nadenken over Zijn wegen en ook over Zijn beloften geven hem naast de vrees ook vertrouwen. Dat is het resultaat van de geestelijke oefening waar Habakuk doorheen is gegaan.
Dat zal ook het resultaat van onze geestelijke oefeningen zijn als er dingen gebeuren die we niet kunnen begrijpen, maar waarvan we leren zien dat God erboven staat en er Zijn doel mee heeft, een doel tot nut voor ons als de Zijnen. Naar de mate dat alles in en van ons eraan gaat en alle vertrouwen in onszelf is verdwenen, naar die mate zal ons vertrouwen in God toenemen. Als we innerlijk beven vanwege het zijn in Gods tegenwoordigheid en het zien van Zijn wegen, zal er met het oog op de uiterlijke gebeurtenissen, de wegen van de mensen, niets zijn wat ons doet beven.
17 - 18 Ondanks alles vreugde in de HEERE
17 Al zal de vijgenboom niet in bloei staan
en er geen vrucht aan de wijnstok zijn,
al zal de opbrengst van de olijfboom tegenvallen
en zullen de velden geen voedsel voortbrengen,
al zal het kleinvee uit de kooi verdwenen zijn
en er geen rund in de stallen over zijn –
18 ik zal dan toch in de HEERE van vreugde opspringen,
mij verheugen in de God van mijn heil.
Dan gaat de blik van Habakuk omhoog, naar boven. Hij zoekt geen rust meer in de omstandigheden, maar vindt zijn bron van rust in God Zelf. In het lied spreekt hij over de zegeningen van het land die niet meer genoten worden vanwege de tijd van de benauwdheid (vers 17). Voor ons kan het zijn verlies van baan of gezondheid of een geliefde, zoals Job dat meemaakte.
We kunnen deze verzen enthousiast als lied zingen, maar onze omstandigheden zijn meestal niet zoals we in dit lied zingen. We hebben overvloed van alles en aan niets gebrek. Zouden we het echt kunnen zingen als we een tegenslag meemaken, een verlies lijden? Of we dit echt kunnen zingen, zal blijken als we op de proef worden gesteld.
Met de woorden “ik zal dan toch” (vers 18) komt er een wending. Er is niet alleen rust in God, terwijl de Chaldeeër alles in het land verwoest, maar er is ook vreugde in Hem. Dit is een van de krachtigste openbaringen van de werking van het geloof die we in de Bijbel hebben. We kunnen dit vergelijken met de blijdschap van de apostel Paulus waarover hij diverse keren in de brief aan de Filippenzen schrijft en dat terwijl hij in gevangenschap is (Fp 1:4,25; 2:2,29; 3:1).
19 De HEERE Heere is mijn kracht
19 De HEERE Heere is mijn kracht,
Hij maakt mijn voeten als die van de hinden,
en Hij doet mij treden op mijn hoogten.
Voor de koorleider, bij mijn snarenspel.
Als de bron van ons geloof God Zelf is, geeft dat nieuwe kracht, het geeft vleugels (Js 40:29-31). Die kracht hebben we niet in onszelf. De Heer is onze kracht om te overwinnen in de verdrukking en in vrijheid onze weg te gaan (vgl. Ps 18:33-34; 2Sm 22:34). Geestelijke kracht vinden we alleen bij de Heer en wordt door ons opgedaan in onze gemeenschap met Hem.
“Voeten als die van de hinden” horen bij een dappere krijgsman (2Sm 1:23; 1Kr 12:8) om de vijand snel te kunnen aanvallen en snel te kunnen vervolgen als hij op de vlucht slaat. Hinden zijn vrouwelijke herten, lichtvoetige dieren. Onze wandel wordt licht als we onze kracht in de Heer hebben gevonden.
Habakuk vindt het antwoord op al zijn geloofsvragen in God Zelf. Op Hem zal hij blijven vertrouwen. Ook al vallen alle zegeningen weg, Hij blijft. “Treden op mijn hoogten” kunnen we voor ons toepassen op bezig zijn met de brief aan de Efeziërs, waarin ons duidelijk wordt gemaakt wat het betekent dat we gezet zijn in Christus in de hemelse gewesten. De “hoogten” zijn de bergen, hier als plaatsen van zegen (Dt 33:29). Op die hoogten bevindt de gelovige zich. Het zijn “mijn hoogten”, het is de verblijfplaats die iedere gelovige persoonlijk mag kennen en genieten.
De laatste zin veronderstelt dat er meerderen zijn met wie Habakuk het lied van dit hoofdstuk zingt. We kunnen dat opmaken uit de woorden “voor de koorleider”, die ook als een opschrift boven meer dan vijftig psalmen staan. Een koorleider veronderstelt een koor. In dat koor heeft ieder een eigen, persoonlijke bijdrage, wat we kunnen opmaken uit de woorden “mijn snarenspel.” Ieder mag in dit koor met zijn eigen stem meezingen. Daarbij is het wel van belang dat ieder koorlid op de koorleider let. Dan zal het een harmonieus koor zijn, dat geen wanklank laat horen.
Habakuk is een koorlid. Hij is ook een vertegenwoordiger van het gelovig overblijfsel. In de donkerste dagen van Israëls geschiedenis, aan de vooravond van de ballingschap, is hij in staat zich te uiten op een wijze die overeenkomt met de heerlijkste dagen van zegen. Dit is een grote triomf van het geloof. De dienst die in zijn tijd in Jeruzalem in de tempel wordt beoefend, is slechts een vormendienst, een belediging voor God. Voor het geloof van Habakuk is er een andere tempel, een geestelijke tempel, waar wonderbare dingen worden gehoord en gezien en waarvoor de HEERE kan worden geprezen.
Zo zien we dat dit boek, dat begint met iemand die klaagt, eindigt met iemand die samen met anderen en tegelijk heel persoonlijk op de hoogten zich verheugt in God en Hem eert.